| |
De nieuwe raadsels of de trouwe minnares die alles raden kan om haar minnaar van den dood te bevrijden.
In Weenen, in Weenen, o ja die schoone stad,
Die duizende soldaatjes in zich bevat,
Daar was een lief meisje die trouw bemint,
Zij had een soldaatje tot haar beste vrind.
Hij ging deserteeren om zijne bruid te zien,
Daar hij zeer goed wist dat het niet mocht geschiên.
Men zette hem gevangen, o wat verdriet zoo groot,
Zijn vonnis werd geveld, o ja het was: de dood!
Het meisje werd woedend, zij liep dan ook terstond,
En wierp zich voor den Overste op den grond.
Ach! heer Overste, maak mijn soldaatje vrij,
Dan maakt gij mijn hartje weêr verheugd en blij,
Ach! heer Overste, ik geef u een som geld,
| |
| |
Zoo gij ten minste daar zijt op gesteld,
Ach! mijn ongeluk dat is groot,
Verschoon mijn soldaatje van de bittere dood.
Uw soldaatje moet sterven, dat is de wet,
Daar heb ik mij nu eenmaal op gezet,
Doch ik zal u drie raadsels geven,
Kent gij die, gij redt zijn leven,
Raadt gij ze, dan wordt hij gered,
Als gij op mijne woorden let,
Anders is het met hem gedaan,
Raadt gij ze niet, hij moet sterven gaan.
Raadsel. Zeg mij, bestaat er een koning zonder land?
Waar is er water zonder zand?
Wat is er meer als al het geld op aard?
Wat is voor ieder millioenen waard?
Hoe reist men de aarde in een etmaal rond?
Nu, lief meisje, zeg dat terstond,
Gij redt zijn leven, ik hoor u aan,
Raadt het slechts, anders is het gedaan.
Zij. Een koning op een kaart die heeft geen land,
Water in de oogen dat heeft geen zand,
Vergenoegd te zijn dat is de grootste schat op aard,
Gezondheid is voor de menschen alles waard,
Zet u op de zon en gij komt er dan gewis,
Daar die bepaald op zijn tijd daar is.
Is dit antwoord naar uw begeer.
O red hem dan, ik bid u mijnheer.
| |
| |
Hij. Zeg mij is er groot water zonder visch?
Zeg mij wat erger als de dood dan is?
Zeg mij wie is de grootste magt in elk geval?
Wie dringt zich in alles overal?
Waar is niets dat ieder altijd hebben moet?
Neem u in acht en raad dit weder goed,
O Duitsch meisje, zijn leven hangt er af,
Anders ondergaat hij zijn verdiende straf.
Zij. In den regenbak daar vindt men geen visch.
Een kwade vrouw die erger als de dood dan is,
God is de magt dat stemt niet ieders zin,
De kleine vlieg dringt overal zich in.
Geduld moet men hebben zoo lang men leeft,
Daar kan niemand bestaan die niet heeft.
Mijn antwoord is nu immers goed daarbij,
Ach heer overste! laat mijn soldaatje vrij.
Hij. Waar is een spiegel, meisje, zonder glas?
Wat komt in de wereld het meest te pas?
Waar is de sleutel die op alle sloten past?
Wat kan men niet grijpen, als men er hard naar tast?
Wat verliest de mensch niet voor zijn dood?
Raadt die nu eens, die zijn zeer groot,
Als gij die weet, dan is hij vrij.
Dus houd u goed en wees verheugd en blij.
Zij. De spiegel van het hart die heeft geen glas,
Verdraagzaamheid komt het meest te pas,
Het geld opent alle sloten gewis,
De mist, ik geloof niet dat die te grijpen is.
| |
| |
De hoop verlaat niemand zoo lang hij leeft,
Thans uw woord van eer dat gij mij geeft,
Ach heer! ik heb nu mijn plicht gedaan,
Laat mij nu vroolijk van u gaan.
Beiden. Welaan, hij heeft genade, hij is vrij.
Maak u vroolijk, verheugd en blij;
Wij zullen nu te zamen trouwen,
En vroolijk bruiloft houwen,
Dat is naar onzen wensch en zin,
Tot loon voor onze teedre min,
Zoo redt een vlug meisje haar minnaar van den dood,
Is zulk een liefde dan niet waarlijk groot?
|
|