| |
Een nieuw lied.
Van een soldaat te Mons, welke ter dood veroordeeld was, en niet begeerde om geblinddoekt te worden, maar zelfs het peleton kommandeerde, dat hem moest doodschieten.
Op eene aangename wijze.
O heldere zon, o duistere maan,
Vaarwel! ik derf uw stralen,
Wanneer mijn vonnis is geveld,
Mijn hoofd zal nederdalen,
Aleer op 't veld mijn hoofd doorbrandt,
Geeft kameraden mij de hand,
En moet reeds sterven in mijn jeugd.
Ik weet, het is nog niet te laat
Maar neen! voor mij is geen genaad',
Men heeft de straf mij opgeleid,
Dus ben ik reeds daartoe bereid,
Mij dunkt, ik hoor de tamboer slaan.
| |
| |
Kom schenk mij nog een glaasje wijn,
Tot laaf'nis van mijn harte,
Kom priester volg mij naar het plein,
Wees niet belaân met smarte,
De wereld ja derf ik hierdoor;
Adieu kolonel en grootmajoor,
Mijn ziel nu naar den hemel zwerft.
Mijn provoost opent mij de deur,
Voor al het goed mij aangedaan,
De hemel zal 't u loonen,
Mijn auditeur door u gestraft,
Maar volgens plicht voor mij niet zacht,
Wil komen en zien stroomen 't bloed.
Hier zie ik al mijn vrienden staan,
Die mij met droefheid naderen,
Zijn uw geweren welgelaân,
Beeft niet! doorschiet mijn aderen.
Maar neen 'k wil niet geblinddoekt zijn,
Laat mij maar staan op 't open plein,
Dat ik ontlast wordt van mijn verdriet.
Ziet kameraads, hier ligt mijn doek,
Legt aan maar uw geweren,
Maar ach! ik heb nog één verzoek,
| |
| |
Ziet hier mijn borst vooruit, legt aan!
Schiet toe! zijt met geen druk belaân,
Dat ik ontlast wordt van mij verdriet.
Hierop werd hem het hoofd doorbrand,
Zoodat hij viel ten gronde,
Ten hemel hief hij nog zijn hand,
Toen 't bloed liep uit zijn wonden.
De aanschouwers al van op den wal,
Stonden verschrikt van zulk geval,
Met meerder moed stierf in het veld.
Een slaaf van 't zelfde regiment,
Doet hij op nieuw herleven,
Want hij moet leven zonder end,
Zijn ziel ten hemel streven.
Kom laat ons saam, zijn lot beklaân,
Hem bij zijn Schepper denken,
Zijn ziel rust in de eeuwigheid.
|
|