| |
| |
| |
Blonde Michiel.
Kom, lichte minnaren in 't vrijen habiel
Aanhoort de vrijage van blonden Michiel!
Maar op 't laatst geen een hem beviel.
De eerste per kas, die kocht hem een jas,
Tegen dat de trouwdag zou komen;
Michiel was totaal, was pover en kaal,
Het vrijen kost geen kapitaal. (bis.)
De tweede, een weeuw van een herbergier,
Michiel kon wel tappen, hij dronk nu vrij bier,
Dan kreeg hij een frank drie of vier,
Die haren man had gedragen;
Een zijden hoed, hij werd welgemoed,
Een weeuw is toch zoet van gemoed.
Al die blonde koppen worden bemind,
Die durft inkasseeren blijft overal vrind,
Zoo lang hij daar voordeel bij vindt.
| |
| |
Zoo is het pleizierig te vrijen,
Dat doet een jongen geen leed.
De derde was buiten, een weeuw, oud, bejaard,
Die had voor Michieltje nog kroonen bewaard,
Met die nog veel liever gepaard.
Hij vrijde de teef, maar 't was voor de geef,
Omdat zij hem deftig trakteerde,
Die oude zottin, die was nog vol min,
Dat was naar Michiel zijn zin,
Zij maakten zes hemden - Michiel was niet kwaad,
Nu was hij met kleeren en lijnwaad in staat,
Wanneer hij den trouwdag aangaat.
Hij zeide vriendin, die ik teer bemin,
Ik zal mijn papieren gaan halen,
Maar 't meest dat mij kwelt,
Anders was de trouwdag gesteld.
Zij geeft hem drie kroonen, Michiel die ging door,
's Morgens met de dochter vertrok hij per spoor,
Michieltje die was er nu door.
| |
| |
Zij trokken naar Gent en leefden content;
Als moeder die zaak had vernomen,
De dood sleept haar spoedig in d' aard.
Michiel keerde weder zoo blij van gemoed,
Hij trouwde de dochter en had al het goed,
Jonkmans die wilt minnen,
Zoodat gij er voordeel bij doet.
Zij zouden een jonkman verleiden,
't Heeft Michiel niet gekweld,
Hij is er in staat meê gesteld.
|
|