Vergelijckinge tusschen het oordeel Christi over de saligheyt
der menschen. Matth. 5. ende des Poëets Martialis lib. 10.
Epigr.
DAt des menschen leven doet
Zijn gheluckigh, ende goed,
Zijn die dingen die ick al
Hier beneden stellen sal;
5[regelnummer]
Niet soo't eertijds de Poëet,
Heeft beschreven in Latijn,
Alhoewel sijn dinghen zijn,
Die hy heeft in dicht ghestelt,
10[regelnummer]
Oock met eenigh schijn ghetelt,
Onder dinghen die bestaan,
Dat den mensch hier wel doet gaan
| |
Maar soo hy, die 'tleven geeft,
Achter ons ghelaten heeft,
15[regelnummer]
Is wat anders ons gheluck,
Dat hier volgt van stuc tot stuck.
Saligh is die man ghewis,
Die van gheest verarmet is,
Die verslaghen van ghemoed
20[regelnummer]
Valt sijn Heer, end God te voet.
Vry sal oock van al ellend
Wesen naar sijns levens end,
Die in suchten, end getruer,
Wandelt dese weereld duer.
25[regelnummer]
Salich is oock sulcke mensch,
'tSal hem gaan na 'sherten wensch,
Die sachtmoedigh is van hert,
Niemand leed doet, ofte smert.
Oock soo sal hy zijn versaat,
30[regelnummer]
Die na recht, en vroomheyd staat,
End wiens Goddelicke lust
Niet dan door God word geblust.
Oock soo word de salicheyd
Al den ghenen toe-gheseyd,
35[regelnummer]
Die in hares naastens pijn,
Metter daad bermhertigh zijn.
Ghy die oock van herten zijt
Reyn, end van het quaad bevrijd,
Sult des Heeren aanschijn schoon
40[regelnummer]
Sien in 'shemels hooghe throon.
Wel gheluckigh die oock zijn
Die naar 'tvriendelick aanschijn
Van de vrede staan altijd,
Vyanden van twist, end nijd.
45[regelnummer]
Saligh noemt ooc Christus hem,
Die vervolgt word om sijn stem,
Die de waarheyd met sijn bloed,
Sal bevestighen voor goedt.
Alle die met spot, end smaad,
50[regelnummer]
Of met laster-tonghen quaad
Van de menschen zijn beswaart,
Oordeelt God den hemel waard.
Met sijn veersen comen by,
55[regelnummer]
Al waar hy ons meê vermaackt,
Naar de vuyle weereld smaackt.
Geld, end rijcdom lang bewaart,
Die ons sorg, noch moeyte baart,
Die ons door ons vriendens dood
60[regelnummer]
Koomt gherolt als in ons schoot;
Land, dat goede vruchten draagt,
Is maar dat het vleesch behaagt:
Dat die rijck is heeft ghequel,
65[regelnummer]
Dat de rijckdom haast vergaat.
Dat de rijckdom ons verraad,
Dat de rijckdom van de rot
Word gegeten, end de mot:
Sulcken lichten slechten goed
70[regelnummer]
Kan niet troosten ons ghemoed.
Tis wel goed te leven stil,
Wel gherust, end naar sijn wil,
Met een vierken voor de scheên,
Sonder twist, gesond van leên,
75[regelnummer]
Niet te weynich, niet te seer
Zijn belast met smaat, of eer,
Leve met voorsichtigheyd,
Datmen vrienden sich vergaart,
80[regelnummer]
Die ons zijn ghelijck van aard,
Wel voorsien, op d'oude wijs,
Van goên dranck, en van goe spijs,
Daar de tafel noch op gunst
Niet en is gedeckt, noch kunst,
85[regelnummer]
Met een huysvrouw aan sijn sy,
Niet te stuer, and niet te bly,
| |
Wel te slapen, end gherust,
Niet te langh, maar naar sijn lust,
Niet versopen in de wijn;
90[regelnummer]
Met sijn staat te vreden zijn,
Niet te vreesen stervens nood,
Niet te hoopen naar de dood.
Maar dit is gheen eeuwigh heyl,
'tZijn gheen dinghen sonder feyl,
95[regelnummer]
Oock sijn eyge hert, end sin
Heeft niet dan wat weerelds in,
Sulcke goed en is oock niet
Dat yet by ons God bedied,
Sulcke goed gheeft geen gemack
100[regelnummer]
Teghens 'tsware sonden-pack.
Tis maar goed dat op der aard
By den menschen yet is waard.
Daarom acht ick Christi leer
Voor mijn alderhooghste eer,
Dat kan troosten mijn ghemoed;
Als ick dese leer betracht
Gansch de weereld ick niet acht,
Die in Christo vrueghde vind,
110[regelnummer]
Martialem houd voor wind.
|
|