Psalm 6.
IN grimmicheyt ontsteken,
En straft niet de ghebreken,
Mijn sonden zijn wel waerdich
5[regelnummer]
V gramschap seer rechtvaerdich:
Ghenade! maer gheen recht.
Slaet neer, door mede-doogen,
10[regelnummer]
Gheknackt mijn beenen beven,
Mijn vleesch wert wech gedreven,
Door smert en groote pijn.
De schrick en angst die plagen,
Mijn ziel met wreede slaghen,
15[regelnummer]
So vreeslick dat ick gruw.
Mijn hert in treurich duchten,
Met veel benaude suchten,
Seyt, Heer waer blijft ghy nuw?
Helaes! wilt my verhooren,
20[regelnummer]
Neycht tot mijn clacht u ooren,
V goetheyt sal dan Heere;
Oock dijnen lof verconden?
Die in de graven stincken
En doen u lof niet klincken,
30[regelnummer]
Maer zijn der wormen spijs.
Van suchten en van weenen,
Van nocken en van steenen,
Mijn bed geheel door-nat.
Ick ben verouwt van treuren,
Verdriet mijn hert doet scheuren,
Ick galm niet uyt als klacht,
40[regelnummer]
Om dat mijn vyant spijtich
Soo lebbich, dreuts, verwijtich,
Vertreckt van hier, ghy boosen,
45[regelnummer]
Flucx packt u ylich voort;
Want mijn ghebedt ootmoedich
Dat heeft de Heere goedich
50[regelnummer]
Sal my voort aen bevryen,
Want hem mijn jammer deert,
Iae hem ghevalt mijn smeecken,
En tot een waerheyts teecken
Hy hem te mywaerts keert.
| |