| |
Klacht-minne-brief
LAetst als Latonaesoon met sijne snelle peerden
Iunonis sael door-brack, en daelde op der eerden,
En dat hy, door sijn comst, had Vesta groenen schoot
Van haer wit-peerlich cleedt al meesten-deel ontbloot;
5[regelnummer]
Doen tooch ick op de been, niet wetend' wat beginnen,
Ick maecte my te veld', om mijn beswaerde sinnen
| |
| |
T'ontlasten van haer last; een last die dicht en
vast,
Vol innerlick gesucht, op 'therte lach ghetast.
Hier sach ick menich dier, gherust en sonder commer,
10[regelnummer]
Sich grasen by 'tgheboomt in schaduw's lieve lommer;
Pans onderdanich volck, te leen elck doende was,
'tGhewold onnoosel vee in 'tgroene clavrich gras:
Daer was een soet gesang, een vrolick tierelieren,
Een minnelick gejuych van pluym-bedeckte dieren;
15[regelnummer]
Ick hoorde Philomel, met op-geswollen crop,
Verheffen hare stem op Baucis bladen-cop.
Al watmer hoord' en sach was vrolick, soet, en jeuchdich,
Een yder was daer bly, een yder was seer vreuchdich:
O aenghename wout! vermakelicke beemt!
20[regelnummer]
Ghy die, en mensch, en vee, soo menich leet beneemt;
Hoe comt dat mijn ghemoet, soo diep in druck gedompelt,
Soo blijvet over-heert, soo blijvet overrompelt?
Sal ick alleen, sal ick dus blijven in gheducht?
En niet eens zijn verlicht van claghen en ghesucht?
25[regelnummer]
Mits my 'tghemoet ontsprong, het oogh begon te leken,
D'herts-tochten borsten uyt, de tong hief aen te spreken;
Ghelijck de Tortel-duyf inwendich treurt en claeght
In droeve eensaemheyt, en grooten rouwe draeght,
Alst niet en siet die geen daer door het can verblijden,
30[regelnummer]
Het jaeght geduerichlick, het soect aen allen zijden,
Op bergh, in bosch, in dal, tot dattet ergens vint
Daer't seer op is verlieft, daer't seer op is gesint:
Ten vreest voor onweer, storm, noch stormens felle baren,
Ten vreest geen tegenspoet, ten vreest oock geen beswaren,
35[regelnummer]
Ten schept ooc nergens vreugt, door dien't sijn gayken
mist;
Alsoo een Minnaer oock sijn lentens jeucht verquist
| |
| |
In suchten, en in pijn, als hy sijn lief moet
derven.
Helaes! dit is de smert, die my gelijck doet sterven,
Dat ick van haer moet zijn, die my mijn hert verquickt:
40[regelnummer]
'tSchijnt dat mijn droeve ziel van droefheyt gans
verstickt
Als ick maer dinck aen u, die eenich zijt gheresen,
Int midden van mijn hert, deur u vermaeck'lick wesen.
Tis my een groot ghequel, dat ick van u moet zijn,
Maer tis my weer een vreucht, als my u soet aenschijn
45[regelnummer]
In mijn gedachte comt, en u volmaecte leden,
V ooghjens zijn als git, u aensicht net besneden,
V tandekens die staen als een yvoiren bergh,
Waer van 'tgeheughenis my is een groot getergh;
V lipjens als corael, en kaeckjens cierich bloosen,
50[regelnummer]
Seer soet en aenghenaem, als liefelicke roosen,
V soete toover-tael die heeft in my gheplant
Een volle liefdens keur, en vaste liefdens bant;
Keur wracht in my een keur, die my u heeft doen keuren,
Waer keur geen keur gheweest, soo waer ick niet in treuren;
55[regelnummer]
Maer doen ick u eerst sach, mijn ziele wert gheraect
Met een volcomen min, dies 'thert in minne blaect,
Om u, ô reynste reyn! die ick oyt heb ghevonden,
Light mijn ghemoet door min in minne vast ghebonden;
De minne droefheyt baert, de minne vreuchde biet,
60[regelnummer]
Door minne ben ick in dees quelling en verdriet.
O minne! wat zijt ghy? zijt ghy niet vol bedroeven?
Zijt ghy niet wreet en fel? Ia: want ick moetet proeven;
De min is honich-soet, en bitter als een gal,
De min die heft om hooch, en minne brengt ten val.
65[regelnummer]
Doch mijn verlieft ghemoet, door 'tminnen neer gebogen,
Is door de cracht der min int minnen heel bedroghen;
| |
| |
Wat ist, off Venus soon ons met de min
door-schiet,
Als Anteros ons niet sijn weder-min en biet?
Dus blijf ick door de min in duyst en duysent duchten,
70[regelnummer]
Versoncken en verwert in een ellendich suchten,
Door dien ick van u ben, bestierster van mijn hert,
Daer mijn jeuchdige jeught gantsch van ghedwongen wert.
O wonderlick bestier! onvindelick beweghen!
Soo haest in onsen geest ontfanghen en vercreghen;
75[regelnummer]
Had ick u noyt ghekent, had ick u noyt gesien,
Soo soud' van my, ô maecht, dit claghen niet geschien.
Dan doch ghy zijt het weert, jae weert, bemint, gepresen,
'kWeet datmen cranck moet zijn, eer datmen can ghenesen:
Geen mensch en snact na dranc, dan naer een grooten dorst;
80[regelnummer]
Oock niemant warmte soect, als in de kouwe vorst.
Ghy zijt mijn voetsel dan, en dranck daer ick nae snake,
Gelijck ick u, ô maeght! in dit mijn schrift cont make:
Ick segge nu niet meer, ick swijgh nu vorder stil,
Waer dit u aenghenaem, het waer wel mijnen wil.
85[regelnummer]
Ick wenscht u tot besluyt, dat d'hemel u wil gheven
Veel heyl, veel vreucht in deucht, veel voorspoet in u leven:
Hy wensch dat ghy wel vaert, en in u gracy rust,
Die met eerbiedicheyt u suyvre handen kust.
|
|