Zeeuwsche Nachtegael en bijgevoegd Tafereel van sinne-mal(1982)–Anoniem Zeeusche Nachtegael– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Mvytery tegen Cvpido. Van Jonck-vrouvv Anna Roemers. AL ben ick nu ghequetst, ô wicht! soo sal ick maecken Dat ick, naer u begeer, niet quijnen sal of craecken, Ghy sult u wensch niet sien, dat ick als mal en sot Nu sou begaen daer ick soo vaeck mé heb gespot, 5[regelnummer] Dat ick door schrick van pijn klijn-seerich sou verschuylen Mijn wonden, op dat die verettren en vervuylen. Siet daer mé gae ick heen, en soeck sulck een die can (Ervaren in die const) mijn vrylick tasten an; Ick sal gheen bijt-salf noch gheen pijnlick tenten vreesen, 10[regelnummer] Noch bittre drancken die bequaem zijn te gheneesen [pagina 53] [p. 53] Mijn hert van dese quael, die'k in mijn jonge tijt Soo angstich heb gevreest, soo naerstich heb gemijt. En ghy gehelmde Maecht, ghy schoonste der Goddinnen, Hoe mocht het van u hert dat ghy my liet verwinnen? 15[regelnummer] Hoe mocht het van u hert, dat u die altijt eert Soo klackloos van een kint! een kint! nu is verneert? Ick berst van spijt, als my dees aeterlingsche-bastert Sijns moeders schoonheyt prijst, en uwe schoonheyt lastert. Neen, neen, ick acht soo veel geen lichaem schoon en fris 20[regelnummer] Als een oprecht gemoet daer deucht gewortelt is. Al creech sijn moer de prijs, nae 'toordeel van een Herder Die op sijn geyle lust slech sach en niet eens verder, Dat acht ick niet met al: wanneermen siet het endt Wat was sijn loon? ach arm! slech jammer en ellendt. 25[regelnummer] Wie souw niet uyt sijn hert de dertel min-lust royen Die de puyn-berghen siet van het verbrande Troyen? Vorige Volgende