| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII.
Beschrijft ‘Zwart Ivoor’ op zee
Na, zooals we gezegd hebben, kort vóór Marizano met een groote troep slaven naar de kust vertrokken te zijn en de twee Engelschen overgelaten te hebben aan de zorgen van den halfbloed, ging Yoosoof langs denzelfden weg, dien wij reeds gedeeltelijk beschreven hebben, een bloederig spoor achterlatend.
Het is een vreeselijk spoor van ongeveer 500 mijl lang, dat van het Nyassa Meer tot de zeekust bij Kilwa loopt. We zijn niet van plan het met den lezer te volgen om getuige te zijn van de wreedheden en moorden, bedreven door de slavenjagers, en van de ellende, door de slaven doorstaan.
Yoosoof trok weg met ettelijke duizenden sterke en gezonde mannen, vrouwen en kinderen - kinderen grootendeels - en kwam met slechts 800 te Kilwa. De rest was onderweg bezweken, hetzij door uitputting, hetzij door een wreede behandeling, hetzij door beide. Het verlies was groot; maar voor zoover het den slavenhandelaar aanging, kon het niet ernstig genoemd worden, omdat de geheele troep slaven zoo goed als niets gekost had, terwijl de overblijvende achthonderd een goeden prijs zouden opbrengen. Zij waren rampzalig mager en vertoonden op hun arme, uitgeteerde en uitgeputte lichamen de bewijzen van menige wreede kastijding; maar Yoosoof wist, dat een weinig rust en goed voedsel te Kilwa hun weer gauw een hooge
| |
| |
marktwaarde zouden geven, en hij was er vrij zeker van, dat hij te Zanzibar gemiddeld 10 dollars per stuk zou krijgen.
De aartsdief en -moordenaar bezat den noodigen durf. Hij besloot wetten, verdragen en oorlogsschepen te trotseeren en met zijn 800 stuks Zwart Ivoor terstond naar het Noorden te trekken.
Derhalve slenterde hij op een middag naar de barakken, waarin zijn vee rustte en gevoed werd.
Moosa, zijn voornaamste drijver, was met de zweep onder hen bezig, want evenals ander vee hadden zij een neiging om in verzet te komen - tenminste sommigen hunner.
Moosa was, toen Yoosoof binnenkwam, druk bezig een kleinen jongen, wiens doordringende gillen niet den geringsten invloed op zijn beul hadden, op ongenadige wijze met de zweep af te ranselen. Dicht bij hem lag een groote, krachtige man languit op den grond. Hij was juist door Moosa met een zwaren stok neergeslagen, omdat hij tusschenbeide had willen komen. Hij had zich op één elleboog opgericht, terwijl hij met zijn rechterhand het bloed wegveegde, dat uit de wond in zijn hoofd vloeide, en scheen zich te willen herstellen van den verdoovenden slag.
‘Wat heeft hij gedaan?’ vroeg Yoosoof onverschillig in het Portugeesch.
‘O, het oude liedje, verzet,’ zeide Moosa, terwijl hij den jongen midden in een groep in elkaar krimpende kinderen slingerde. ‘Die bruut,’ wijzende op den liggenden man, ‘was, naar het schijnt, een opperhoofd in zijn eigen land en blijkbaar is nog niet alle geestkracht uit hem geranseld. Maar het kan niet veel langer duren; òf de geestkracht òf het leven moet er uit. Hij heeft het laatste gedeelte van dien tocht dien jongen welp op zijn rug gedragen en nu maakt hij er bezwaar tegen van hem
| |
| |
gescheiden te worden - hij is zeker van hem gaan houden. Als u mijn raad opgevolgd hadt, zoudt u ze beiden al lang voor de hyena's geworpen hebben.’
‘Je bent een slecht beoordeelaar van menschenvleesch, Moosa. Meer dan eens heb je je door je drift laten verleiden mij van een kostbaar stuk vee te berooven. Deze man zal in Perzië een aardigen prijs opbrengen en zijn zoon ook. Ik weet, dat het kind zijn zoon is, hoewel de idioot denkt, dat niemand anders dan hij het weet, en trotsch is op de manier, waarop hij zijn welp onderweg bij zich heeft weten te houden. Bah! Wat kan je van zulk vee verwachten? Scheid ze niet, Moosa. Samen zullen ze beter gedijen. Als we ze in goede conditie op de markt hebben, dan kunnen we ze afzonderlijk verkoopen, zonder dat we waardeverlies riskeeren.’
Op ietwat gemelijken toon beval de slavendrijver, die het allesbehalve prettig vond, dat zijn chef aanmerkingen op hem maakte, den jongen, die niet veel ouder dan vijf jaar was, hoewel de smartelijke uitdrukking van zijn mager gezicht er hem veel ouder deed uitzien, bij hem te komen.
Bevend van angst, want hij verwachtte een herhaling der straf, maar toch niet ongehoorzaam zijn durvend, kwam de jongen langzaam naar voren. De man, die gedeeltelijk van den slag bekomen was, richtte zich in een zittende houding op en keek den Arabier en Moosa aan met een blik van zóó intensen haat, dat hij zonder eenigen twijfel op hen afgesprongen zou zijn, als de zware slavenstok zoo iets niet onmogelijk gemaakt had.
‘Ga, kleine welp!’ zeide Moosa, terwijl hij op het gevallen opperhoofd wees en tegelijkertijd den jongen een slag met zijn zweep gaf.
Met een gil van pijn en verrukking vloog de arme Obo, want hij was het, in de open armen van zijn vader en legde zijn snikkend hoofd op diens
| |
| |
borst. Hij kon zich niet, zooals hij vroeger altijd deed, tegen zijn hals vlijen - de ruwe goree belette dat.
Kambira boog zijn hoofd over het kind en bleef volkomen roerloos. Hij durfde zich niet bewegen, uit vrees, dat een beweging, hoe onschuldig ook, Moosa ertoe brengen zou van idee te veranderen en hen weer scheiden zou.
Arme Kambira! Hoe verschilde hij van het hartelijke, dappere, vriendelijke opperhoofd, dat wij den lezer in zijn eigen wildernis voorgesteld hebben. Zijn kolossale gestalte was zóó mager, dat iedere rib uitstond alsof hij ieder oogenblik door de huid zou steken, terwijl die huid van het hoofd tot de voeten bedekt was met vreeselijke striemen en open wonden, welke de ontzettende wreedheden verrieden, waaraan hij onderworpen was in de ijdele poging om zijn ontembare geestkracht te temmen. Er kan geen twijfel aan zijn of zijn hersens zouden reeds lang ingeslagen zijn, als hij overgeleverd was geweest aan de genade van halfbloeds als Moosa en Marizano. Maar Yoosoof was kalmer in zijn wreedheid; hij dacht meer aan zijn ‘zak’. Daarom had Kambira de kust levend bereikt.
Weinig had het eenvoudige opperhoofd vermoed wat hem op die kust en op den tocht daarheen wachtte, toen hij aan Harold zijn besluit mededeelde daar Azinte te gaan zoeken. De ervaring had nu zijn hoop vernietigd en hem geleerd te wanhopen. Zijn eenige troost was nu Obo nog.
‘We moeten van nacht uitzeilen en onze kans waarnemen,’ zeide Yoosoof, terwijl hij van zijn gevangenen wegliep. ‘Ik zal regelrecht koers zetten naar het Noorden. Hoeveel dhows heb je?’
‘Drie,’ antwoordde Moosa.
| |
| |
‘Dat is voldoende!’ antwoordde de Arabier, na een paar minuten nagedacht te hebben. ‘In den beginne zal het wel een beetje nauw zijn, maar na een paar dagen op zee komt dat wel in orde. Zelfs in het beste seizoen en onder de gunstigste omstandigheden moeten we, ongelukkig genoeg, op heel wat verliezen rekenen. Morgen zeilen we uit.’
De volgende dag kwam en drie dhows verlieten de haven van Kilwa, heschen de latijnzeilen en zetten Noordwaarts koers.
Zij waren volgepakt met slaven. Zelfs voor het oog van een oppervlakkig toeschouwer zou dit duidelijk geweest zijn, want het bovendek was zoo volgeladen met zwarte mannen, vrouwen en kinderen, dat geen vierkante c.M. van het dek te zien was. Zij waren zeer systematisch ingeladen, ten einde het meest oeconomisch gebruik van de laadruimte te maken. Ieder menschelijk wezen zat op zijn hurken met zijn dijen tegen zijn borst en zijn knieën tegen zijn kin. Zij waren aldus in rijen gerangschikt, schouder tegen schouder en rug tegen scheen, zoodat het dek bedekt was met een stevige phalanx menschenvleesch. Van houding veranderen was niet mogelijk. Er was geen zeil over het opperdek. De tropische zon brandde met haar gloeiende stralen den geheelen dag op de hoofden der slaven. Den geheelen nacht viel de dauw op hen. De reis zou misschien dagen of weken duren, maar er was geen verlichting voor de ongelukkige menigte. Om geen enkele reden konden zij uit hun vreeselijke houding verlost worden, behalve dan om overboord geworpen te worden, als zij dood waren.
Maar we hebben slechts gesproken over het bovendek. Hoe het in de twee ruimen daaronder was, is nauwelijks te beschrijven. In dezelfde houding zaten daar menschen zonder lucht, zonder licht, zonder ruimte om zich te bewegen, zonder
| |
| |
hoop; met ondragelijken stank, met honger en dorst, met ondragelijke hitte, met lichaams- en ziellijden, met angstige verwachtingen voor de toekomst en wanhopige herinneringen aan het verleden - juist genoeg gevoed met ongekookte rijst en water, om lichaam en ziel zamen te houden.
Doch niet genoeg in alle gevallen, want velen bezweken, voornamelijk vrouwen en kinderen.
In den laagsten, vuilsten en donkersten hoek van dat smerige ruim zat Kambira met den kleinen Obo tegen zijn schenen gedrukt. Men zal misschien denken, dat er een zweem van genade bij deze regeling was. Laat de lezer dat echter niet vermoeden. Yoosoof wist, dat, wilde hij Kambira levend op de markt krijgen, Obo bij hem blijven moest. Moosa wist ook, dat, als de geestkrachtige man klein gekregen moest worden, dit alleen door de vreeselijkste middelen zou kunnen gebeuren. Vandaar zijn plaatsing in de dhow.
Naast Kambira zat een man, die reeds een tijd lang ziek scheen te zijn. Hij kon niet gezien worden, want het was pikdonker in de ruimte, behalve wanneer eenmaal per dag een man met een lantaarn naar beneden kwam, om rijst en water uit te deelen; maar uit zijn gesteun en het huiveren van zijn lichaam maakte Kambira op, dat hij heel ziek was. Op een nacht hield het gesteun op en leunde de man zwaar tegen het opperhoofd - niet heel zwaar echter, want hij was te stevig tusschen de anderen in geklemd, om dat te kunnen. Kort daarop werd hij heel koud en wist Kambira, dat hij dood was. Den geheelen nacht en het grootste gedeelte van den volgenden dag bleef de doode tusschen zijn levende kameraden zitten. Toen de dagelijksche bezoeker kwam, werd het lijk weggehaald.
Moosa, die het commando over deze dhow had (Yoosoof was op een andere) gaf bevel de slaven
| |
| |
in het ruim na te kijken en toen werd ontdekt, dat nog drie anderen dood en twee stervende waren. De dooden werden overboord geworpen; de stervenden in hun houding gelaten tot zij dood waren, en volgden dan hun verloste makkers.
Maar nu trof een erger ramp die dhow. Onder de slaven braken pokken uit.
Het was een vreeselijk onvoorzien iets, maar Moosa wist er ook raad voor. Hij beval de aangetasten en verdachten boven op het dek te brengen en onderzocht ze. Daarbij werd hij geholpen en vergezeld door twee gewapende mannen. Er waren, behalve de slaven en de bemanning, ook passagiers aan boord van de dhow, voornamelijk Arabieren. De passagiers en de bemanning telden ongeveer vier-en-veertig koppen, allen tot de tanden gewapend. Voor dezen was het onderzoek van groot gewicht, want het was hun belang zoo gauw mogelijk van de doodelijke ziekte af te komen.
De eerste slaaf, die onderzocht werd, een jongen van een jaar of vijftien, was in een vergevorderd stadium der ziekte en feitelijk stervende. Een blik was voldoende en op een knikje van Moosa grepen de twee sterke mannen hem en slingerden hem in zee. De arme jongen was reeds te ver weg om nog voor zijn leven te vechten. Hij zonk weg als een steen. Verscheidene kinderen volgden. Zij waren ongetwijfeld door de ziekte aangetast en werden overboord geworpen.
Tot dusverre was het werk makkelijk, maar toen mannen en vrouwen boven gebracht werden, op wie de ziekte nog geen vat gekregen had, werd Moosa heen en weer geslingerd door het verlangen om de vordering van de ziekte zooveel mogelijk tegen te gaan en dat om kostbare have te sparen.
De ‘have’ zelf veroorzaakte op sommige oogenblikken ook last, want toen het een paar van de
| |
| |
sterkere negers en negerinnen duidelijk werd wat men met hen wilde doen, bonden zij een verwoeden strijd voor hun leven aan, zoodat de twee krachtige mannen dan genoodzaakt werden van hun mes gebruik te maken, ten einde hun doel makkelijker te bereiken. Doch zulke gevallen waren zeldzaam. De meeste slachtoffers waren te afgestompt en schikten zich gelaten in hun lot.
Iederen dag werd deze scène opgevoerd, want Moosa was een vastberaden iemand, en ruim veertig menschelijke wezens werden op die wijze gedood, doch de ziekte werd niet tot staan gebracht. De poging om die tot staan te brengen werd dan ook maar opgegeven en de slaven konden, waar zij zaten, herstellen of sterven.
Terwijl dit op het door Moosa gecommandeerde schip voorviel, had men de twee andere dhows onder Yoosoof en een zekeren Suliman uit het oog verloren. Doch dit was iets van weinig beteekenis, daar zij alle op weg waren naar dezelfde Perzische haven, waar ze elkaar, als de Britsche kruisers het toestonden, vrij zeker weer vinden zouden. Inmiddels kreeg de dhow watergebrek en Moosa durfde op dat oogenblik niet aan land te gaan, aangezien hij bang was door een der gehate kruisers of hun booten opgepikt te worden. Hij gaf er de voorkeur aan de kans te loopen van dorst om te komen - in de hoop echter er maar weinigen te verliezen, daar hij iets meer Noordelijk met grootere veiligheid water krijgen kon.
Dus ging het vreeselijke werk van ziekte, dood en moord voort tot er iets gebeurde, dat het aspect der dingen aan boord der dhow geheel veranderde.
Op een ochtend koerste Moosa in de vroegte zijn schip naar land, om het zoo noodige water in te nemen. Op hetzelfde uur en op dezelfde plek gingen twee kotters van De Glimworm, gewapend met
| |
| |
kanon en vuurpijl, twintig man en een tolk, te midden van de visschersbooten van een naburig dorp onder zeil. Zij stonden respectievelijk onder bevel van de luitenants Small en Lindsay. Eenige dagen lang hadden zij daar scherp de wacht gehouden, maar geen dhows gezien. Maar nu, terwijl zij alle hoop reeds opgegeven hadden, zagen zij voor de boeg een zeil - of liever een mast, want het zeil der dhow was gestreken, daar Moosa op een goed getij wilde wachten, om over de zandbank te komen.
‘Vooruit jongens, zooveel mogelijk roeien,’ luidde onmiddellijk het bevel, want het was noodig zooveel mogelijk spoed te maken, als zij bij de dhow wilden komen voor deze tijd had haar zeil te hijschen.
‘Ik hoop, dat de mist nog wat blijft hangen,’ prevelde luitenant Small.
‘Of dat zij nog een vijf minuten blijven slapen,’ fluisterde luitenant Lindsay opgewonden.
Het uitspreken van die hoop ging gepaard met bevelen om het kanon en de vuurpijl gereed te houden.
Maar de mist bleef niet hangen, om Small, de Arabieren bleven niet slapen, om Lindsay een genoegen te doen. Integendeel de mist trok op en de Arabieren zagen en herkenden hun vijanden, toen zij nog een halve mijl van hen af waren. Met wonderbaarlijke snelheid heschen zij het zeil en kozen het ruime sop.
Het was hoogstwaarschijnlijk, dat de booten niet in staat zouden zijn een schip met een zoo groot zeil in te halen, zoodat men zijn toevlucht nemen moest tot andere middelen.
‘Vuur!’ zeide luitenant Small.
‘Vuur!’ zeide luitenant Lindsay.
‘Pang’ zeide het kanon, ‘whizz’ zeide de vuurpijl bijna op hetzelfde oogenblik. Een snel geweervuur
| |
| |
werd eveneens geopend op de dhow - schot, vuurpijl en kogels bespatten de zee en deden schuim in de lucht vliegen, doch raakten de boot niet, daar een zware zee en een sterke wind goed mikken beletten.
En steeds door bleven kanon, vuurpijl en geweer in actie - de twee uur lang, die de opwindende achtervolging duurde.
Eindelijk wondde Jackson, die in den voorsteven van Lindsay's boot zat, den stuurman der dhow op een afstand van ongeveer zes honderd yards doodelijk met een geweerkogel. Niet lang daarna schoot de eene kotter vooruit en schoot, toen hij op een honderd vijf tig yards van de dhow was, een goed gerichte pijl af, die de rak, welke de ra aan de dhow vasthield aan de mast, wegrukte, zoodat het zeil onmiddellijk op het dek viel.
‘Hoera!’ klonk het uit den mond der matrozen.
De Arabieren waren in dubbelen zin verrast, want niet alleen kwam het zeil op hun hoofden, maar zij werden ook verdoofd door het kanon, den rook en de vlam van de pijl. De andere kotter kwam nu ook naderbij en de twee booten gingen langszij van het schip.
Zooals gezegd, waren de bemanning en de passagiers, ten getale van veertig, tot de tanden gewapend en zij hadden gedurende de achtervolging met getrokken krissen bij de vallen gestaan, zwerend iedereen, die trachten zou het zeil te verminderen, te zullen dooden. Een oogenblik leek het, alsof zij er over dachten tegenstand te bieden, maar de onweerstaanbare aandrang der matrozen scheen hen van idee te doen veranderen, want zonder eenig verzet lieten zij zich ontwapenen.
Gelukkig kwam De Glimworm dien avond haar booten zoeken en werden de slaven daarop overgebracht. Maar wie zal het hartverscheurende tooneel
| |
| |
beschrijven? De dhow scheen een nest van zwarte mieren, zoo overladen was zij, en de matrozen, die de slaven moesten overbrengen, stikten bijna door den vreeselijken stank. Slechts enkele slaven konden zich na hun lange gevangenschap oprichten. De meesten konden de eerste dagen niet staan en velen stierven aan boord van De Glimworm voor zij een haven bereikten. Degenen, die uit het ruim kwamen, waren in de slechtste conditie, speciaal de kinderen, die voor het grootste gedeelte pokken en klierziekten hadden. Zij waren zoo uitgeteerd en en zwak, dat velen aan boord gedragen en voor iedere beweging opgelicht moesten worden.
Kambira, hoewel in staat om te staan, was krom als een oude man, en de arme kleine Obo beefde en waggelde, wanneer hij zijn vader probeerde te volgen, aan wien hij zich nog vastklampte als aan zijn laatste toevlucht.
Deze arme ongelukkigen naar een plaats te brengen, waar er goed voor hen gezorgd kon worden, was nu kapitein Romer's eerste taak. Eerst zette hij echter de bemanning en de passagiers aan land met uitzondering van Moosa en drie van zijn mannen. Vervolgens werd de dhow tot zinken gebracht, waarna De Glimworm naar Aden stoomde, de dichtstbij zijnde haven, waar de geredde slaven aan land werden gezet en in vrijheid gesteld konden worden.
|
|