| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
Reis van de Slaven - het doodelijke moeras en de onverwachte redding.
We zullen nu een kort tijdsverloop - ongeveer twee of drie weken - overspringen waarin de zwarte stoet zijn vermoeienden weg over heuvel en dal, vlakte en moeras kronkelde.
In dien betrekkelijk korten tijd hadden Harold en Disco zooveel wreedheid en lijden gezien, dat zij beiden een vreemde neiging gevoelden, om te gelooven, dat alles de wilde phantasieën van een vreeselijken droom moest zijn. Misschien had zwakheid, voortkomende uit ziekte, iets te maken met dit geval van ongeloof, want beiden hadden zij weer een lichten aanval van koorts gehad. Toch hadden zij ondanks hun scepticisme de vreeselijke zekerheid, dat zij niet droomden, maar dat wat zij zagen de absolute waarheid was.
Het is waarschijnlijk, dat zij, als zij hun gewone kracht en gezondheid gehad hadden, een krachtige poging gedaan zouden hebben om de slaven te redden zelfs ten koste van hun eigen leven.
Op een zwoelen avond kwam de droeve stoet bij een lang moeras en maakte zich gereed dat over te steken. Hoewel reeds gedecimeerd door den dood, was de slaventroep nog heel groot. Zij telde er verscheidene honderden en werd geleid door Marizano; Yoosoof was enkele dagen te voren met een dergelijken troep gegaan.
Harold en Disco hadden toen de gewoonte samen
| |
| |
voor den troep uit te loopen, hoofdzakelijk om de wreedheden en pijnen, die zij toch niet konden beletten of verzachten, niet te zien. Toen zij echter bij den rand van het moeras kwamen, voelden zij zich zoo uitgeput en ontmoedigd, dat zij op den oever gingen zitten, om te rusten met het doel den troep slaven te laten passeeren en dan in de achterhoede te volgen. Antonio en Jumbo bleven bij hen.
‘U moest vooruit gaan,’ zeide Marizano veelbeteekenend, toen hij hun bedoeling begreep.
‘Zeg hem, dat we blijven waar we zijn,’ zeide Disco barsch tegen Antonio.
Marizano haalde zijn schouders op en ging.
De voorste mannen van de slaventroep kregen het bevel voorwaarts te gaan zoodra de gewapende bewakers den moeilijken tocht begonnen hadden over een terrein, waarin zij bij iederen stap tot hun knieën wegzakten.
De eerste man van den troep aarzelde en loosde een diepen zucht, alsof de moed hem in de schoenen zonk - en dat was heel goed te begrijpen, want hij was, hoewel jong, niet sterk en de overspanning had hem met het gewicht en het schaven van den goree tot een geraamte doen vermageren.
Het was niet de politiek van de slavenhandelaars om zich veel moeite te geven voor hun Zwart Ivoor. Zij kregen het zoo goedkoop, dat het makkelijker en voordeeliger was iets daarvan te verliezen of weg te werpen dan tijd te verspillen met rusten en verplegen van zwakken.
Zoodra dus gemerkt werd, dat de voorste man aarzelde, gaf een der drijvers hem met een zware zweep een slag over zijn blooten rug, die dadelijk begon te bloeden. Arme kerel! Hij kon verder verlies van het kostbare bloed moeilijk dragen, want hij was er reeds zooveel van kwijt geraakt
| |
| |
door den slavenstok. Dat martelwerktuig had niet alleen de huid van zijn schouders geschuurd, maar was ook diep in zijn vleesch gesneden, zoodat er geregeld bloed uit druppelde.
Geen kreet kwam over de lippen van den man, toen hij den wreeden slag kreeg, maar hij keek zijn beulen aan met een blik, die om genade scheen te smeeken. Even goed had hij genade kunnen vragen aan Satan. Weer viel de zweep met striemende kracht op hem. Hij deed een zwakke poging om vooruit te gaan, waggelde en viel op den grond, den man, aan wien hij vastgekoppeld was, met zulk een kracht medetrekkend, dat hij diens nek bijna brak. Weer viel de zweep bijna neer, om hem te laten opstaan, maar Disco en Harold stonden tegelijk op en sprongen naar den drijver - met welke bedoeling wisten zij nauwelijks; maar vier gewapende halfbloeds plaatsten zich tusschen hen en den slaaf.
‘Het is beter niet tusschenbeide te komen,’ zeide Marizano, die er vlak bij stond.
‘Uit den weg!’ riep Harold woest, terwijl hij met de kracht van zijn woede den man, die tegenover hem stond, op zijde slingerde.
‘Je zal hem niet meer slaan,’ zeide Disco tusschen zijn tanden, terwijl hij den drijver bij zijn keel greep.
‘We zijn niet van plan dat te doen,’ zeide Marizano koelbloedig, terwijl de drijver zich uit Disco's greep losrukte. ‘Hij zal niet meer noodig hebben.’
De Engelschen behoefden geen nadere verklaring van die woorden. Een blik zeide hun, dat de man stervende was.
‘Zaag hem los,’ zeide Marizano.
Een van zijn mannen bracht dadelijk een zaag en zaagde den vork van den stok, die den levende nog aan den doode verbond en, daar hij vastge- | |
| |
klonken was aan hem, op geen andere wijze verwijderd kon worden.
Harold en Disco lichtten hem, zoodra hij vrij was, op, droegen hem naar een zacht gedeelte van den oever en legden hem voorzichtig neer.
De stervende slaaf keek alsof hij verbaasd was over een dergelijke ongewone teederheid. Er speelde zelfs een oogenblik een flauw glimlachje op zijn lippen, dat echter weer spoedig verdween.
‘Ga wat water halen,’ zeide Harold. ‘Zijn lippen zijn droog.’
Disco stond vlug op en ging een kleine kokosnootschaal, die hij als drinknap aan zijn gordel droeg, met water vullen. Hij bevochtigde daarmede de lippen van den man en goot iets van het koele water over de ruwe wonden aan beide zijden van zijn nek.
Zij gingen zóó in hun werk op, dat zij geen van beiden zagen, dat de troep den tocht door het moeras begonnen was, tot de scherpe gil van een kind voor een oogenblik hun aandacht daarop vestigde; maar daar zij wisten, dat zij toch niet konden helpen, slaagden zij erin hun ooren en oogen te sluiten voor alles behalve voor de taak, die voor hen lag.
Geleidelijk was het grootste gedeelte van de lange troep in het moeras afgedaald en zwoegde daar onder den prikkel der zwepen doorheen. Sommigen, als de arme kerel, die het eerst viel, waren bezweken en na een vruchtelooze poging van de slavendrijvers om hen op te jagen, in den jungle weggetrapt, om daar te sterven of door den steeds waakzamen aaskever der wildernis, den hyena, in stukken gescheurd te worden. Dit waren hoofdzakelijk vrouwen, die, kort geleden moeder geworden, niet in staat waren haar kinderen te dragen en gelijken tred te houden met den troep. Anderen deden uit de groote vrees voor de zweep, een poging en
| |
| |
waggelden nog over een korten afstand mede, doch slechts om te vallen en achtergelaten te worden in het moeras, waar weelderig riet en gras zich om hen sloot en dadelijk een graf vormde.
De bezwaren van het moeras werden echter het ergst gevoeld door de kinderen, die van af wezentjes, niet ouder dan vijf jaren, tot volwassen jongens en meisjes toe, aan de ouders vastgeketend waren. Hun betrekkelijk korte beenen waren niet geschikt voor een dergelijk terrein en niet weinigen kwamen om; maar ofschoon de verliezen ontzettend groot waren, waren zij toch slechts klein in verhouding tot degenen, wier aangeboren kracht hen ongedeerd door de verschrikkingen heen brachten.
Onder de mannen waren er, wier krachtig lichaam en woeste gelaatsuitdrukking een ontembaren geest verrieden - mannen, die waarschijnlijk helden te midden van hun makkers waren. Voor mannen van dat slag was de goree uitgevonden en dat werktuig beantwoordde volkomen aan de verwachtingen, die men er van had. Simson zelf zou daarin een kind geweest zijn.
Er waren er in den troep, die even dapper, zoo niet even sterk, als Simson waren. Een van dezen, een heel groote en krachtige neger, wendde zich, toen hij bij de plek kwam, waar Marizano naar het voorbijtrekken van de troep stond te kijken, zich plotseling terzijde en deed, hoewel hij aan zijn nek vastgeklonken was aan een medeslaaf en zijn polsen stevig gebonden waren met een touw, een wanhopige poging om den halfbloed een trap te geven.
Ofschoon het den slaaf niet gelukte hem te raken, werd Marizano zóó woedend, dat hij een bijl uit zijn gordel trok en onmiddellijk den man de hersens insloeg. Zonder een kik te geven viel hij dood neer. Daardoor verschrikt, liep de rest vlugger voort en
| |
| |
kwam er geen verder oponthoud tot een vrouw in de rij met een kind op naar rug struikelde, neerviel en niet meer in staat scheen op te staan.
‘Op!’ schreeuwde Marizano, wiens woede door den moord, dien hij pas gepleegd had, eerder toegenomen dan gekalmeerd was.
De vrouw stond op en trachtte verder te gaan, maar scheen weer te zullen vallen. Toen Marizano dat zag, rukte hij het kind van haar rug, sloeg het tegen een boom dood en slingerde het lijkje den jungle in, waarna een vreeselijke zweepslag de moeder gillend het moeras injoeg.
Harold en Disco waren daar geen getuigen van, hoewel zij den wanhoopsgil hoorden, want op dat oogenblik blies de neger, dien zij verpleegden, den laatsten adem uit. Toen zijn oogen zich gesloten hadden en de ziel vrijgemaakt was, stonden zij op en haastten zich weg van het vreeselijke tooneel met de bedoeling iets verder het moeras in te gaan en voort te loopen tot zij weer aan het hoofd van den troep zouden komen.
‘Waren we maar nooit achtergebleven,’ zeide Disco met een trillende stem.
‘Dat is zeker,’ antwoordde Harold. ‘We zouden ons dan dezen kommer bespaard hebben en ook de pijnlijke wetenschap, dat wij deze schandelijke ellende en wreedheid niet kunnen beletten.’
‘Maar het moet op de een of andere wijze belet worden,’ riep Disco bijna woest. ‘Menige oorlog, die hoopen geld gekost heeft, is om heel wat mindere redenen gevoerd.’
Daar Harold niet wist wat hij zeggen moest en tot aan zijn knieën in het moeras wegzonk, antwoordde hij niet.
Na een half uur geloopen te hebben, bleef hij plotseling staan en zeide met een diepen zucht:
| |
| |
‘Ik hoop, dat we geen verkeerden weg ingeslagen zijn.’
‘Ik hoop het ook niet, mijnheer, maar het heeft er heel veel van. Ik heb zoo loopen denken over dien vervloekten handel in menschelijke wezens, dat ik niet op den weg gelet heb. Maar ver kunnen we niet afgedwaald zijn en met de zon als gids, zullen we -’
Een luid ‘Hallo!’ uit de wouden op den rand van het moeras deed hen zwijgen.
Na enkele seconden werd het herhaald en Antonio, die met Jumbo zijn meester gevolgd had, riep opgewonden:
‘Ik ken dat geluid!’
‘Wat kan dat zijn, Tony?’ vroeg Disco.
Er was geen tijd en geen behoefte voor een antwoord, want op het oogenblik hoorden zij een luid gejuich en sprong een troep mannen uit de bosschen en liep zoo hard mogelijk naar de Engelschen.
‘Allemachtig, Zombo!’ riep Disco wild.
‘Oliveira!’ gilde Arnold.
‘Masiko! Songolo!’ schreeuwden Antonio en Jumbo.
‘En José, Nakoda, Chimbolo, Mabruki! De heele bende!’ riep Disco, toen de een na den ander te voorschijn kwam en zenuwachtig opgewonden naar zijn vrienden vloog. ‘Hoera!’
‘Hoera!’ antwoordden de mannen.
De volgende minuut was ons avontuurlijk gezelschap van reizigers weer bijeen. Het was een geschreeuw en lawaai en gevraag, waaraan geen touw vast te maken was.
‘Maar lieve hemel, je bent ziek!’ riep Zombo plotseling, terwijl hij ansgtig naar Disco's gezicht keek.
‘Nou, ik ben wel niet precies ziek, maar ook niet
| |
| |
precies gezond; maar in ieder geval ben ik heel blij je zwarte snuit weer te zien, Zombo.’
‘Ho! Hoerah! En ik ben blij jou te zien,’ riep de opgewonden Zombo. ‘Maar kom, het is niet goed om met je knieën in het water te praten. Vooruit jongens! Vlug!’
Dat Zombo het bevel over zijn troep aanvaard had, bleek duidelijk uit den bevelenden toon, waarop hij die laatste woorden zeide, zoowel als uit de manier, waarop onmiddellijk zijn bevel gehoorzaamd werd. Hij bracht het gezelschap uit het moeras en bleef, toen zij op een droge plek gekomen waren, staan, ten einde meer dingen te vragen en meer vragen te beantwoorden.
‘Hoe heb je ons gevonden, Zombo?’ vroeg Harold, die zich moe op den grond liet vallen.
‘U bent ziek,’ zeide Zombo, verwijtend zijn vinger opstekend.
‘Dat ben ik, maar niet zoo erg als ik er uit zie. Maar allo, antwoord. Hoe heb je ons ontdekt? Je zult ons toch niet door een louter toeval in deze wildernis gevonden hebben?’
‘Toeval; wat is toeval?’ vroeg de Makololo.
Het kostte eenige moeite Antonio er toe te brengen, dat woord uit te leggen, daar deze het zelf niet wist, waarom Harold de vraag in een meer directen vorm kleedde.
‘O, we zijn hier u komen zoeken, omdat menschen ons den weg gewezen hebben. We hebben weken, maanden, ja dagen lang. naar u gezocht. Ver getrokken - verkeerde weg - weer teruggegaan - nog eens geprobeerd - u nu gevonden - hoera!’
‘Zeg dat wel! Ik zou heel veel lust hebben drie. echte Engelsche cheers aan te heffen, als ik niet te veel denken moest aan dien gemeenen ploert Marizano en zijn arme ellendige slaven.’
| |
| |
‘Marizano!’ gilde Chimbolo, naar Harold kijkend.
‘Marizano!’ echode Zombo, naar Disco kijkend.
Harold legde nu zijn vrienden uit, dat de slavenjager dicht in de buurt was - een bericht, dat hen zichtbaar opwond - en beschreef de wreedheden, waarvan hij den laatsten tijd getuige geweest was. Zombo liet als een woeste zijn onderste tanden zien en greep zijn geweer, alsof hij het wilde gebruiken, maar hij zeide geen woord voor het verhaal bij het punt kwam, waarop de dood van den armen gevangene beschreven werd. Toen vloog hij plotseling weg en fluisterde zijn volgelingen iets in, dat hen dadelijk de pakken, die zij op hun schouders gebonden hadden, deed wegwerpen.
‘U blijft hier,’ riep hij, zich tot Harold en Disco wendend. ‘We komen weer gauw terug. Allo, jongens, schoudert geweer! Voorwaarts marsch!’
Geen geoefende troep Britten heeft ooit met grooter geestdrift gehoorzaamd. Op Harold's vragen werd geen acht geslagen. Het ‘Voorwaarts marsch!’ bracht hen binnen enkele minuten uit het gezicht en toen de Engelschen, die hen een paar pas achterna geloopen hadden, bleven staan, daar zij heel goed begrepen, dat zij hun oude vrienden toch niet konden bijhouden, zagen zij, dat alleen Antonio overbleef, om hun gezelschap te houden.
‘Waar is Jumbo?’ vroeg Harold.
‘Met de anderen er van door!’ antwoordde de tolk.
De pakken van hun vrienden onderzoekend, zagen zij, dat de inhoud bestond uit kruit, kogels en voedsel. Zij besloten daarom een vuur aan te leggen en eten te koken, zoodat het klaar zou zijn, als hun vrienden terugkwamen.
‘Ik ben er niet zoo zeker van, dat zij terugkomen,’ zeide Harold ernstig. ‘Zij zullen het, als zij de slavendrijvers vinden, zwaar te verantwoorden heb- | |
| |
ben. Dwaze kerels! Ik wou, dat ze niet zoo als dollemannen weggeloopen waren, zonder ons te raadplegen.’
De dag verliep; de nacht kwam en verliep ook; een nieuwe dag daagde, maar eerst toen de zon reeds enkele uren op was, kwamen Zombo en zijn mannen in het zicht. Daar kwamen zij - heel langzaam - door de bosschen met de geheele troep slaven, mannen, vrouwen en kinderen achter zich.
‘Waar is Marizano?’ vroeg Harold, bijna ademloos van verbazing.
‘Dood!’ antwoordde Zombo.
‘Dood?’
‘Ja, dood! Hij zou niet dooder kunnen zijn!’
‘En zijn gewapende volgelingen?’
‘Ook dood - sommige van hen. We hebben ze 's nachts ingehaald. Marizano in stukken geschoten. De meesten van zijn makkers ook dood geschoten. De rest is verstrooid als bladeren voor den wind. Ik scheid nu uit,’ voegde Zombo er aan toe, zijn geweer aan Harold gevend. ‘Jongens, ik ben geen baas meer. Nou, kapitein Harold, u zorgt weer voor ons en voor al de menschen daar.’
Na aldus het bevel neergelegd te hebben, ging de trouwe Zombo een paar passen achteruit en liet onzen held in de niet benijdenswaardige positie van een half hersteld iemand met de verantwoordelijkheid om een expeditie te leiden en in een onbekend gedeelte van equatoriaal Afrika over een grooten troep slaven te beschikken.
Hem daar achterlatend, zullen we dadelijk naar de kust gaan en voor een tijd de lotgevallen van den aarts-schurk Yoosoof volgen.
|
|