| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Harold treedt op in een nieuw karakter.
De geest van Yambo was een vreemd mixtum compositum - een vreemd mengsel van ernst en uitbundige vroolijkheid. Of hij toegaf aan zijn hartstochtelijke voorkeur voor den dansenden pias of dat hij de beraadslagingen van zijn raadslieden leidde, steeds ging hij met hart en ziel in zijn werk op. Doch daar hij een wilde was - en dientengevolge geheel geleid werd door gevoel, wat misschien de karaktertrek is, die het voornaamste verschil tusschen den wilde en den beschaafde uitmaakt - haatte hij zijn vijanden met een bitteren haat en had hij zijn vrienden met zijn heele hart lief.
Yambo was voor Harold in diens ziekte bijzonder hartelijk geweest en deze voelde daar een groote dankbaarheid voor, zoodat er tusschen die twee een warmere vriendschap ontstond dan men mogelijk geacht zou hebben, aangezien zij geestelijk, lichamelijk en maatschappelijk zoo zeer verschilden en zij steeds door bemiddeling van een zeer incompetenten tolk moesten spreken.
Onder andere ontdekte Harold, dat zijn nieuwe vriend bijzonder veel hield van anecdoten en vertellingen. Hij vertelde hem dus, toen hij langzamerhand herstelde en nog niet in staat was veel lichaamsbeweging te nemen, de avonturen van Robinson Crusoe. Yambo's verlangen naar geestelijk voedsel werd grooter en toen het verhaal van Crusoe uit was, vroeg hij dadelijk om een nieuw. Enkele krij- | |
| |
gers kwamen ook luisteren en ten slotte kon de hut het gehoor, dat luisteren wilde, niet bevatten. Harold verhuisde daarom naar een open plek onder een apenbroodboom en vertelde daar dagelijks uren lang alle verhalen en geschiedenissen, die hij kende, aan de honderden negers, die met groote oogen en open monden om hem heen zaten te luisteren.
Eindelijk raakte de voorraad sprookjes als Blauwbaard, Asschepoester en dergelijke uitgeput, waarom hij zich op het gebied der geschiedenis begaf en hun vertelde over Wilhelm Tell en Wallace en Bruce en de Puriteinen van Engeland en de ontdekkingstochten van Columbus, totdat de oogen en monden van zijn zwarte toehoorders zoo voortdurend open bleven, dat Disco bang begon te worden, dat zij ze langzamerhand niet meer dicht zouden kunnen krijgen, en dat de tong van den armen Antonio binnenkort bij de wortels zou opdrogen.
Eindelijk kwam bij onzen held een gedachte op, die hij op een ochtend, dat hij met Disco in hun hut zat te ontbijten, aan dezen mededeelde:
‘Het komt mij voor, Disco,’ zeide hij na een vrij lange stilte, waarin zij druk bezig geweest waren met hun messen en houten lepels, ‘dat soms een ziekte gezonden wordt, om den menschen te leeren, dat zij te weinig denken aan de wereld hiernamaals.’
‘Volkomen waar, mijnheer. We laten ons gewoonlijk te veel in met deze wereld, wat op zichzelf ook al weer niet zoo verwonderlijk is, aangezien we er midden in gezet zijn, erdoor omgeven worden, erin leven moeten en we ons zelf niet zoo heel goed helpen kunnen.’
‘Dat laatste is juist het punt, waaromtrent ik niet zoo zeker ben,’ antwoordde Harold. ‘Sinds ik hier ziek gelegen heb, heb ik er veel over gedacht,
| |
| |
dat ik vergeten heb een Bijbel mede te brengen, en ook over de beteekenis van den naam Christen, dien ik draag, hoewel ik, wanneer ik de zaak eerlijk beschouw, niet kan inzien, dat ik den naam verdien.’
‘Dat ben ik heelemaal niet met u eens, mijnheer. U vloekt niet, u drinkt niet, u steelt niet, u moordt niet en heel veel meer dingen van dien aard. Is dat niet het gevolg van het feit, dat u een Christen bent?’
‘Dat is best mogelijk, Disco, maar het kan slechts de negatieve zijde van de vraag genoemd worden. Wat mij hindert is, dat ik niet veel op de positieve zijde ervan zie.’
‘U zegt toch iederen avond en ochtend uw gebeden?’ vroeg Disco met het air van iemand, die een beslissende vraag gesteld had.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Harold, ‘maar wat mij hindert is, dat ik, terwijl ik in mijn geloofsbelijdenis belijd te denken, dat de redding van zielen van zoo groot belang is, in de praktijk des levens schijn te zeggen, dat het heelemaal niet van belang is, want ik ben nu hier al weken onder deze zwarte kerels geweest en heb nog nooit den naam van mijn Heiland tegenover hen genoemd, hoewel ik hun tot in het oneindige verhalen verteld heb, ware en gephantaseerde.’
‘Daar is wel iets waars in,’ stemde Disco toe. Harold vond, dat er zooveel waars in was, dat hij de zaak zeer ernstig overwoog en ten slotte besloot den negers Bijbelsche verhalen te vertellen. Hij werd er dus geleidelijk toe gebracht hun dat ‘oude, oude verhaal’ van het leven en den dood van den Heiland en Zijn liefde voor de menschen te vertellen, en hij bemerkte al heel gauw, dat dit de wilden veel sterker interesseerde en influenceerde dan alle andere geschiedenissen, waarop hij hen tot dus- | |
| |
verre onthaald had. Terwijl hij dat deed, scheen een nieuwe geest zijn geheele wezen te prikkelen.
Terwijl Harold er aldus bijna onbewust toe gebracht werd een zaaier van het gezegende zaad van Gods Woord te worden, baande Marizano zich een weg door het land, waarbij hij de duidelijkste bewijzen van 's menschen zondige natuur en des duivels leugens gaf.
Een van zijn eerste daden was een dorp te bezoeken dat prachtig op de oevers van een kleine, maar diepe rivier gelegen was. Ten einde de inwoners niet te verschrikken, ging hij er slechts met dertig man, waarvan twintig gewapend, heen. Toen hij bij de buitenste hutten was, liet hij zijn gewapende mannen halt houden en ging met de tien anderen verder, terwijl hij vroolijk riep: ‘We hebben dingen te koop! Hebben jullie iets te verkoopen?’ Het opperhoofd en zijn krijgers gingen hem, met pijl en boog en schild gewapend, tegemoet en verboden hem binnen de haag te komen, die het dorp omgaf, maar zeiden hem onder een boom daarbuiten te gaan zitten. Een rieten mat werd voor Marizano neergelegd om er plaats op te nemen; en toen hij het opperhoofd uitgelegd had, dat het doel van zijn bezoek was met hen in ivoor te handelen, werd hij hartelijk ontvangen en met handgeklap toegejuicht. Geschenken werden gewisseld onder hernieuwd handgeklap, want dat werd als de toepasselijke ceremonie beschouwd. Het was het Afrikaansche ‘dank u’. Dat over te slaan zou een gebrek aan goede manieren beteekenen.
Weldra was er een levendige ruilhandel gaande, waarin de geheele bevolking geheel en al opging.
Inmiddels mochten Marizano's gewapende mannen dichterbij komen. De vrouwen maakten een maaltijd voor de vreemdelingen gereed en nadat
| |
| |
zij smakelijk gegeten en van het inlandsche bier gedronken hadden, vroeg Marizano aan het opperhoofd of hij wel eens vuurwapenen had zien gebruiken.
‘Ja,’ antwoordde het opperhoofd, ‘doch slechts eenmaal heel uit de verte. Ik heb gehoord, dat jullie geweren heel ver dragen - veel verder dan onze bogen. Is dat zoo?’
‘Ja, het is zoo,’ antwoordde Marizano, die onder den invloed van het bier heel vroolijk was, zooals trouwens ook zijn mannen en zijn gastheeren. ‘Zou je wel eens willen zien wat onze geweren kunnen doen? Als je het me toestaan wilt, zal ik ze je in het gebruik laten hooren en zien.’
Het niets kwaads vermoedende opperhoofd gaf dadelijk zijn toestemming. Zijn bezoekers stonden op; Marizano gaf een bevel, een salvo werd afgeschoten, dat dadelijk het opperhoofd en twintig van zijn mannen doodde. De overlevenden vluchtten in een paniek. De jonge vrouwen en kinderen werden gegrepen; het dorp geplunderd - d.w.z. de oude leden der gemeenschap werden in koelen bloede vermoord en de plaats in brand gestoken - en Marizano marcheerde met zijn grooter geworden troep gevangenen verder en liet een tooneel van dood en afschuwelijke verwoesting achter.
Zoo trok Marizano al moordend en brandstichtend het land door, om maar zooveel mogelijk slaven te krijgen.
Langzamerhand groeide de kudde zwart vee zoo aan, dat hij, toen hij in de buurt van het dorp kwam, waarin Harold en Disco waren, begon te denken, dat hij er niet veel meer bij kon hebben, en overwoog naar het bosch te trekken, weinig vermoedend, hoe dicht hij bij een duizend dollar was in den vorm van losgeld voor twee blanken!
Hij was op het punt om te keeren en die ‘mis te
| |
| |
loopen’, toen hij toevallig een dorpeling zag, die aan het jagen was en na een lange vervolging gevangen genomen werd. Deze man werd goed behandeld en kreeg eenige yards katoen en enkele kralen ten geschenke, terwijl men hem tevens verzekerde, dat hij niets te vreezen had, dat de troep slechts in slaven handel dreef, dat het vereischte aantal slaven bijeen was, maar dat er nog enkelen gekocht zouden worden, als het opperhoofd van zijn dorp er nog een paar te koop had.
Toen hij van den man hoorde, dat zijn dorp heel groot was, op twee dagmarschen van de plek, waar zij nu waren, lag en vol gewapende mannen was, besloot hij, dat het de moeite niet loonde daarheen te gaan en stond hij op het punt het bevel te geven den man met een slavenstok om zijn hals bij den troep te voegen, toen hij zich plotseling bedacht den man te vragen of er ook blanken in deze streken gezien waren. Terwijl hij reeds dikwijls dezelfde vraag gesteld had, zonder een bevredigend antwoord te krijgen, hoorde hij nu tot zijn groote verbazing, dat er twee blanken waren in het dorp, waarover zij zooeven gesproken hadden.
Dadelijk veranderde hij zijn plan, zette zijn marsch voort en stond een paar dagen later voor de verbaasde oogen van Harold en Disco, die op een mijl afstand van het dorp aan het wandelen waren.
Disco herkende den slavenhandelaar dadelijk en uit den verbaasden en verschrikten blik van Marizano bleek vrij duidelijk, dat hij zich het gezicht van Disco herinnerde.
Toen de herinnering aan Marizano's wreedheid bij hun eerste ontmoeting weer bij hem boven kwam, voelde Disco een bijna onweerstaanbare begeerte om den Portugees aan te vliegen en te worgen, maar de kalme houding van dezen geslepen man en de vreedzame manier, waarop hij dichterbij
| |
| |
kwam, ontwapenden gedeeltelijk zijn woede. Hij kon zijn tong echter niet heelemaal in bedwang houden.
‘Ha,’ zeide hij, ‘jij bent immers de ploert, dien wij, toen wij voor het eerst in deze streken kwamen, ontmoet en bijna dood geschoten hebben? Jammer, dat we je niet goed geraakt hebben, lafhartige schavuit!’
Daar Marizano geen Engelsch kende, gingen deze complimenteuze woorden voor hem verloren. Hij scheen echter de hoofdbeteekenis ervan te begrijpen, want hij beantwoordde Disco's fronzen met een uitdagenden blik.
‘Wat hij ook was of wat hij ook is,’ kwam Harold tusschenbeide, ‘we moeten ons op het oogenblik bedwingen, Disco, omdat we hem niet kunnen straffen zooals hij het verdient, hoe graag we het ook zouden doen, en hij schijnt gewapende mannen genoeg te hebben, om ons en onze gastheeren in zijn macht te krijgen. Houd je kalm, terwijl ik met hem spreek.’
Jumbo en Antonio, die gewapend waren met pijl en boog, want zij waren op jacht naar klein wild, voegden zich bij hen en keken heel verbaasd en de laatste ook heel angstig.
‘Vraag hem, Antonio,’ zeide Harold, ‘waarom hij in dit gedeelte van het land komt.’
‘Om slaven te krijgen,’ antwoordde Marizano kortaf.
‘Dat dacht ik wel; maar hij zal merken, dat de mannen van dezen stam niet makkelijk te overwinnen zijn.’
‘Ik wil ze niet overwinnen. Ik heb genoeg slaven, zooals je ziet,’ en hij wees op de troep, die een honderd yards achter zijn gewapende mannen was blijven staan, ‘maar ik heb gehoord, dat jullie hier gevangen gehouden wordt, en ik ben hier
| |
| |
gekomen om te bewijzen, dat zelfs de slavenhandelaar kwaad met goed vergelden kan. Jij hebt dit gedaan,’ en hij keek Disco aan en wees op zijn wond in zijn arm, ‘en nu ben ik gekomen om je uit de slavernij te verlossen.’
Na een gedeelte van de waarheid verzwegen en de rest ervan aangevuld te hebben met deze schitterende leugen, probeerde Marizano grootmoedig te kijken.
‘Ik geloof er geen woord van,’ zeide Disco beslist.
‘Ik ben ook geneigd te twijfelen,’ zeide Harold, ‘maar hij kan een speciale reden voor zijn vriendschappelijke betuigingen tegenover ons hebben. In ieder geval schiet er voor ons niets anders over dan aan te nemen, dat hij de waarheid spreekt.’
En zich tot Marizano wendende, zeide hij:
‘We zijn hier geen gevangenen. We zijn de gasten van het opperhoofd van het dorp.’
‘In dat geval kan ik zonder jullie naar de kust teruggaan.’
Terwijl hij dat zeide, kwam een groote troep dorpelingen, die gezien hadden, dat er vreemdelingen aangekomen waren, naderbij. Marizano liep hen dadelijk tegemoet en maakte vredelievende gebaren en zeide na het vereischte handgeklap waarvoor hij gekomen was. Hij deed geen pogingen om het feit, dat hij een slavenhandelaar was, te verbergen, maar zeide, dat hij, nadat hij genoeg slaven gekocht had, naar hun dorp gekomen was, omdat er geruchten gingen, dat eenige blanken in deze streken verdwaald waren en den weg naar de kust niet terugvinden konden. Hij wilde de blanken daarbij graag helpen, maar nu hij zag, dat de blanken in het dorp niet de mannen waren, die hij zocht, en dat zij niet naar de kust terug wilden, zou hij niet langer blijven dan noodig was, om het opperhoofd te begroeten, en dan verder gaan.
| |
| |
Dat alles werd voor de blanken vertaald door hun getrouwen bondgenoot Antonio en toen zij zich terugtrokken om te overleggen wat er gedaan moest worden, keken zij elkaar half lachend en half verbijsterd aan.
‘Heel vreemd,’ zeide Disco, ‘zoo heel anders als de dingen soms loopen.’
‘Heel vreemd inderdaad,’ stemde Harold lachend toe. ‘Het is volkomen waar, dat wij in zekeren zin verdwaald zijn en absoluut niet in staat om zonder mannen en geweren een tocht door dit land te maken; en niets zou gelukkiger zijn dan dat wij de kans kregen onder geleide van een troep gewapende mannen verder te trekken; maar toch kan ik de gedachte niet verdragen te reizen met of iets verschuldigd te zijn aan een slavenhandelaar en een schavuit als Marizano.’
‘Dat is juist de quaestie,’ zeide Disco met nadruk. ‘Ik zou bijna alles kunnen verdragen, behalve dat.’
‘En toch is het onze eenige kans. Ik zie heel goed in, dat wij hier jaren kunnen blijven, zonder dat wij ooit weer zoo'n gelegenheid of zoo'n escorte krijgen.’
‘Er zal niets anders opzitten, vrees ik. We zullen het moeten slikken als een leelijk drankje - je neus en je oogen dicht en inslikken. Het eenige, waar ik niet zeker van ben, is of u in staat bent te reizen. U bent nog niet sterk.’
‘O, ik ben nu sterk genoeg, of bijna tenminste, en ik word met den dag sterker. Het is dus afgesproken, dat we medegaan?’
‘Hm, het zal wel moeten, maar het is een beroerd moeten!’
Marizano was heel blij, toen hij het besluit der blanken hoorde, en het opperhoofd was natuurlijk zeer bedroefd, want hij stond niet alleen op het punt twee mannen te verliezen, van wie hij veel
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
Hij deed een zwakke poging om vooruit gaan ... pag. 230.
| |
| |
was gaan houden, maar ook beroofd te worden van zijn verteller, den man, die meer dan alle anderen hem geleerd had te denken aan zijn Schepper en een hiernamaals.
Hij was echter verstandig genoeg om in te zien, dat zijn gasten niet anders doen konden dan van een zoo prachtige gelegenheid gebruik te maken, en nadat het eerste gevoel van spijt overwonnen was, besloot hij tot de scheiding.
Den volgenden dag sloten Harold en Disco zich met gevoelens van diepen afkeer, ja bijna van schaamte, bij den slaventroep aan en marcheerden vele dagen daarna door het land in gezelschap van Marizano en zijn kornuiten.
Marizano liep gewoonlijk met een paar vertrouwde makkers voor de hoofdgroep. Onze avonturiers kwamen met hun twee volgelingen achter hen; de troep slaven volgde daarop en de gewapende mannen vormden de achterhoede. Het was natuurlijk een heel lange rij en uit de verte geleek zij op een afschuwelijk reptiel, dat zich langzaam door de mooie velden en vlakten van Afrika kronkelde.
In den beginne waren er geen achterblijvers, want de slaven waren tot dusverre met enkele uitzonderingen sterk en krachtig. Deze uitzonderingen en de luien werden door touw en ketting of door stok en zweep makkelijk in de rij gehouden.
Harold en Disco vermeden hun leider opzettelijk tijdens den tocht. Marizano was blijkbaar in eenzelfde stemming en liet hen met rust. 's Avonds legden zij hun eigen vuur aan en kookten hun eigen eten zoover van het slavenkamp als met de veiligheid overeen te brengen was, want zij konden het niet over zich verkrijgen getuige te zijn van het lijden der slaven of naar hun beulen te kijken. Zelfs het voedsel, dat zij gedwongen waren te eten, scheen hen te benauwen en over het algemeen
| |
| |
werd hun toestand zóó vreeselijk, dat zij bijna het roekelooze besluit namen het gezelschap te verlaten en te trachten zoo goed als het kon alleen de kust te bereiken.
Op een ochtend liet Marizano zijn gewone gereserveerdheid varen en kwam hij naar de blanken toe en zeide hun, dat zij over twee uur bij het meer zouden zijn, waar zijn meester zijn kamp opgeslagen had.
‘En wie is je meester?’ vroeg Harold.
‘Natuurlijk precies zoo'n ploert met een zwart of geel gezicht als hij zelf,’ bromde Disco.
Antonio bracht Harold's vraag zonder Disco's commentaar over en Marizano antwoordde, dat zijn meester een Arabische handelaar was, en voegde er aan toe, dat hij vooruit zou gaan, om hem te vertellen, dat zij komen zouden.
Kort daarna waren zij bij het meer. Een groote dhow lag gereed, de slaven werden ingescheept en overgeroeid naar een plek, waar verscheidene ruwe gebouwen en barakken met een paar tenten aanwezen, dat het een van de binnenlandsche hoofdplaatsen voor den handel in Zwart Ivoor was.
Zoodra onze reizigers aan land waren, bracht Marizano hen naar een der dichtstbijzijnde gebouwen, om hen aan zijn meester voor te stellen.
‘Yoosoof!’ riep Disco verbaasd uit.
Het zou een moeilijke vraag geweest zijn om uit te maken welke van de drie gezichten de grootste verbazing uitdrukte. Misschien zou de eerepalm toegekend zijn aan Disco, maar Yoosoof kreeg het eerst zijn zelfbeheersching terug.
‘Je bent verbaasd,’ zeide hij, terwijl zijn bleek geel gelaat zijn kalme uitdrukking weer aannam.
‘Dat zijn we zeker,’ antwoordde Harold.
‘Bliksems verbaasd!’ riep Disco uit.
‘Je zou niet zoo verbaasd zijn, als je wist, dat
| |
| |
ik ieder jaar hier kom, en dat de Engelsche consul mij gevraagd heeft naar je te informeer en.’
‘Als dat zoo is, waarom was jij dan zoo verbaasd ons te zien?’ vroeg Harold.
‘Omdat ik alleen wist, dat er een paar blanken verdwaald waren - en niet wist wie - en niet wist, dat jullie het waren.’
‘Welnu,’ zeide Disco, die zich niet langer kon bedwingen en zich tot Harold wendde, ‘hebben ooit twee ongelukkigen zoo'n pech gehad? Nu zijn we dagen lang verplicht geweest in het gezelschap van den grootsten Portugeeschen ploert in het land te reizen en thans zijn we genoodzaakt verplichtingen te maken aan den grootsten Arabischen ploert van Afrika.’
De ploert in quaestie glimlachte en haalde zijn schouders op.
‘Yoosoof,’ zeide Disco, terwijl hij zijn vuist balde en den slavenhandelaar recht in de oogen keek, ‘toen ik den vorigen keer je leelijk gezicht zag, heb ik gezworen, dat ik het, als ik het ooit weer zien zou, aardig toetakelen zou; en nu zie ik het weer, maar ik heb den zedelijken moed niet zoo'n armzalig, jammerlijk, ingeschrompeld pakje beenderen en half gelooid leer aan te raken. Bovendien moet ik verplichtingen tegenover je maken! Ha! Ha!’ (hij lachte bitter en sarcastisch). ‘Onder jouw hoede reizen en jouw vervloekt brood eten en - en - o, er is niets als schaamte in mijn corpus over. Ik ben een laaggezonken, lafhartige, pochende idioot, dat ben ik!’
Na deze uitbarsting sloeg de zwaar beproefde zeeman zijn rechterhand op zijn dij, keerde zich om en liep weg, om wat te kalmeeren.
|
|