| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Verhaalt de rampspoeden, die onze reizigers overkwamen.
Toen Harold Seadrift en Disco Lillihammer, zooals in een vorig hoofdstuk verhaald is, door de plotselinge ziekte van den matroos in hun tocht opgehouden werden, dreigde hen een gebeurtenis, die hun plannen geheel in de war stuurde. Het was de onverwachte komst van een troep gewapende inboorlingen, die kort te voren door slavenjagers uit hun dorp verdreven waren. De slavenjagers hadden hen 's nachts onverhoeds overvallen, hun hutten in brand gestoken, hun vrouwen en kinderen gevangen genomen en de mannen gedood met uitzondering van degenen, die vrijheid gezocht en gevonden hadden in de vlucht. Zij, die aldus ontkomen waren, kwamen nu op een avond tegen zonsondergang bij het kamp.
Disco, hoewel nog zwak, herstelde toch van zijn koortsaanval. Harold zat bij zijn bladerenbed in de hut, die den eersten dag van zijn ziekte voor hem opgeslagen was. Jumbo was aan het vleesch snijden voor het avondeten en Antonio kreeg den ketel van het vuur. De anderen waren in de bosschen aan het jagen.
Er was geen wacht uitgezet, zoodat zij onverwacht door de wilden overvallen werden en niet voorbereid waren op tegenstand, zelfs als tegenstand iets geholpen zou hebben.
In den beginne wilden de negers, die nog woest
| |
| |
waren door de pas geleden verliezen, hun gevangenen dooden, maar om de een of andere onbekende oorzaak veranderden zij van plan, bonden Harold en Disco aan elkaar door twee slavenstokken en Antonio en Jumbo met touwen en namen ze mede.
Zoo plotseling en onvenwacht en vlug was alles in zijn werk gegaan, dat Disco reeds een heel eind van het kamp af was voor hij besefte, dat wat gebeurd was, werkelijkheid was en niet een van die koortsachtige droomen, welke hem tijdens zijn ziekte benauwd hadden.
De inboorlingen wilden niet luisteren naar de ernstige verzekeringen, dat Harold en Disco Engelschen waren en een afkeer hadden van slavernij. Zij fronsden hun voorhoofden, toen zij antwoordden, dat hetzelfde gezegd was door de slavenjagers, die hun dorp aangevallen hadden, uit welk antwoord men zou mogen opmaken, dat Yoosoof niet de uitvinder was van deze list om de inboorlingen op een dwaalspoor te brengen. De Portugeezen van Tete hadden die ook bedacht en uitgevoerd.
Gelukkig liep het tegen zonsondergang, toen zij gevangen genomen werden, en vóór het heelemaal donker was, sloeg de troep een kamp op, anders zou de arme Disco door zwakheid en uitputting bezweken zijn. De wanhopige toestand, waarin zij verkeerden, scheen echter zijn krachten te doen herleven, want den volgenden ochtend zette hij den tocht voort met eenige hoop het te zullen uithouden. De voortdurende verzekeringen en protesten van Antonio brachten hun beulen er ook toe de zware slavenstokken van de halzen van Disco en Harold af te nemen, hoewel zij de ketenen om de polsen lieten zitten. Op deze wijze werden zij verder het land ingevoerd, zij wisten niet waarheen, verscheidene dagen en nachten lang en ten slotte kwamen zij in een groot dorp, waar zij allen in een
| |
| |
hut geworpen en aan hun overpeinzingen overgelaten werden, terwijl de negers een onderhoud hadden met het opperhoofd van het dorp.
Dat opperhoofd bleek een man te zijn, die verder zag dan de mannen, die de Engelschen gevangen genomen hadden. Zijn naam was Yambo. Hij had van dr. Livingstone gehoord en mannen van andere stammen ontmoet, die den grooten ontdekkingsreiziger gezien en gesproken hadden. Hij met zijn goeden aanleg had dus genoeg van de gevoelens der blanken leeren kennen om hem op zijn hoede te doen zijn door schijn-Christenen bedrogen te worden.
Yambo's naam beteekende: ‘Hoe gaat het?’ en was hem waarschijnlijk gegeven, omdat hij steeds vriend en vreemdeling met een hartelijke hoe-gaat-het-uitdrukking op zijn gelaat en in den toon van zijn stem begroette.
Hij was een groote, ernstige man met een bevelende, vastberaden uitdrukking en toch iets kinderlijk eenvoudigs. Toen hij het noodige van zijn bezoekers over hun gevangenen gehoord had, ging hij dadelijk naar hen toe en een paar vragen, die hij Harold door bemiddeling van Antonio stelde, overtuigden hem, dat de gevangenen eerlijke mannen waren. Hij ging derhalve naar zijn zwarte bezoekers terug en zeide hun, dat hij volkomen vertrouwen had in de goede trouw der blanken en dat hij hen onder zijn hoede wilde nemen. Hij onthaalde zijn zwarte broeders gastvrij, gaf hun eenige geschenken en liet hen dan verder trekken. Vervolgens begaf hij zich weer naar zijn gasten en zeide hun, dat zij vrij waren, dat degenen, die hen gevangen genomen hadden, weg waren, en dat zij gaan konden waarheen zij wilden, maar dat zij hem een groot genoegen zouden doen, als zij in de buurt van het dorp met hem wilden gaan jagen.
| |
| |
‘Nu,’ zeide Disco, toen Yambo weg was, ‘dit is de beroerdste toestand, waarin iemand ooit geweest is, nadat Adam en Eva in den hof van Eden een huishoudentje hebben opgezet.’
‘Ik geloof niet,’ antwoordde Harold, ‘dat het de beroerdste toestand is, maar hij is beroerd genoeg. Het ergste is, dat die Yambo die schavuiten nog heeft laten gaan met al onze vuurwapenen en onze kampinrichting, zoodat we totaal machteloos zijn - we kunnen ons even goed als gevangenen beschouwen, daar het niet mogelijk is onder dergelijke omstandigheden het dorp te verlaten.’
‘Wat volgens mij nog veel erger is, mijnheer, is, dat we hier in het hartje van Afrika op zee zijn zonder kaart, quadrant, kompas of roer en dat we niet beter weten waar we zijn dan die aap daar, die tusschen de takken grijnst. Maar hoe dit zij, we hebben het geluk in de handen van een vriendelijk opperhoofd gevallen te zijn, zoodat we ook weer precies als die aap moeten grijnzen; maar ik vind het wel erg beroerd, dat we al onze kameraden verloren hebben. Ik ben bang, dat we niet veel kans hebben, dat we ze weer zullen vinden.’
‘Absoluut geen kans, zou ik zeggen. Zij hebben niet kunnen raden in welke richting wij gegaan zijn; en tenzij zij toevallig dadelijk den rechten weg ingeslagen hebben, zal iedere stap, dien zij daarna doen, den afstand tusschen ons slechts grooter maken.’
‘Het is gelukkig, dat ik net begon te beteren, toen we gevangen genomen werden,’ zeide Disco, terwijl hij zijn beenspieren betastte. ‘Zeker, het is nog niet veel bijzonders, maar ik kom toch goed aan.’
‘Dat is meer dan ik zeggen kan,’ antwoordde Harold zuchtend, terwijl hij met zijn hand over zijn voorhoofd streek. ‘Ik heb het gevoel alsof die
| |
| |
laatste tocht door de bosschen in de brandende zon en het gewicht van dien vreeselijken slavenstok te veel voor mij geweest zijn.’
Disco keek ernstig en angstig naar het gelaat van zijn vriend.
‘Wat voel je?’ vroeg hij.
‘Ik kan het bijna niet zeggen. O, ik vermoed, dat ik een beetje oververmoeid ben, dat is alles. Als ik een nacht goed geslapen heb, zal het wel weer over zijn.’
‘Dat heb ik zelf ook gedacht, maar ik had het leelijk mis. Vertel eens precies wat je voelt; ik ben wat symptomen betreft nu even goed op de hoogte als een dokter.’
‘Welnu, ik voel een soort onlekkerheid, een soort moeheid en slaperigheid met een beetje hoofdpijn en een doffe pijn, die mijn ruggegraat schijnt op te kruipen.’
‘Dan hebt u het te pakken, mijnheer. Gelukkig, dat u altijd gezond geweest bent, want u zult nu uw krachten noodig hebben; en het is ook gelukkig, dat ik hier ben om u nu op mijn beurt te verplegen, want u zult zien, dat die pijn uw ruggegraat en uw ribben opklimt, tot zij bij uw schouders komt, waar zij zal blijven, alsof zij van plan was daar nooit meer vandaan te gaan. Daarna zult u het koud krijgen en huiveren als ijs - weet ik het niet allemaal precies? - en dan zoo warm als vuur met een loodzwaar hoofd en dansende oogen en -’
‘Scheid uit!’ riep Harold lachend. ‘Als je op die manier doorgaat, zal ik meer dan mijn rechtmatig deel ervan krijgen! Houd, als het je blieft, op en laat mij kalm nadenken!’
‘Nou, sir, neem een purgeermiddel en ga dadelijk naar kooi - dat raad ik je aan. Ik zal u morgenochtend een flinke dosis quinine geven,’ zeide
| |
| |
Disco, terwijl hij dadelijk een bed begon te maken in een hoek van de hut, die Yambo hun gegeven had.
Harold wist maar al te goed, dat Disco gelijk had. Hij volgde onmiddellijk zijn raad op en den volgenden ochtend was hij lichamelijk en geestelijk niet veel meer dan een kind, want de ziekte verlamde niet alleen zijn groote kracht, maar veroorzaakte in een bepaald stadium een delirium, waarin hij den grootsten onzin uitkraamde, dien zijn brein bedenken kon.
De arme Disco, die natuurlijk niet had kunnen beseffen, dat het met hem precies zoo geweest was, begon bang te worden, dat het verstand van Harold voor goed weg was, en Jumbo was zóó terneergeslagen door de plechtige uitdrukking op het vroeger zoo joviale gelaat van den zeeman, dat hij een week lang, behalve wanneer hij at, zijn witte tanden niet liet zien.
Antonio, die van nature niet medelijdend en goed gezond was, genoot veeleer van dit rustige leventje en hoopte heimelijk, dat Harold nog een heelen tijd op het ziekenlijstje blijven zou.
Hoe lang die stand van zaken geduurd heeft, kunnen we niet zeggen, want Harold en Disco hadden tijdens hun respectievelijke ziekten het besef van tijd verloren.
Tot dien tijd hadden zij zich de dagen der week herinnerd ten gevolge van hun gewoonte om 's Zondags niet op jacht te gaan, tenzij gebrek aan vleesch jagen beslist noodig maakte. Op die Zondagen maakte Harold's geweten hem soms verwijten, dat hij Afrika zonder een Bijbel ingegaan was. Hij fluisterde eerst voor zichzelf en later ook voor Disco het excuus, dat zijn Bijbel bij de schipbreuk van het schip van zijn vader verloren gegaan was en dat er misschien in Zanzibar geen Bijbels te koop
| |
| |
waren, maar zijn geweten liet zich door dergelijke drogredenen niet sussen en herinnerde hem er aan, dat hij zelfs geen poging gedaan had om in Zanzibar een Bijbel machtig te worden.
Terwijl de tijd verliep en enkele der verschrikkingen van den slavenhandel tot hem doorgedrongen waren, kwamen vele woorden der Heilige Schrift in zijn geheugen terug en werd de spijt, dat hij geen exemplaar medegenomen had, des te grooter.
Maar om tot de zaak terug te keeren, de ongelukkige reizigers ‘zwommen’ geheel en al ten opzichte van den Sabbath en van den datum der maand. Ja, zelfs omtrent de maand zelf verkeerden zij in onzekerheid.
‘Maar dat komt er zoo erg niet op aan,’ zeide Disco, toen er later over dat onderwerp gesproken werd. ‘Wat zegt de Schrift ook alweer? “Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbath van den Heere, uw God. Dan zult gij geen werk doen.” Zoover ben ik altijd gekomen, toen mijn moeder mij leerde. Verder nooit. Maar het is in ieder geval voor ons genoeg, want het gebod is zes dagen te werken en den zevenden dag te rusten. Heel goed, we zullen vandaag beginnen en zeggen, dat het Maandag is; we zullen zes dagen werken en wanneer de zevende dag komt, zullen wij dien Zondag noemen. Als het de goede dag niet is, kunnen wij er niets aan doen; bovendien wat hindert het? Het is de zevende dag, zoodat het voor ons de Sabbath is.’
Maar we loopen vooruit. Harold lag - bij het begin van deze uitweiding - nog te ijlen in zijn koorts, hoewel er symptomen van beterschap waren.
Op een middag openbaarde een dier symptomen zich sterk in een lange, diepe sluimering. Terwijl hij sliep, zat Disco op een laag stoeltje naast hem en was met zijn zakmes bezig met een soort handwerk,
| |
| |
waarvan de natuur op den eersten aanblik niet duidelijk was.
Zijn bewonderaar, Jumbo, zat op een krukje tegenover hem met een open mond en een gelaat, dat alle gevoelens in zijn hart weerspiegelde, naar hem te staren.
Beiden waren zij zoo diep in hun bezigheid verdiept, dat zij een tijd lang niet merkten, dat Harold plotseling, hoewel rustig, wakker geworden was en met een uitdrukking van moede verbazing naar hen keek.
De zeeman bleef aan een stuk door over zijn werk praten, waarbij hij zich tot Jumbo richtte, maar op een rustige manier, die te kennen scheen te geven, dat hij slechts een alleenspraak hield en geen antwoord verwachtte.
‘Het is het zonderlingste, wat ik ooit gezien heb, Jumbo. Kijk eens, dit ronde hoofd heeft een paar oogen en een neus noodig; de mond zal wel gaan, hoewel de mond het lastigst is, want jullie negers hebben zulke kolossale muilen; maar over het algemeen is een neus heel moeilijk aan te brengen op een gladde oppervlakte, en dat waarom? - als ik die plat laat, ziet het er niet uit als een neus, en als ik er ook maar een klein stukje uitsnijd, is het te vooruitstekend voor een negerneus. Is het geen mooie kop, Jumbo?’
Op die wijze steeds toegesproken, knikte Jumbo heftig met zijn hoofd en liet zijn prachtige tanden van het eene oor tot het andere zien.
Disco legde het stuk plank, dat hij in den vorm van een menschenhoofd uitgesneden had, neer en nam een ander stuk op, dat ruw bewerkt was in den vorm van een menschelijk been - been en hoofd waren levensgroot.
‘Dat been,’ ging Disco langzaam voort, terwijl hij krachtig met zijn mes werkte, ‘is veel lastiger
| |
| |
dan ik verwacht had; want jullie negers hebben zulke afschuwelijk gevormde beenen onder de knie. Er is zoo'n onnatuurlijke bocht onder aan het scheenbeen en zoo'n belachelijk uitvloeisel aan de hiel, zie je, dat iemand met de opvattingen van een blanke een heele studie maken moet, als hij als beeldhouwer wil beginnen. Nu, daar gaan ze,’ riep hij uit met een vroolijken glimlach, toen hij een hartelijk gelach even buiten de hut hoorde, ‘zich om den oude amuseeren, maar het is niets, vergeleken bij wat de nieuwe zal zijn, als die af is.’
Bij het zien van de vroolijkheid op het gelaat van zijn vriend, wierp Jumbo zijn hoofd achterover en liet niet alleen zijn tanden, maar ook den binnenkant van zijn mond zien.
‘Ik droom natuurlijk,’ dacht Harold, terwijl hij zijn oogen dicht deed.
Arme kerel! Hij was heel zwak en alleen het dicht doen van zijn oogen veroorzaakte een halve sluimering. Na enkele minuten werd hij weer wakker; hij deed zijn oogen weer open en zag de twee mannen nog in dezelfde houding zitten.
‘Het is een bijzonder hardnekkige droom,’ dacht Harold. ‘Ik zal probeeren hem te verjagen.’
Dan riep hij hardop:
‘Hier, Disco!’
‘Allo! Dat is precies de oude toon weer,’ riep de zeeman uit, die zijn mes en het houten been liet vallen, terwijl hij angstig naar zijn vriend keek.
‘Welke oude toon?’ vroeg Harold.
‘De toon van uw stem.’
‘Is die dan den laatsten tijd zoo veranderd?’
‘Veranderd? Dat zou ik denken. U hebt in geen - enfin - een heelen tijd niet zoo gesproken - maar bent u nu beter, of is het een nieuw symptoom van krankzinnigheid?’ vroeg Disco met een bangen blik.
| |
| |
‘O, ik heb zeker geijld, niet?’ zeide Harold met een flauw glimlachje.
Hierop antwoordde Disco, dat hij niet alleen geijld had, maar ‘stikstapel’ geweest was, en hij sprak de vurige hoop uit, dat hij nu weer gauw heelemaal de oude zou zijn.
‘En,’ ging hij vastberaden voort, ‘u moet niet praten. Ik heb eens een kameraad in zijn koorts verpleegd en ik herinner me, dat de dokter heel voorzichtig was, toen hij weer bij begon te komen, en hem beval zijn mond te houden en kalm te blijven.’
‘Je hebt gelijk, Disco. Ik zal mij kalm houden, maar je moet me eerst zeggen waar je mee bezig bent, want dat heeft mijn nieuwsgierigheid opgewekt en ik zal niet kunnen rusten voor ik het weet.’
‘Goed, ik zal het u zeggen, maar u moet er verder geen opmerkingen over maken. Nou, u moet dan weten, dat ik al heel gauw nadat u ziek geworden was, het gevoel kreeg alsof ik een bezigheid moest hebben, terwijl ik hier bij u zat te waken - Jumbo en ik hebben om de beurt gewaakt, want Antonio kan geen jongen vasthouden, dus zeker u niet, wanneer u lastig en wild wordt. - Enfin, ik had een soort sympathie opgevat voor den jongsten jongen van Yambo, want hij is een aardige, dappere kleine rakker, en ik vond, dat ik een stuk speelgoed voor hem moest maken, en toen dacht ik zoo, dat hij het meeste pleizier zou hebben met een dansenden pias, en toen heb ik een levensgrooten gemaakt. U hebt nooit een gezicht gezien als van dien jongen, toen hij aan het touwtje trok. Hij gaf een gil van pret, nam het in zijn handen en vloog er mede weg om het aan zijn moeder te laten zien. En wat denkt u, mijnheer? Even later komt de jongen snikkend en huilend terug, precies als was hij een Engelsche jongen, en zegt tegen Tony: ‘Vader heeft
| |
| |
het van me afgenomen!’ Ik was daar erg verbaasd over en ging regelrecht naar de hut van Yambo, om er over te spreken. En toen ik bij zijn hut kwam, wat zie ik daar anders dan dat het opperhoofd zelf aan het touwtje van den pias trekt en grinnikt en grijnst als een baviaan met een blauwe snuit, terwijl zijn vrouw erbij staat en haar buik vasthoudt van het lachen. Enfin, zoodra ik binnenkom, vliegt het opperhoofd op en schreeuwt om Tony en zegt hem aan mij te zeggen, dat ik een dansende pias voor hem maken moet. Natuurlijk zeg ik, dat ik het met alle genoegen doen zal; en hij zegt, dat ik hem levensgroot moet maken, even groot als hij zelf. Ik zette groote oogen op, maar hij zeide, dat hij een ding moest hebben, dat geschikt was voor een man - een opperhoofd - zoodat er voor mij niets anders op zat dan aan het werk te gaan. En het was niet zoo moeilijk te doen, want zij gaven me planken van een voet dikte, en ik had heel gauw het lichaam en de ledematen met een bijl uitgehakt en die met mijn mes gepolijst en toen in elkaar gezet. Toen de groote pias klaar was, nam Yambo dien mee, want hij was er den heelen tijd, dat ik aan het werk was, bij gebleven, en hing hem aan een tak van een boom op en ging trekken. Waarachtig, ik heb nog nooit zoo'n kind gezien als Yambo werd, toen hij dien reusachtigen pias in beweging kreeg - met al zijn hovelingen om zich heen, hun gezichten rood van verbazing of krampachtig vertrokken van het lachen. Het opperhoofd zelf was te hard aan het werk om veel te lachen. Hij kon slechts staren en grinniken, want hoe groot en sterk hij ook is, de pias was zoo vreeselijk zwaar, dat hij al zijn spieren noodig had, om den kabel, dien ik er in plaats van de touwtjes in gedaan had, in beweging te krijgen. Trek maar, baasje, dacht ik, toen ik hem zag zwoegen en proesten en vechten
| |
| |
aan den val van den pias, je zal dat kabeltouw niet zou gauw breken! Maar ik vergiste me, want hoewel de val uitstekend hield, had ik niet gerekend op zoo'n hevige actie in de gewrichten. Plotseling raakt een been bij de knie los. Het was juist bij een opwaartsche beweging en weg vloog het als een vuurpijl, vlak tusschen een troep apen, die onmiddellijk uit elkaar stoven. Yambo scheen er zich niets om te bekommeren. Het zweet liep met straaltjes van zijn lichaam. ‘Hie!’ roept hij en hij geeft even een vreeselijken ruk. Maar het was ditmaal niet hoog, want het andere been schoot er bij de benedenwaartsche beweging bij het heupgewricht af en kwam terecht tegen den boezem van een zwarten krijger, die er regelrecht door tegen den grond geslagen werd. Yambo gaf daar ook niets om. Hij gaf een derden ruk met al zijn krachten en dat bleek te veel te zijn voor een pias zonder beenen, want hij sloeg zijn armen met zoo'n geweld uit, dat zij klemden en kraakten, alsof de arme kerel om genade gilde! Nu keek Yambo heel wezenloos. Dan keerde hij zich om en staarde mij aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat bedoelt hij daarmede, hè?’ Hij had er niet zoo hard aan moeten trekken, zeg ik tegen Tony, het ding is niet gemaakt om gedreven te worden door een stoommachine van zes paardekrachten! Maar zeg hem, dat ik het in orde zal maken met gewrichten, die er bestand tegen zijn om getrokken te worden door een olifant en dat ik een nieuwen pias zal maken, even groot als dezen en tweemaal zoo sterk. ‘Dit,’ voegde Disco er aan toe, terwijl hij den kop opnam, waarmede hij bezig geweest was, ‘is de nieuwe pias. De oude is op het oogenblik buiten aan het werk als een windmolen. Luister, hoort u ze niet?’
Harold luisterde en hoorde dadelijk zonder eenige moeite de uitbarstingen van gelach en de uitroepen
| |
| |
van verrukking, die telkens weer uit een blijkbaar groote menigte voor de hut opstegen.
‘Ik geloof,’ zeide Disco, terwijl hij opstond en naar de deur van de hut liep, ‘dat u ze van de plek, waar u ligt, kunt zien.’
Hij wierp de huid, die voor den ingang hing, ter zijde, en ja, daar hing de reusachtige dansende pias aan den tak van een boom, heel duidelijk afgeteekend tegen een blauwen hemel, en krampachtig klappend met zijn groote ledematen, terwijl Yambo woest aan het touw trok en de geheele stam vol bewondering in extase toekeek.
Men zal makkelijk gelooven, dat dit schouwspel en het verhaal van Disco bijna te veel waren voor Harold's zenuwen; hij maakte dan ook tot Disco's schrik eenige gekke gebaren en bewegingen; maar na een warmen dronk, die hem gegeven werd door zijn trouwen, zij het ook ruwen verpleger, werd hij kalm en viel hij in een verkwikkenden slaap, die tot laat in den volgenden ochtend duurde.
Verfrischt naar lichaam en gelukkig van geest, stond hij op, om te voelen, dat de ziekte, waartegen hij vele dagen gestreden had, overwonnen was, en dat hij, ofschoon nog zwak, toch weer iets van zijn oude kracht en gezondheid teruggekregen had.
|
|