Yoosoof de slavenhandelaar
(1926)–Anoniem Yoosoof de slavenhandelaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
Hoofdstuk XVIII.Beschrijft de wijze, waarop Yoosoof en de zijnen ‘zwart ivoor’ uit de Afrikaansche binnenlanden weten te krijgen.Een vuile winkel in een smerige straat in de ongezonde stad Zanzibar is de plek, waarheen we nu den lezer verzoeken ons te volgen, terwijl we hem tevens vragen een tijdsverloop van enkele maanden over te springen. In een klein achterkamertje van dien winkel vinden we onzen ouden kennis Yoosoof met den kapitein van een Engelsch schip, dat in de haven lag, bij een grog. De kapitein zat zóó te dampen, dat Yoosoof en hij nauwelijks zichtbaar waren. ‘Jullie bent een troep gemeene, laaghartige, ordinaire landrotten,’ zeide de kapitein, die geen blaadje voor zijn mond nam en ieder bijvoegelijk naamwoord vergezeld deed gaan met een zoo krachtigen ‘trek’, als wilde hij te kennen geven, dat zijn opmerkingen kogels en zijn mond een kanon was. De Brit was blijkbaar niet in een complimenteuze stemming. Het was ook duidelijk, dat Yoosoof niet gauw op zijn teentjes getrapt was, want hij glimlachte zoo flauwtjes mogelijk en hij haalde zijn schouders op. Hij moest zaken doen met den kapitein, die hem waarschijnlijk een aardig voordeeltje zouden opleveren, en Yoosoof was er de man niet naar, om zijn zaken te laten benadeelen door zijn gevoelens. ‘Bovendien,’ ging de kapitein brommerig voort, | |
[pagina 194]
| |
‘wordt de slavenhandel hier in één opzicht onwettig gedreven, nl. dat hij voornamelijk in handen is van Britsche onderdanen.’ ‘Hoe maak je dat uit?’ ‘Nu, makkelijk genoeg. Zijn de rijkste mannen in Zanzibar niet de Banyans?Ga naar voetnoot1) En voorzien deze Banyans, waarvan er hier 17.000 wonen, jullie Arabieren niet van geld, om den vervloekten slavenhandel te drijven? En zijn die Banyans geen Indische kooplui - onderdanen van Groot-Brittannië?’ Weer haalde Yoosoof zijn schouders op en glimlachte. ‘En houden die rijke schavuiten niet evenveel van hun gemak als van hun geld en schieten zij, wanneer zij het laatste willen vermeerderen zonder het eerste te vernietigen, kerels als jou geen geld voor tegen 100%?’ Yoosoof knikte bevestigend en glimlachte weer. ‘Nou, zijn jullie allemaal bij elkaar dan geen troep gemeene schurken?’ Nu glimlachte Yoosoof niet; het scheen zelfs alsof hij er vuur op zou vatten; doch dat duurde slechts een oogenblik. Eigenbelang kwam hem tijdig te hulp en maakte hem gedwee. ‘Wat kunnen we doen?’ vroeg hij na een korte stilte. ‘Je weet wat de Sultan onlangs tegen een Britsch officier gezegd heeft: “als je den slavenhandel stop zet, richt je Zanzibar ten gronde.” We moeten dat niet doen. Zanzibar moet niet ten gronde gericht worden.’ ‘Waarom niet?’ vroeg de kapitein minachtend. ‘Wat beteekent het of Zanzibar ten gronde gericht wordt? Het is een klein, onbeteekenend eiland met nog geen 250.000 inwoners, hoofdzakelijk bestaande uit halve barbaren en wilden. Dat is de eene zijde | |
[pagina 195]
| |
der quaestie. Hier heb je de andere zijde: ‘Afrika is een groot werelddeel, met millioenen krachtige negers en millioenen acres vruchtbaar land en vol minerale rijkdommen, en jij hebt de brutaliteit nog te zeggen, dat een reusachtig gedeelte van dat land in een woestijn veranderd moet worden en ongeveer 150.000 van zijn beste inwoners jaarlijks daaruit weggevoerd worden moeten! En waarvoor! Voor een vuil, jammerlijk stuk eiland, dat geregeerd wordt door een gefingeerden sultan zonder leger of vloot en met weinig geld behalve wat hij binnen krijgt door den slavenhandel; een eiland, dat in zedelijk, godsdienstig of maatschappelijk opzicht geen enkelen invloed ten goede op de wereld heeft; een eiland, dat de Portugeezen geholpen heeft de Oostkust van Afrika eeuwen lang af te sluiten; een eiland, dat niet gemist zou worden, wanneer het vanavond wegzonk op den bodem der zee.’ De kapitein was opgestaan en had in zijn verontwaardiging zijn pijp op den grond in stukken gegooid. Hij deed een poging om zich te beheerschen, ging weer zitten en zeide: ‘Denk eens goed na, Yoosoof; je bent een scherpzinnig zakenman. Je kan iets uit een handelsoogpunt begrijpen. Probeer de zaak zoo eens in te zien: Aan den eenen kant van de wereldrekening heb je Zanzibar met zijn geheele bevolking van Banyans en Arabieren opgezwolgen door de zee; we zullen de negers niet laten verdrinken. We zullen veronderstellen, dat zij met de consuls, zendelingen en dergelijken gered worden. Dat is dus een verlies van ongeveer 83.000 bandieten - de winst zouden we het kunnen noemen, maar ter wille van de redeneering zullen we het een verlies noemen. Aan den anderen kant der rekening heb je 30.000 krachtige negers gered van de slavernij, behalve nog 150.000 gered van den dood en uithongering als | |
[pagina 196]
| |
resultaten van den slavenhandel; 150.000 min 83.000 is 67.000! Het verlies zou dus, zooals je ziet, ruimschoots vergoed zijn en de wereld zou het eerste jaar al een heel aardig batig saldo hebben! Om nog niet eens erover te spreken, dat een der beste landen van de aarde geopend zou worden voor den eerlijken, wettigen handel en het Christendom!’ De kapitein hield op, om op adem te komen. Yoosoof haalde zijn schouders op en een korte stilte volgde, die gelukkig verbroken werd door het binnenkomen van een slaaf. Hij kwam Yoosoof zoeken, om hem te zeggen, dat zijn meester hem wilde spreken. Daar de meester van den slaaf een der bovengenoemde rijke Banyans was, stond Yoosoof dadelijk op, maakte zijn excuses tegenover den kapitein en liet dezen alleen, om in eenzaamheid van zijn verontwaardiging te bekomen. Door verscheidene vuile straten bracht de slaaf den slavenhandelaar naar een vrij goed huis in een gezonder gedeelte der stad. Hij werd dadelijk toegelaten bij een vrij oud man met een kalm, eenvoudig uiterlijk. ‘Yoosoof,’ zeide de Banyan, ‘ik heb eens nagedacht over de zaak, die we gisteren besproken hebben, en ik heb gezien, dat ik wel een klein zaakje kan wagen. Ik kan je drieduizend dollars geven.’ ‘Op de oude voorwaarden?’ ‘Op de oude voorwaarden. Kan je gauw vertrekken?’ Yoosoof antwoordde, dat hij den tocht reeds grootendeels voorbereid had en dat hij hoopte over een paar weken naar het binnenland te kunnen vertrekken. ‘Prachtig! Ik hoop, dat je goede zaken zult kunnen doen,’ zeide de koopman met een vriendelijk knikje en een glimlach, die een gewoon toeschouwer | |
[pagina 197]
| |
op de gedachte gebracht zou hebben, dat Yoosoof voor een zuiver philanthropisch doel uitging. ‘Er is nog een ander zaakje, dat je misschien zou kunnen opknappen,’ ging de koopman voort. ‘De Britsche consul zou, naar ik hoor, graag iemand willen hebben, om in het binnenland een onderzoek in te stellen naar een paar Engelschen, die, naar men zegt, door de negers gevangen genomen en tot slaaf gemaakt zijn.’ ‘Weet de consul welke stam ze gevangen genomen heeft?’ ‘Dat geloof ik niet, maar daar hij vijfhonderd dollars aanbiedt voor iederen blanke, die gered en levend naar de kust gebracht wordt, dacht ik, dat jij hem wel zoudt willen helpen!’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Yoosoof peinzend. ‘Ik zal naar hem toe gaan.’ Derhalve had de slavenhandelaar een onderhoud met den consul, waarin hij hoorde, dat er absoluut geen zekerheid bestond, dat er twee Engelschen gevangen genomen waren. Het was slechts een vaag gerucht; maar toch was het waarschijnlijk genoeg om een premie van vijfhonderd dollar voor ieder, die een Engelschman redden zou, uit te loven, waarom Yoosoof, die toch het binnenland in moest, op zich nam een onderzoek in te stellen. Hij hoorde ook, dat kort te voren twee Engelschen vertrokken waren met het plan langs de Zambesi naar het binnenland te gaan; volgens den consul zou hij misschien iets van hen kunnen hooren in de streken, waar hij heen moest; maar dat konden, naar hij vermoedde, niet de mannen zijn, die volgens de geruchten vermist werden. Natuurlijk had Yoosoof niet het flauwste idee, dat dit dezelfde Engelschen waren, die hij op de kust gevangen genomen had, want, nadat hij ze, zooals vroeger beschreven, verloren had, had hij | |
[pagina 198]
| |
nooit meer aan hen gedacht en hij wist bovendien ook niet, dat zij naar Zanzibar gegaan waren. Yoosoof's eigen particuliere zaken vereischten een vrij imposante uitrusting. In de eerste plaats kocht hij voor ongeveer 600 dollar kralen van allerlei kleuren, katoen, dik koperdraad en allerlei goedkoope sieraden, waarop de zwarte mannen en vrouwen zoo verzot zijn, want Yoosoof was een ‘eerlijke’ handelaar en betaalde wanneer hij het gepast vond dat te doen. Hij huurde eveneens een honderd man, die hij wapende met geweren, kruit en kogels, want Yoosoof was eveneens een oneerlijke handelaar en vocht, wanneer hem dat gewenscht voorkwam. Met deze indrukwekkende karavaan vertrok hij in een groote dhow naar de kust, ging te Kilwa aan land en begon vandaar zijn reis naar het binnenland. Het was een lange, moeilijke tocht door een verwoest en ontvolkt land met verbrande dorpen en verwoeste akkers. Eindelijk, na een honderdvijftig mijl bereikte hij streken, die nog niet geheel vernietigd waren. Op een middag trok hij een dorp in, zond katoen en kralen ten geschenke aan het opperhoofd en gaf, na enkele voorbereidende plechtigheden, zijn verlangen te kennen om slaven te koopen. Het opperhoofd, een knappe jonge krijgsman, zeide, dat hij geen mannen, vrouwen of kinderen te koop had, behalve een paar misdadigers, die hij graag voor een spotprijsje van de hand wilde doen - twee of drie yards katoen per stuk. Er waren ook een paar weezen, wier ouders plotseling gestorven waren en op wie niemand recht deed gelden. Zeker, die arme wezen waren aangenomen door verschillende families, die misschien liever niet van hen zouden scheiden; maar dat beteekende niets: het bevel van het opperhoofd was wet. Yoosoof zou | |
[pagina 199]
| |
die weezen ook voor een heel klein bedrag kunnen krijgen - een yard katoen misschien. Maar niets zou er het opperhoofd toe brengen een van zijn onderdanen te dwingen afstand te doen van zijn kinderen en geen der inwoners scheen geneigd om het te doen. De slavenhandelaar probeerde het daarom op een andere manier. Hij kwam al heel gauw te weten, dat het opperhoofd een ouden wrok koesterde tegen een naburig opperhoofd. In den loop van het gesprek rakelde hij het sluimerende gevoel op en wakkerde het aan tot een vlam. Toen het ijzer voldoende heet was, smeedde hij het: hij gaf het opperhoofd geweren en munitie en bood hem zelfs als een groote gunst aan hem een paar van zijn mannen te leenen, zoodat hij een krachtigen aanval op zijn vijanden doen kon. De list slaagde volkomen. Zonder een oorlogsverklaring werd de oorlog begonnen; gevangenen werden weldra binnengebracht - niet alleen mannen, maar ook vrouwen en kinderen. De eersten bond men aan elkaar met zware slavenstokken, die om hun hals geklonken werden; de laatsten hield men met touwen bij elkaar; op die wijze werd Yoosoof binnen enkele dagen in staat gesteld om zijn tocht met een flinke kudde ‘zwart vee’ achter zich voort te zetten. Dit gebeurde niet ver van het Nyassa-meer, waarbij hij voor een tijdje zijn hoofdkwartier wilde opslaan, terwijl zijn mannen onder een nieuwen leider, dien hij daar verwachtte, verder overwinnend het binnenland zouden intrekken. Toen zij bij de oevers van het mooie meer kwamen, vonden zij daar verscheidene vogels van dezelfde pluimage, waaronder zijn ouden vriend en trouwen bondgenoot Marizano. Dit was een groote meevaller voor hem, want hij kon nu dadelijk zijn | |
[pagina 200]
| |
onderbevelhebber aan het hoofd der expeditie stellen en hem uitsturen. Dienzelfden avond slenterden Yoosoof en de halfbloed op den oever van het meer en luisterden naar de zoete wijzen van de vrije en gelukkige vogels en keken naar de ontscheping van een troep ongelukkige slaven, die op den anderen oever gestolen of gekocht waren. ‘Nu, Marizano, ik ben niet van plan je op deze expeditie te bezwaren met katoen of kralen. Ik heb al heel wat uitgegeven voor het koopen van slaven en ik geloof, dat het zoowel goedkooper als makkelijker zal zijn de rest met kruid en lood te nemen.’ ‘Het is makkelijker te dragen en heeft betere uitwerking.’ ‘Natuurlijk, en het gaat vlugger. Zullen een honderd man en geweren voldoende zijn?’ ‘Tachtig man zijn genoeg om alle stammen in deze streek te overwinnen.’ ‘Prachtig! Dan vertrek je morgen. De stammen aan de overzijde van het meer zijn nog niet bang voor ons - dank zij dien krankzinnigen livingstone, die het land voor ons geopend en de meening ingang heeft doen vinden, dat blanken vrienden van de zwarten zijn en de slavernij haten. Je zou kunnen probeeren je voor een blanke te laten doorgaan, ofschoon je gezicht niet zoo blank is als wel wenschelijk was; maar je kan je troosten met de wetenschap, dat het blanker is dan je hart. Maar hoe dit zij, je moet de voetsporen van dien Engelschman volgen en zeggen, dat je zijn vriend bent en voor hetzelfde doel hier gekomen bent; wanneer je hen heelemaal op hun gemak gesteld hebt, ga je handel met hen drijven, waarvoor je genoeg laken en kralen medeneemt, om je in staat te stellen, de list uit te voeren. Voor de rest behoef ik | |
[pagina 201]
| |
je geen instructies te geven; je weet even goed als ik wat je te doen hebt.’ Marizano was het volkomen met dat plan eens, en verzekerde zijn chef, dat alles tot zijn volkomen bevrediging uitgevoerd zou worden. ‘Maar er is nog iets,’ zeide Yoosoof, ‘waarover ik wat te zeggen heb. Het schijnt, dat een paar blanken gevangen genomen zijn door een der binnenlandsche stammen - welken weet ik niet - en voor het vinden van dezen heeft de Britsche consul te Zanzibar mij vijfhonderd dollar aangeboden. Als jij inlichtingen over de mannen krijgen kunt, is het prachtig. Als je ze kan redden en bevrijden, is het nog mooier en krijg je een flink deel van de belooning.’ Terwijl de Arabier sprak, verried het gelaat van den halfbloed eenige verbazing. ‘Blanken!’ zeide hij, terwijl hij zijn mouw opschoof en een niet oude kogelwonde in zijn arm liet zien. ‘Dat heeft een blanke me kort geleden gelapt niet ver van de plek, waar we nu staan. Ik had gezworen den blanke, als we hem nog eens zouden aantreffen, een kopje kleiner te maken, maar als we er vijfhonderd dollar voor kunnen krijgen, zou ik in de verleiding kunnen komen hem te sparen. Maar ik begrijp niet hoe deze mannen - er waren er twee, zoo niet meer - gevangenen kunnen zijn, want toen ik hen ontmoette, waren zij goed gewapend en van alles voorzien, anders zouden zij mij niet gewond en mijn slaven bevrijd hebben. Maar de schavuiten, die ik toen bij mij had, waren lafaards.’ ‘Je hebt gelijk. Ik heb in Zanzibar hooren praten over de mannen, die jij ontmoet hebt. Zij kunnen de gevangenen niet zijn, naar wie wij moeten zoeken. Zij zijn nog niet lang genoeg weg geweest, zou ik zeggen, om al een ongeluk gehad te hebben, | |
[pagina 202]
| |
en over de blanken, die vermist moeten worden, is in Zanzibar al een tijd lang gesproken. Maar zoek zoo goed mogelijk, want voor iederen blanke, dien wij redden, krijgen we vijfhonderd dollar. En nu zal ik je het vee, dat we al verzameld hebben, laten zien.’ |
|