| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Verhaalt van liefde, haat en smart en bewijst, dat slavernij en haar gevolgen niet beperkt zijn tot zwarte mannen en vrouwen.
We moeten nu het tooneel te verplaatsen naar den tuin van den uitstekenden gouverneur Senor Francisco Alfonso Toledo Bignoso Letotti en den datum drie maanden na de gebeurtenissen, die in het vorige hoofdstuk vermeld zijn.
‘Maraquita, het spijt mij te zien, dat je nog steeds zoo ziekelijk treurt over het verlies van iemand, die we nu niet meer kunnen terugkrijgen.’
Aldus sprak de gouverneur op een toon, die ongewoon heftig was voor iemand, die zijn kind aansprak.
‘Vader, waarom hebt u haar verkocht, zonder mij iets van uw plan gezegd te hebben? Dat was heel, heel onhartelijk!’
De oogen van de arme Maraquita waren reeds rood en opgezwollen door het vele huilen, maar toch maakte zij ze nog rooder en opgezwollener door opnieuw in tranen uit te barsten.
Het viel den gouverneur moeilijk hier antwoord of goeden troost te geven, omdat hij in zijn ziel wist, dat hij Azinte, zij het ook heimelijk, aan Marizano verkocht had voor een ongewoon hoog bedrag, toen zijn dochter bij een vriendin logeerde. De beruchte Portugeesche dief, moordenaar, rebel en handelaar in zwart ivoor was, na van zijn wond hersteld te zijn, naar de stad teruggekeerd en had, daar hij de marktwaarde van Azinte heel goed kende
| |
| |
- want zij was een bijzonder mooi stuk ivoor van extra qualiteit - gouverneur Letotti zóó in verleiding gebracht, dat deze geen tegenstand meer kon bieden. Marizano wilde Azinte niet als eigen slavin hebben. Hij wilde dollars hebben en bestemde haar dus voor de markten van Arabië of Perzië.
Gouverneur Letotti had in den beginne wroeging gevoeld, want hij was in werkelijkheid een beminlijk iemand, die voor de menschheid in het algemeen, slaven incluis, veel voelde. Ongelukkigerwijze voelde hij echter tweemaal meer voor zichzelf, zoodat, wanneer eigenbelang in het spel kwam, de hartelijke man in staat was tot daden, waarop Marizano zelf trotsch zou zijn. Het eenige verschil tusschen die twee was, dat de gouverneur zich dikwijls over zichzelf schaamde en soms wenschte, dat hij een beter iemand was, terwijl de menschendief zich op zijn daden beroemde en wensch noch lust koesterde om zich te bekeeren.
‘Maraquita,’ zeide de gouverneur nog eenigszins onstuimig, doch met iets meer betogends in zijn stem, ‘hoe kan je zoo dwaas spreken? Ik kon niet met je spreken over wat ik wilde doen, want je was uit logeeren. Bovendien had ik dat op oogenblik dringend contanten noodig, want, hoewel ik rijk genoeg ben, zijn er toch oogenblikken, dat het grootste gedeelte van mijn kapitaal ‘geblokkeerd’ en dus niet dadelijk beschikbaar is. In die omstandigheden kwam Marizano met een heel verleidelijk aanbod bij me. Maar er zijn veel knappe, hartelijke en liefderijke meisjes in Afrika. Ik kan een andere slavin voor je krijgen, die even goed als Azinte is.’
‘Even goed als Azinte!’ herhaalde Maraquita heftig, terwijl zij opsprong en met fonkelende oogen naar haar vader keek. ‘Azinte, die haar hart - haar barstend, bloedend hart - voor mij geopend en mij al haar vroegere vreugden en al haar tegen- | |
| |
woordige smarten verteld heeft en die mij liefheeft, zooals zij - neen, meer - haar eigen ziel liefheeft, en dat alleen omdat ik een paar tranen van medelijden op haar klein handje heb laten vallen! Een ander zoo goed als Azinte!’ riep zij met toenemend stemgeluid. ‘Zoudt u kalm iemand aanhooren, die zeggen zou, dat een ander zoo goed is als Maraquita?’
‘Neen, maar je overdrijft nu; jouw gevoel voor Azinte kan niet vergeleken worden met mijn liefde voor jou!’
‘Als u van mij hieldt, zooals ik dacht, dat u van mij hieldt, dan zoudt u mij mijn lieve kleine Azinte niet hebben kunnen afnemen. O, schaam u, vader!’
Zij kon niet verder spreken, maar vloog het vertrek uit en ging naar haar eigen kamer, waar zij zich op haar bed wierp en haar verdriet uitsnikte.
Inmiddels liep de gouverneur den salon op en neer met onbehagelijke gevoelens, welke echter plotseling op de vlucht gejaagd werden door het afschieten van een kanon. Hij haastte zich naar het raam en zag, dat het schot gelost was door een oorlogsschip, dat de baai binnenviel.
‘Ha, De Glimworm! Prachtig!’ riep de gouverneur dankbaar uit. ‘Dat zal alles weer goed maken.’
Hij zeide niets meer, maar ging vlug de kamer uit. Het is echter misschien goed te zeggen, dat zijn opmerking betrekking had op de wederzijdsche toegenegenheid, die er, zooals hij heel goed wist, bestond tusschen zijn dochter en den dapperen luitenant Lindsay. Het lag volstrekt niet in zijn bedoeling Maraquita toe te staan met dien armen officier te trouwen, maar hij had er geen bezwaar tegen, dat zij zooveel als zij wilden flirtten; en hij begreep, dat niets zoo Maraquita's gedachten van haar kamenier zou afleiden als de aanwezigheid van haar minnaar.
| |
| |
Er was in een afgelegen hoekje van Letotti's tuin een priëel, een heel bekoorlijk priëeltje, waarin luitenant Lindsay, wanneer zijn ‘dienst’ dat toeliet, gewoon was met de ‘koningin van zijn ziel’ te minnekoozen. Waarover die gesprekken liepen, staat aan ons niet te zeggen. Misschien ging het over sterrenkunde, misschien over huiselijke zuinigheid. In ieder geval was het heel aangenaam voor de beide betrokken partijen, behalve wanneer de senorina een grillige bui had en den armen officier met een bezwaard hart naar zijn schip terug liet gaan - alleen om hem te laten zien hoe groot haar macht was. Zij stapelde nu en dan wolken over hem, alleen om hem des te vuriger naar zonneschijn te laten verlangen en hem te overtuigen, dat hij in den hoogsten zin van het woord een slaaf was.
Naar dat priëeltje dan ging de senorina terug met een bedroefd hart en opgezwollen oogen. Haar smart had haar zóó overweldigd, dat zij het saluutschot van De Glimworm niet eens gehoord had. Met een uitdrukking van echte verbazing zag zij dan ook plotseling luitenant Lindsay, die van het eerste vrije oogenblik gebruik gemaakt had en nu het paadje, dat naar het priëel liep, opkwam.
‘Maraquita!’ riep hij uit, terwijl hij verwonderd keek naar het betraande gezicht van zijn geliefde.
Maar Maraquita wilde niet getroost worden.
‘Ik ben ongelukkig,’ zeide zij heftig, terwijl zij haar vuist balde, alsof zij den luitenant wilde aanvallen, ‘diep, ellendig, ontroostbaar ongelukkig.’
Als Lindsay nog eenigen twijfel gekoesterd had omtrent de waarheid van haar verzekering, dan zou die al heel gauw verjaagd zijn, toen zij haar gelaat in haar zakdoek verborg en in tranen uitbarstte.
‘Geliefde, aanbiddelijke, verukkelijke Maraquita,’ waren woorden, die onmiddellijk in het brein van
| |
| |
den luitenant opschoten, maar die hij niet met zijn lippen durfde uiten. Evenmin waagde hij het, zijn linkerarm om Maraquita's middel te slaan, haar mooi kopje tegen zijn borst te leggen en met zijn rechterhand haar weelderig haar te streelen, ofschoon hij een bijna onweerstaanbare verleiding voelde om dat te doen - geheel natuurlijk uit een gevoel van medelijden - want de senorina had tot dusverre geen andere familiariteit toegestaan dan een zachten handdruk bij het komen en gaan.
Het is onnoodig alles te verhalen wat de schuchtere, hoewel vurige krijgsman tegen Maraquita of Maraquita tegen den krijgsman zeide; hoe zij, sterren en zonnen en zuinigheid vergetend, uitbarstte in een rhapsodisch loflied op Azinte; zij vertelde hoe de arme slavin haar hart tegenover haar uitgestort had en haar alles medegedeeld had over haar knappen, jongen man en haar lieven kleinen jongen, van wie zij ruw weggerukt was en die zij natuurlijk nooit meer terugzien zou; hoe zij, Maraquita, getracht had, Azinte te troosten, door haar te zeggen, dat er een hemel was, waar goede menschen elkaar misschien weer terug zouden zien, ook al zagen zij elkaar op aarde nooit meer, en een heel boel andere dingen, waarop de ernstige luitenant woorden trachtte te vinden, om zijn medelijden en sympathie uit te drukken, die hij echter niet vond, hoewel het hem geen moeite kostte woorden te vinden, om aan de koningin van zijn ziel te zeggen, dat door de bijzondere omstandigheden van het geval zijn liefde voor haar nog tweemaal vuriger geworden was dan zij vroeger ooit geweest was.
‘Dwaze jongen,’ zeide de senorina, glimlachend door haar tranen, ‘wat geeft het of je mij dat zegt? Helpen we daar Azinte mede?’
‘Niet veel, vrees ik.’
‘Nu, laten we dan geen onzin praten; maar zeg
| |
| |
me, wat ik doen moet, om mijn kleine kamenier terug te krijgen.’
‘Het is mij onmogelijk, je een raad te geven,’ zeide de luitenant verbijsterd.
‘Maar je moet het doen,’ antwoordde Maraquita beslist.
‘Goed, ik zal het probeeren. Hoe lang is het geleden, dat Azinte van je afgenomen is?’
‘Ongeveer twee weken.’
‘Je zegt, dat Marizano haar gekocht heeft? Weet je ook naar welk gedeelte van de kust hij haar wilde brengen?’
‘Hoe zou ik dat weten? Ik heb het juist van mijn vader gehoord.’
‘Nu, dan moet je van je vader te weten trachten te komen wat hij van Marizano en zijn plannen weet. Dat is de eerste stap. Daarna zal ik overwegen wat er gedaan kan worden.’
‘Ja, senor,’ zeide Maraquita plotseling opstaande, ‘je moet vlug overwegen en dadelijk handelen, want je behoeft niet hier terug te komen voor je me bericht van Azinte brengt.’
De arme Lindsay, die het karakter van het jonge meisje voldoende kende, om te weten, dat zij het ernstig meende, verzekerde plechtig, dat hij zijn uiterste best zou doen.
Alles, wat Maraquita van haar vader te weten kon komen, was, dat Marizano van plan was naar Kilwa, het groote slavendepot aan de kust, te gaan. daar een groote lading slaven bijeen te brengen en daarmede naar Arabië te trekken, wanneer hij vermoedde, dat de Britsche kruisers hem niet zouden hinderen. Dat was niet veel om op te handelen, maar de senorina was even onredelijk als eertijds de Egyptenaren, die wilden, dat de Israëlieten tichelsteenen maakten zonder stroo.
Hij werd uit zijn moeilijkheden onverwacht gered
| |
| |
door kapitein Romer, die hem denzelfden avond in zijn hut riep, hem zeide, dat hij inlichtingen gekregen had omtrent de bewegingen der slavenhandelaars, die het hem wenschelijk deden voorkomen de kust ten Noorden van Kaap Delgado na te gaan, en hem beval zich gereed te maken om met een kotter een kruistocht te maken, terwijl hij er aan toevoegde, dat het stoomschip weldra volgen zou, om hem in het oog te houden.
Met een verlicht hart ging Lindsay de voorbereidende maatregelen treffen en nog dien avond stiet de kotter met een goed gewapende bemanning en geapproviandeerd voor een korten kruistocht, kalm af van De Glimworm.
Hun bedoeling was zoo voorzichtig mogelijk langs de kust te gaan, waarom zij aan den binnenkant der eilanden bleven en vooral 's nachts kruisten, terwijl zij steeds aan boord sliepen, daar de laagliggende kust zeer ongezond was, en slechts een enkele maal aan land gingen, om water in te nemen of van een hoogte de zee te verkennen.
Vroeg op een ochtend, toen zij met een heel licht briesje zeilden, zagen zij tusschen twee kleine eilandjes niet ver van de kust een scheepje uit de nevels opdoemen.
Jackson, dien we reeds vroeger in dit verhaal aan de lezers voorgesteld hebben, was de eerste, die de vreemden zag.
‘Het is een brik,’ zeide hij, ‘ik kan haar bovenbramzeilen onderscheiden.’
‘Neen, het is een bark,’ zeide de bootsman.
Een kleine adelborst, Midgley geheeten, was het met geen van beiden eens en zeide, dat het een groote dhow was, wat hij kon opmaken uit den top van het latijnzeil.
‘Wat het ook is, wij zullen er jacht op maken,’
| |
| |
zeide Lindsay en hij beval zijn manschappen te roeien, daar zeilen niet vlug genoeg ging.
Binnen enkele minuten trok de nevel voldoende op, om te bewijzen, dat Midgley gelijk had. Tegelijkertijd zagen de mannen aan boord der dhow, dat zij door de boot van het oorlogsschip vervolgd werden. Het zachte briesje was niet krachtig genoeg om de dhow in staat te stellen een punt vlak voor haar te boven te zeilen, en de kotter roeide zoo snel op haar af, dat het blijkbaar onmogelijk voor haar was te ontkomen.
Dit inziende, zette de kapitein der dhow regelrecht koers naar de kust. Voor de boot bij haar kon zijn, was zij tusschen de branding op de ondiepten, welke op dat gedeelte van de kust zóó hevig was, dat landen in een kleine boot geheel onmogelijk scheen. In enkele minuten was de dhow op de kust geworpen en sloeg uit elkaar, terwijl haar bemanning en haar lading van slaven in de de zee terechtkwamen en den oever trachtten te bereiken. Het scheen den mannen in den kotter toe, dat honderden negers tegelijk in het ziedende schuim worstelden.
‘We moeten het wagen en probeeren een paar van die ongelukkigen te redden,’ zeide Lindsay. ‘Vooruit, jongens!’
De boot schoot de branding in en werd door verscheidene achtereenvolgende stortzeeën getroffen en liep bijna vol water vóór zij de kust bereikte. Maar zij waren te laat om veel drenkelingen te redden. De sterkste slaven hadden het eiland bereikt en waren in een paniek de heuvels op gevlucht, daar zij in de meening verkeerden, die hun door de Arabieren als het ware ingegoten was, dat het eenige doel der Engelschen was hen te pakken, te braden en op te eten. De rest was verdronken met uitzondering van twee mannen en zeven kleine
| |
| |
kinderen tusschen de vijf en acht jaar, die zoo uitgeput waren, dat zij hun makkers niet in het struikgewas konden volgen. Zij trachtten echter op hun eigen zwakke manier gevangenneming en het vreeselijke lot, dat hun, naar zij dachten, wachtte, te ontgaan.
Zij werden weldra liefderijk in de boot gebracht.
‘Hier, Jackson,’ riep Lindsay, die een der kinderen aan den matroos gaf, ‘draag de kleine heel voorzichtig; zij schijnt bijna dood te zijn. God sta haar bij, het arme kind!’
Er bestond een goede reden voor Lindsay's medelijden, want het kleine meisje was zóó mager, dat ieder been in haar lichaam uitstak - haar elleboog en kniegewrichten waren het grootste gedeelte van haar ingeschrompelde ledematen en zij kon niet opstaan en zich evenmin uitstrekken, omdat zij, zooals later bleek, dagen lang met haar knieën tegen haar gezicht in een zittende houding gehouden was. Ook met andere gevangenen was dat het geval geweest.
Een Arabische tolk was met Lindsay mede gezonden, maar hij bleek zoo slecht voor zijn taak berekend, dat het nauwelijks mogelijk was inlichtingen van hem te krijgen. Hij was òf dom in werkelijkheid òf hij hield zich zoo. De laatste veronderstelling is niet onwaarschijnlijk, want vele tolken, die aan de oorlogsschepen op die kust gegeven werden, waren op de hand der slavenjagers; wat wel hieruit bleek, dat zij degenen, die zij moesten dienen, op een dwaalspoor brachten.
Met veel moeite werd de kotter door de branding gebracht. Dien middag kwam De Glimworm in het zicht en nam de geredde slaven aan boord.
Den volgenden dag achtervolgden twee booten an De Glimworm een andere dhow op de kust,
| |
| |
maar met zelfs nog geringer resultaat dan te voren, want alle slaven ontvluchtten naar de heuvels. Den daarop volgenden dag werd echter een groote dhow met ongeveer honderd vijftig slaven aan boord buit gemaakt; zij werden allen gered en de dhow vernield.
|
|