| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Toont Enkele Uitwerkingen van den Slavenhandel bij de Bronnen.
In een bergpas, vlak onder de plek, waar Harold en zijn mannen verborgen lagen, zagen Harold en zijn mannen een schouwspel, waaraan zij zich, ondanks alles, wat zij gehoord en gezien hadden, en wat zij verwachtten te zien, zoo ergerden alsof het feit op dat oogenblik nog nooit in hun gedachten was opgekomen.
Het was een troep slaven, die langzaam door de kloof zich voortbewoog.
De kop van den zwarten stoet kwam juist op het open terrein, toen de reizigers hen zagen. De slaven liepen zoo dicht langs de plek, waar zij lagen, dat zij de uitdrukkingen op de gezichten der mannen, vrouwen en kinderen konden zien. Die uitdrukkingen waren verschillend en heel verschrikkelijk. Onze reizigers hadden nu de bron bereikt, waaruit de eeuwige stroom van ‘Zwart Ivoor’ vloeide. Het was duidelijk te zien, dat de slaven nog niet lang gevangen genomen waren, want op de gezichten van sommige vrouwen was nog hoop te lezen, terwijl enkele krachtige en dappere mannen nog een woest en vastberaden uiterlijk hadden, dat sprak van een manlijkheid, die nog niet geheel gebogen was in het stof van lage slavernij, en bij enkele kinderen de verbazing over de bijzondere omstandigheden nog niet verdreven was door een chronischen angst.
| |
| |
Zij liepen in een lange rij, aan elkander vastgemaakt door kettingen en touwen en zware ‘gorees’ of slavenstokken. Dit waren stokken van zes of zeven voet lengte met een vork aan beide einden, waarin de nekken der mannen pasten en welke dichtgesloten werden door een ijzeren stang, die over de keel liep en aan beide kanten vastgeklonken was. Om het loopen met dergelijke hinderpalen mogelijk te maken, liepen de mannen in paren, de een achter den ander, zoodat de slavenstok van den voorste vastgebonden kon worden aan den stok van den achterste, die voor dat doel naar voren gedraaid was. Hun polsen waren ook gebonden - bij sommogen voor, bij anderen achter op den rug. Aldus geketend, zou zelfs een Hercules tot gehoorzaamheid gedwongen zijn, vooral als hij voortdurend de wreede zweep gevoeld had, die over deze gevangenenen gelegd werd - een zweep, waarvan de kracht bleek uit de tallooze striemen en litteekens, welke overal op hun ruggen en ledematen te zien waren. De vrouwen en kinderen werden als voldoende ongevaarlijk beschouwd, als zij aan elkaar vastgebonden waren met touwen en ijzeren ringen aan hun nekken. Allen waren naakt behalve een klein stukje katoen om de lendenen en enkele vrouwen hadden haar kinderen met een stuk katoen op haar ruggen gebonden, terwijl anderen op haar hoofden manden droegen met eten voor de troep onderweg.
Voor de troep liep een groote, stevig gebouwde halfbloed, gewapend met een musket en een kleine bijl en gekleed in een wijde jas en een lichte broek en met een stroohoed. Hij was blijkbaar de leider. Achter hem kwamen verscheidene negers, eveneens gewapend met musket en met dikke stokken om te kunnen geeselen. Zij hadden lendendoeken en tulbanden of roode petten, maar verder niets. Zij
| |
| |
lachten en praatten en stapten trotsch en vormden een groot contrast met de zwijgende en terneergeslagen slaven.
Nu en dan werden langs de rij en daarachter een paar van die jagers geplaatst, die hun ‘vee’ met meerdere of mindere wreedheid opjoegen.
We behoeven niet te zeggen, dat dit schouwspel Harold en Disco niet alleen vervulde met afschuw en medelijden, maar ook met een steeds grooter wordende verontwaardiging, die hun bijna den adem benam. Zij, die dergelijke dingen thuis lezen, kunnen zich slechts een zwakke voorstelling maken van wat het in werkelijkheid is om zoo iets te zien.
‘We moeten vechten!’ prevelde Harold binnensmonds.
Disco kon niet spreken, maar hij keek zijn vriend aan en knikte op een manier, die geen twijfel liet aan zijn gevoelens.
‘Stil!’ zeide Chimbolo, terwijl hij zijn bevende hand op Harold's schouder legde. ‘Marizano!’
‘Wat? Die bandiet voorop?’
Chimbolo wees op den leider en schuimbekte bijna van woede.
Op dat oogenblik werd hun aandacht getrokken door een vrouw, die onmiddellijk achter de slavenjagers liep. Het was een jonge en volgens Afrikaansche opvattingen mooie vrouw, maar zij was blijkbaar heel zwak - zoo zwak, dat zij hijgde en telkens struikelde, wat waarschijnlijk te verklaren was, omdat een klein kind, dat niet ouder dan een paar weken zijn kon, op haar rug gebonden was. Struikelend over een gevallen boomtak, viel zij ten slotte jammerend op den grond en deed zij geen poging om weer op te staan.
De gehecle troep hield halt en Marizano, zich omkeerend, gaf de vrouw een trap.
Een knappe jonge man - de voorste van een
| |
| |
paar, vastgebonden door een slavenstok - keek met groote belangstelling naar de vrouw, die een bloedverwante van hem scheen te zijn. Hij sprong half onwillekeurig vooruit, toen de Portugeesche halfbloed haar trapte. Hij had een oogenblik zijn kameraad achter zich vergeten en ook de ‘goree’ om zijn keel, die hem onmiddellijk in bedwang hield; tegelijkertijd legde een der drijvers, die de beweging gezien had, een zware rotting zóó gemeen over zijn blooten rug, dat de man een gil van pijn gaf.
Dat was te veel voor Disco. Niet in staat zich langer te bedwingen, greep hij zijn geweer met beide handen bij den loop, zwaaide het over zijn hoofd en stormde met een schreeuw van woede op Marizano af.
Het is waarschijnlijk, dat de halfbloed, die allesbehalve een lafaard was, kalm op zijn plaats gebleven was, als zijn aanvaller een kleurling was geweest, maar deze onverwachte verschijning van een blanke met een woest uiterlijk en fonkelende blauwe oogen was te veel voor hem. Vlug en slecht mikkend zijn geweer afschietend vluchtte Marizano, door al zijn mannen gevolgd, het bosch in. In de achterhoede bevond zich echter een groote troep met bogen en vergiftigde pijlen gewapende Ajawawilden. Toen hij bij dezen was, bleef de Portugees staan, verzamelde zijn mannen, zocht dekking achter boomen en begon op den naderenden vijand te schieten.
Toen Harold dat zag, riep hij zijn mannen bij elkaar en deed hen een salvo afvuren, dat de slavenjagers totaal uiteen deed stuiven. Disco, die inzag, dat hij Marizano niet zou kunnen inhalen, deed wat hij dadelijk had moeten doen: hij knielde, legde vastberaden aan en schoot. Zijn opwinding belette hem juist te richten; maar toch slaagde hij erin een
| |
| |
kogel te jagen door het vleezige gedeelte van den arm boven den elleboog, wat den man op de vlucht deed slaan.
Naar de slaven, die verbaasd en verbijsterd waren blijven staan, teruggekeerd, hielp hij zijn makkers om hen te bevrijden. Dit ging met de vrouwen en kinderen gemakkelijk genoeg, maar de gorees van de mannen waren moeilijk te verwijderen. Daar ze, zooals gezegd, vastgeklonken waren, was het noodig de vorken met bijlen te splijten, een operatie, die de hoofden der gevangenen in gevaar bracht en hun ontzettende pijn in den rug deed. Ten slotte gelukte het echter toch te midden van veel opwinding en gepraat, terwijl Jumbo en zijn kameraden vuren aanlegden en Harold den vrouwen beval het eten, dat zij tot dusverre gedragen hadden, voor zich en haar kinderen te koken. Zij schenen te denken, dat het te mooi was, om waar te zijn, maar na een tweede aanmoediging begonnen zij vlug.
‘Wees niet bang, meisje,’ zeide Disco, een jonge vrouw het hoofd streelend, ‘eet maar zooveel als je wilt. Je hebt het noodig, arme meid, en stop de kinderen vol tot er niet meer bij kan. De slavenhandelaars zullen niet zoo'n haast hebben, om terug te komen. Ik wou maar, dat ze het deden, dan zouden we ze leeren. Maar dat geluk zullen we wel niet hebben. Lafaards vechten alleen, wanneer ze zeker weten te zullen winnen. - Nou, dreumes,’ zeide hij, terwijl hij wat rauw mapirameel in den mond van een mager meisje van zes jaar stak, dat hem met groote verbaasde oogen aankeek, ‘niet langer wachten; je komt half van honger om!’
Het bleeke zwarte geraamte begon het droge eten met grooten smaak, maar zonder haar blik van haar bevrijder af te houden, te kauwen.
‘Wie ben jij?’ vroeg een ietwat ouder meisje
| |
| |
aan Harold, naar wien zij met eerbiedige blikken keek.
Harold verstond haar natuurlijk niet, maar hij riep onmiddellijk Antonio, die het vertaalde.
‘Wie ben je,’ zeide zij. ‘De anderen hebben ons gebonden en honger laten lijden, maar jij hebt de touwen doorgesneden en ons te eten gegeven; wat voor soort menschen zijn jullie? Waar kom je vandaan?’
Hierop antwoordde Harold in het kort, dat hij een Enselschman was, die slavenhandelaars en slavernij haatte, maar verder zeide hij niets, daar hij van plan was na afloop van den maaltijd met de bevrijde gevangenen te spreken.
Luid klapten de slaven, om hun dankbaarheid uit te drukken, in hun handen, toen zij hoorden, dat zij vrij waren.
Ongeveer honderd negers, waarvan de meesten vrouwen en kinderen waren, zaten aan den maaltijd, en de manier, waarop zij het hun voorgezette voedsel verslonden, was een welsprekend bewijs voor hun vroeger lijden. In den beginne bleven zij heel schuchter, daar zij nauwelijks durfden gelooven, dat hun nieuwe beulen, waarvoor zij hen aanzagen, het ernstig meenden. Maar toen hun twijfel en vrees overwonnen waren, vielen zij als uitgehongerde wolven op de mapirapap aan. Langzamerhand begon het menschelijke element weer boven te komen in den vorm van een paar woorden of een glimlach, en het duurde niet lang of de vrouwen praatten met elkander en deden enkelen van de sterkste kinderen zwakke pogingen om te spelen.
Toen de oudste man van de troep, die tusschen de twintig en dertig scheen te zijn, bij Harold gebracht en door dezen ondervraagd werd, gaf hij een interessant en verrassend antwoord.
‘Zeg hem,’ zeide Harold tegen Antonio, ‘dat wij
| |
| |
Engelschen zijn, dat wij tot hetzelfde volk behooren als de groote dr. Livingstone, die een paar jaar geleden in deze streken gereisd heeft - het volk, dat de slavernij haat, omdat de Almachtige God die haat, en zou willen, dat alle menschen vrij waren, om elkander in liefde te dienen. Vraag hem ook waar hij vandaan komt en wie hem en zijn makkers gevangen genomen hebben.’
Hierop antwoordde de neger:
‘Wat de blanken zegt is misschien wel waar, maar de blanke mannen schijnen veel te liegen. De mannen, die onze krijgers gedood, onze dorpen verbrand en onze vrouwen en kinderen weggevoerd hebben, hebben ons gezegd, dat zij vrienden en de dienaren waren van hetzelfde volk als de blanke Livingstone en dat zij handel met ons wilden drijven. Toen we hen geloofden en vertrouwden en niet op onze hoede waren, hebben ze met hun geweren op ons geschoten. We weten niet wat we denken of gelooven moeten.’
Harold was zeer verbijsterd door dat antwoord, want hij wist niet welk bewijs hij moest aanvoeren, dat hij tenminste geen bedrieger was.
‘Zeg hem,’ zeide hij eindelijk, ‘dat er zoowel leugenachtige als eerlijke blanken zijn en dat het beste bewijs, dat ik hun geven kan, dat ik eerlijk ben, is hem en zijn vrienden in vrijheid te stellen. Zij mogen gaan waarheen zij willen.’
Na deze verzekering trok de neger zich terug, om zijn vrienden te raadplegen. Inmiddels gaf Antonio, die diep getroffen scheen te zijn door de vriendelijkheid, waarmede hij voortdurend behandeld werd, hun de noodige inlichtingen, die in hoofdzaak hierop neerkwamen:
In dezen tijd dreven de kooplieden van de Portugeesche inlandsche stad Tete aan den Zambesi met ongewonen ijver den slavenhandel, omdat vrij- | |
| |
wel het eenige ruilmiddel voor ivoor slaven waren. In vroeger jaren dreven zij handel in ivoor met een stam, die de Banyai heette, daar de Banyai groote olifantenjagers waren, doch zij waren in oorlog geraakt met den stam der Matabele, die erin geslaagd waren hun al hun vrouwen en kinderen te ontstelen. Dientengevolge zeiden de wanhopige Banyai tegen de kooplieden uit Tete, toen zij zooals vroeger met hen kwamen handelen: ‘We hebben je waar niet noodig. Breng ons vrouwen en kinderen en je kan zooveel ivoor krijgen als je hebben wilt.’
Deze menschen uit Tete kunnen zich zóó weinig staande houden, dat zij zich gedwongen zien schatting te betalen aan een stam wilden, die deze jaarlijks in Tete komen halen en die hen zonder die schatting het land uit zouden jagen, wat zij makkelijk zouden kunnen doen. Deze kooplieden van Tete mogen, evenals alle Portugeezen in Afrika, volgens de Portugeesche wetten den slavenhandel niet als exporthandel drijven. Het is hun echter niet verboden, zich tijdelijk bezig te houden met den ‘binnenlandschen slavenhandel’, vandaar, dat zij slavenjagers - met andere woorden dieven en moordenaars - uitgezonden hadden, die de oorlogszuchtige Ajawa omgekocht hadden om hen te helpen de Manganja-mannen te dooden en hen van hun vrouwen en kinderen te berooven, waardoor zij in staat gesteld werden aan de vraag naar zulk ‘vee’ van de Banyai te voldoen en op die wijze den verlangden voorraad ivoor te krijgen! Zoo krachtig was die slavenhandel gedreven, dat in den tijd, waarover wij schrijven, iedere week niet minder dan tweehonderd negers - hoofdzakelijk vrouwen en kinderen - uit de hooglanden aangevoerd werden.
Na korten tijd kwam de neger bij Harold en Disco terug en zeide, dat hij geloofde, dat zijn blanke
| |
| |
bevrijders eerlijke mannen waren, maar hij voegde eraan toe, dat hij en de zijnen geen tehuis hadden, om heen te gaan, daar hun dorp verbrand en alle oude menschen en krijgers door Marizano, die een vreeselijk wreed iemand was, gedood of verstrooid waren. Ten bewijze van die wreedheid voerde hij aan, dat Marizano den vorigen dag nog twee vrouwen, die geprobeerd hadden haar touwen los te maken, doodgeschoten had; een man was met een bijl doodgeslagen, omdat hij bezweken was door vermoeienis; en een vrouw, die niet in staat geweest was haar last en haar kind tegelijk te dragen, had moeten toezien hoe de hersens van de kleine ingeslagen waren.
‘Het is moeilijk om te besluiten wat we in deze omstandigheden doen moeten,’ zeide Harold tegen Disco. ‘Je weet, dat we deze arme menschen hier niet achter kunnen laten om van gebrek om te komen; maar als we ze meenemen, zullen we veel te langzaam vooruitkomen.’
‘We zouden ze beter terug kunnen brengen.’
‘Terug! Waarheen?’
‘Nu, naar het laatste dorp, waardoor we gekomen zijn. Het is niet verder dan een dagmarsch en ik weet zeker, dat de oude kerel, die het opperhoofd daar is, ze allemaal zal opnemen.’
‘Dat is misschien wel een goede raad, maar toch zie ik er tegen op, om terug te gaan,’ zeide Harold. ‘Als er een dorp op denzelfden afstand voor ons was, zou ik ze liever medenemen.’
‘Maar die zijn er niet,’ antwoordde Disco. ‘Allo! Wat scheelt Tony?’
De tolk kwam opgewonden naar hen toe.
‘Wat nu, Antonio?’
‘O, het is vreeselijk,’ antwoordde de tolk. ‘Ze zeggen me, dat ze Marizano hebben hooren spreken over een tweede slavenjagerstroep, die
| |
| |
regelrecht naar het dorp van Kambira trekt, om het aan te vallen.’
‘Wie heeft je dat gezegd? Weet je het zeker?’ vroeg Harold vlug.
‘Een paar mannen hebben het me verteld. Ze zeggen allemaal hetzelfde. Het is nu te laat om hen te helpen, vrees ik.’
‘Het is nooit te laat,’ riep Disco opspringend, ‘zoolang er nog een kogel in je geweer is. Het is misschien nog tijd genoeg, als we vlug zijn. Ik stel voor, dat we bijna al onze voorraden hier laten bij deze arme kerels; het anker op, alle zeilen spannen en onmiddellijk weg!’
Harold was het hier van harte mee eens en handelde dienovereenkomstig. De regelingen waren spoedig getroffen, de voorraden verdeeld, een uitleg gegeven en nog geen uur later waren de reizigers op den terugweg.
Door een rechte lijn te nemen kregen zij op den avond van den derden dag den bergrug, waarop zij Kambira het laatst gezien hadden, in het zicht. Harold snelde zijn makkers vooruit en was het eerst op den top. Disco was diep bedroefd, want hij zag, dat zijn makker stil bleef staan, zijn hoofd boog en zijn gezicht met beide handen bedekte. Hij was weldra bij hem en een gekreun rees op uit de borst van den zeeman, toen hij dichte rookwolken zag oprijzen boven de plek, waar het dorp nog kort te voren als een schilderij van vreedzame schoonheid gelegen had.
Zelfs hun volgelingen konden, hoewel zij aan tooneelen en daden van geweld en wreedhied gewend waren, de smart der Engelschen niet zonder ontroering aanzien.
‘Misschien,’ zeide Disco met een heesche stem, ‘zijn er nog een paar in leven, die zich in de bosschen verborgen hebben.’
| |
| |
‘Mogelijk,’ antwoordde Harold, terwijl hij vlug de helling afliep. ‘God moge hen bijstaan.’
Enkele minuten waren voldoende om hen op het tooneel van de ramp te brengen, maar de door het vuur aangerichte verwoesting was zóó groot, dat het hun moeite kostte de verschillende plekken, waar de hutten gestaan hadden, te herkennen. Kambira's hut was echter makkelijk te vinden, daar zij op een verhevenheid stond. Daar was het gevecht met de slavenjagers blijkbaar het hevigst geweest, want overal lagen de verkoolde en verminkte overblijfselen van vele menschenlichamen. Sommige waren in zooverre herkenbaar, dat men zien kon of zij van een man, een vrouw of een kind waren.
‘Kijk eens hier,’ zeide Disco met een diepe, ernstige stem, terwijl hij op iets wees, dat niet ver van de hut op den grond lag.
Het was het lichaam van een vrouw, die door haar moordenaar afschuwelijk verminkt was. Aan het vertrokken gelaat konden zij zien, dat het Yohama, de grootmoeder van Obo, was. Dicht bij haar lag het lijk van een grijsharigen neger, dat, te oordeelen naar zijn ligging, misschien gevallen was bij een poging om haar te verdedigen.
‘O, als het volk van Engeland dit schouwspel slechts zien kon,’ zeide Harold, fluisterend, ‘als het dit feit maar besefte, dan zou er één algemeene kreet van verontwaardiging oprijzen. Nergens ter wereld mag nog slavernij geduld worden!’
‘Zoek vooral goed naar Kambira en zijn zoon,’ voegde hij er aan toe, zich tot zijn mannen wendend.
Een nauwkeurig onderzoek werd dus tusschen de puinhoopen ingesteld, maar zonder dat er iets bijzonders gevonden werd, waarna zij het struikgewas doorzochten. Hier werden droevige bewijzen van het feit, dat de arme vluchtelingen onbarmhartig
| |
| |
vervolgd waren, ontdekt, doordat zij de lijken vonden van vele oude mannen en vrouwen en heel jonge kinderen en babies; ook van enkele krijgers. Al deze waren met een speer doorboord. Doch ook hier geen spoor van de lijken van het opperhoofd en zijn kleinen jongen.
‘Het is duidelijk,’ zeide Disco, ‘dat zij of ontsnapt of gevangen genomen zijn.’
Met zware harten verlieten zij de plek, waar zij zooveel prettige dagen en nachten doorgebracht en de gastvrijheid van Kambira genoten hadden, en gingen weer op weg naar de plaats, waar zij de bevrijde slaven achtergelaten hadden, maar dien nacht bezweek het sterke gestel van Disco onder den invloed van het klimaat. Hij kreeg plotseling een aanval van Afrikaansche koorts en was binnen enkele uren zoo zwak als een kind.
In deze kritieke omstandigheden achtte Harold het noodig een kamp op te slaan. Hij koos de hoogste en droogste plek in de omgeving; liet zijn volgelingen een ruwe, maar betrekkelijk comfortabele hut bouwen en ging zelf voor zijn zieken vriend op de jacht, om hem daarna te verplegen.
|
|