| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Kampeeren en reizen in tropisch afrika.
Met zonsondergang hielden de reizigers halt in een bijzonder wilde streek en sloegen hun kamp op onder de bescherming van een reusachtigen apenbroodboom.
Twee vuren waren spoedig aangelegd, waarom de inboorlingen vlug een maaltijd gereed maakten, terwijl van de leiders de een ging zitten schrijven en de ander rookte.
‘Nou, mijnheer,’ zeide Disco, nadat hij een paar trekjes gedaan had, ‘u schijnt bijzonder veel van schrijven te houden. U valt iederen avond op dat journaal aan alsof het uw testament was en u niet gelukkig zoudt kunnen sterven zonder het te teekenen met uw bloed.’
‘En betere bezigheid, niet, dan een schoorsteen van mijn mond te maken?’
‘Kom, mijnheer, wees niet zoo hard tegen de pijp van een armen kerel. Al vindt u het niet lekker, dan is er toch tegen de pijp niets te zeggen.’
‘Hoe weet je, dat ik het niet lekker vind?’
‘Hoe? Wel, als dat het geval was, zoudt u toch rooken.’
‘Vondt jij het den eersten keer lekker?’
‘Nou, dat kan ik niet bepaald zeggen.’
‘Welnu, als dat zoo is, dan bewijst dat, dat het niet natuurlijk is om te rooken, en waarom zou ik een onnatuurlijke en nuttelooze gewoonte aannemen?’
‘Nutteloos! Hoe kunt u het zeggen, mijnheer?
| |
| |
Bedenk alleen maar eens wat een genot u mist door niet te rooken! Ik zou het zonder mijn neuswarmertje niet kunnen uithouden. Maar laten we niet verder moraliseeren; daar kan ik niet goed tegen en het zou het genot van mijn pijp bederven.’
‘Goed, ik zal je sparen,’ zeide Harold, ‘te meer, daar ik zie, dat het souper bijna -’
Op dat oogenblik liet Antonio. die naar een stroompje gegaan was, dat dichtbij kabbelde, een vreeselijken gil hoorde en kwam met een van angst groen gezicht naar het kamp hollen.
‘O!’ hijgde hij. ‘Een leeuw! Vlug! De geweren!’ Iedereen sprong op en greep zijn geweer.
‘Waar ongeveer?’ vroeg Disco, trillend van opwinding en gereed om in den jungle te springen en beide loopen op alles, wat zich zou voordoen, te ledigen.
‘Neen, neen, ga niet,’ riep Antonio angstig, ‘wees voorzichtig!’
Deze vermaning tot voorzichtigheid werd herhaald door Chimbolo, die zijn hand op Disco's arm legde en hem zoo ernstig aankeek, dat hij het noodig achtte zijn geestdrift te temperen.
Inmiddels bracht Antonio met vlugge stappen Harold naar een punt in het struikgewas, vanwaar hij twee schitterende, phosphoresceerende dingen zag, die volgens den tolk leeuwenoogen waren.
Harold bracht zijn geweer aan zijn schouder om aan te leggen, maar liet het weer vlug zakken, want hij was overtuigd, dat geen leeuw zijn oogen zoover van elkaar kon hebben, als zijn kop niet zoo groot was als die van een olifant.
‘Onzin, Antonio,’ zeide hij lachend. ‘Dat kan geen leeuw zijn.’
‘Het is wel een leeuw, vast!’ antwoordde Antonio beslist.
‘We zullen zien.’
Harold schoot en Antonio keerde zich om en
| |
| |
vluchtte in de verwachting, dat het gewonde dier hen zou aanvallen. Harold zelf verwachtte ook zoo iets en trok zich bij wijze van voorzorg achter een struik terug, maar toen de rook opgetrokken was, zag hij, dat de twee vurige oogen nog even strak naar hem staarden als daarvoren.
‘Poeah!’ riep Disco uit, langs hem heen komend. ‘Ik weet wat het is. Ik heb ze in de West zoo dikwijls gezien!’
En met die woorden liep hij regelrecht naar den zoogenaamden leeuw, raapte een paar glimwormpjes op en bracht ze naar het kamp, tot groot vermaak van de mannen en speciaal van Jumbo, en tot groote verlegenheid van den dapperen tolk, die, trouw aan zijn onveranderlijke gewoonte, toen er gevaar dreigde, in een boom geklommen was.
Dit incident gaf tijdens het souper aanleiding tot gepraat en gelach, waaraan Antonio, die zich volstrekt niet schaamde, hartelijk mede deed, en Chimbolo maakte van deze gelegenheid gebruik om Disco zijn roekeloosheid onder het oog te brengen en zeide hem, dat het onmogelijk was 's avonds of 's nachts een leeuw in den jungle te dooden en dat het, als hij hun een bezoek mocht brengen, het verstandigst zou zijn hem zijn gang te laten gaan en het aan het kampvuur over te laten hem op een eerbiedigen afstand te houden. Waarop Disco antwoordde, dat hij niet geloofde, dat er leeuwen in Afrika waren, want hij had een heele boel van hen gehoord en ver gereisd, maar hij had nog nooit het geluid van hun stem gehoord en verwachtte niet het te zullen hooren.
Vóór echter de avond verstreken was, werd Disco gedwongen tot de erkentenis, dat hij zich vergist had, want een echte leeuw kwam naar het kamp geslopen en begroette hem met een gebrul, dat alle leden der troep en vooral degenen, die het voor
| |
| |
het eerst hoorden, met diep ontzag vervulde. Onmiddellijk sprongen allen op en grepen hun wapenen.
Denkend aan Chimbolo's vroegere waarschuwing probeerden noch Harold noch Disco hem te naderen; maar zij keken hun wilden vriend aan, om hem raad te vragen.
Nu heerscht in sommige deelen van Afrika het volksgeloof, dat de zielen van afgestorven opperhoofden overgaan in leeuwen en deze heilig maken, en verscheidene leden van Harold's troep, waaronder Chimbolo, geloofden dat ook. Uit de grommende en verscheurende geluiden, die uit het kreupelhout kwamen, wist hij, dat de leeuw in quaestie een gedeelte van hun buffelvleesch verslond, dat aan den tak van een dichtbijstaanden boom gehangen was, doch niet dicht bij het vuur genoeg, om zichtbaar te zijn. Chimbolo ging wat dichter naar de plek, waar hij was, en gaf hem tot groot vermaak van onze reizigers een flinken uitbrander.
‘Je noemt je een opperhoofd, niet?’ zeide hij streng. ‘Wat voor een opperhoofd kan je zijn, om zoo in den donker te komen rondsluipen en ons buffelvleesch te stelen! Schaam je je niet? Een mooi opperhoofd; je bent precies een aaskever en denkt alleen aan je zelf; je hebt niet het hart van een opperhoofd. Waarom maak je geen jacht op je eigen voedsel? Je moet een steen in je borst hebben en geen hart!’
‘Dat is heel bloemrijke taal, maar het schijnt geen indruk op hem te maken,’ zeide Disco kalm glimlachend, toen de leeuw, die al etende steeds door gegromd had, Chimbolo's speech met een nieuw verschrikkelijk gebrul beantwoordde.
Op dit punt kwam een ander, die in zielsverhuizing geloofde - een kalme man, die zelden uit zichzelf opmerkingen maakte, naar voren en begon den leeuw ernstig te vermanen.
| |
| |
‘Het is heel verkeerd van je om vreemdelingen op die wijze te behandelen. Je moest meer eerbied hebben voor Engelschen, die je land tevoren bezochten en je nooit kwaad gedaan hebben. We reizen vreedzaam door het land; we dooden nooit iemand en stelen nooit iets; het buffelvleesch is van ons en niet van jou; en het past een groot opperhoofd als jij bent niet als een hyena in het donker rond te sluipen en te trachten het vleesch van vreemden te stelen. Je kan heel goed voor je zelf op jacht gaan - er is vleesch genoeg in het bosch.’
Toen de leeuw voor de redeneering van dezen man eveneens doof bleef, vond Harold het goed een ander plan te probeeren. Hij zette al de mannen, die geweren hadden, in een rij en zij zonden op zijn bevel een salvo van kogels in den jungle, in de richting, waaruit de geluiden kwamen. Een doodsche stilte volgde, maar het werd raadzaam geoordeeld, zich niet verder te wagen, om de uitwerking te zien, daar reeds meermalen mannen door dat te doen het leven verloren hadden. Er werd echter gedurende den nacht een wacht uitgezet en alle vuren aangehouden, want zij wisten, dat de koning van het woud er gewoonlijk voor terugdeinst zijn booze daden in het licht van een hevig brandend kampvuur te doen. We zeggen gewoonlijk - omdat zij niet altijd zoo schuw zijn. Er zijn authentieke gevallen bekend, dat leeuwen midden in een bivak gesprongen zijn en een der mannen medegesleurd hebben, hoewel men hen met brandende takken bestookte. Gelukkig was onze leeuw niet zoo heldhaftig. Hij trok zich kalm terug, maar toch bleven Disco en zijn vriend den heelen nacht zóó van hem droomen, dat zij verscheidene malen wakker schrikten en hun geweren grepen, waarna zij telkens weer in hun slaapzakken kropen, om opnieuw over den leeuw te droomen!
| |
| |
Dat zij nu in een land gekomen waren, waarin het krioelde van wilde dieren, werd hun duidelijk, toen zij nog geen vijftig yards afstand van hun bivak een groote kudde olifanten voorbijkwamen. De dag brak toen reeds aan, zoodat zij het, na zoo ruw gewekt te zijn, onnoodig oordeelden weer te gaan slapen, maar, na vlug wat gegeten te hebben, weer verder trokken.
In den loop van den dag was het aantal dieren van allerlei soort, dat zij zagen, zóó groot, dat Disco verzekerde, dat het heele land van voor tot achteren één reusachtige dierentuin leek - en dat was ook zoo.
Disco had feitelijk gelijk. Hij en Harold, die met Chimbolo als gids aan het hoofd van de troep gingen, kwamen in snelle opeenvolging een wonderbaarlijke verscheidenhied van dieren tegen. Eerst zagen zij een paar groote troepen korhoenders, waarvan zij er een paar schoten voor het diner. Verder komende, liepen verschillende vogels over hun pad en vulden wolken van tortelduiven de lucht met hun geklapwiek, wanneer zij uit de hoornen opvlogen. Eenden, ganzen en berghoenders hielpen mede om het koor van geluiden te versterken.
Toen de zon opging en een glans van licht over een breed en beboscht dal goot, waarin zij moesten afdalen, stond een kudde pallahs in stomme verbazing te staren naar de reizigers, die zij tot op zestig yards lieten naderen vóór zij op hun gemak wegliepen. Deze en alle andere dieren lieten zij ongemoeid, daar de troep op het oogenblik voldoende vleesch had en Harold zijn mannen niet toestand alleen uit genoegen op dieren te schieten, hoewel zij het heel graag gedaan zouden hebben. Kort daarop paseerden zij een kudde waterbokken en vervolgens een kudde koedoe's met twee of drie
| |
| |
prachtig gehoornde bokken, die bij het zien van de reizigers onmiddellijk naar de heuvels vluchtten. Ook antilopen en buffels zagen zij.
Weldra kwamen zij bij een kleinen vijver, op den rand waarvan een paar olifanten zich zaten af te koelen door water in hun slurven op te halen en dat over zich heen te gooien. Achter deze waren verscheiden kudden zebra's en waterbokken, die, zoodra zij de lucht van menschen kregen, op de vlucht sloegen. Zij schenen intuïtief te weten, dat hij een vijand was. Ook wilde zwijnen kwamen voor en groote troepen apen, groote en kleine, die brulden, grinnikten en gezichten trokken tusschen de boomen.
Wanneer 's middags het kamp opgeslagen was en zij wat beschuit gegeten hadden, gingen de twee Engelschen gewoonlijk op jacht, om versch vleesch te krijgen. Zij namen dan Chimbolo als gids en drager, Antonio als tolk en Mokompa als dichter en hofnar mede (Mokompa was de man, die hen 's avonds bij het kampvuur met geïmproviseerde liederen bezig hield). Zij stelden Mokompa niet als zoodanig aan, maar hij wierp zich daartoe op met het doel getuige te zijn van de daden der blanken, om die bij het avondeten te bezingen voor zijn zwarte vrienden.
‘Zij vinden het prettig en ons doet het geen kwaad,’ zeide Disco.
Den middag, waarover we schrijven, gingen ze met hun vieren op jacht, terwijl het kamp in gereedheid gebracht werd onder toezicht van Jumbo, die evenals zijn landgenooten Masiko en Zombo bewezen had een handige opzichter en kok te zijn.
‘Wat een rijk land’ riep Harold uit, terwijl hij van af den top van een heuveltje neerkeek op een prachttooneel, ‘en wat een schitterend katoen- | |
| |
land zou het kunnen zijn, als het goed bebouwd werd!’
‘Dat is zoo,’ zeide Disco, ‘en het zou me niets verwonderen, als er ook hoopen goud waren, indien we maar wisten waar we het zoeken moesten.’
‘Goud!’ riep Antonio uit, die kalm op den stam van een gevallen boom zat te knipoogen. ‘Er zijn hoopen goud dicht bij den Zambesi - en andere dingen ook.’
‘Noem eens een paar van die andere dingen,’ zeide Disco.
‘Laat eens kijken: er is steenkool aan den Zambesi, net zooveel als je hebben wilt, en het brandt eerste klas. Er is ijzererts, heel veel, en indigo en suikkerriet en ivoor en tabak. O, er is overal heel veel van alles in dit land, maar niemand kan er iets mede beginnen door den slavenhandel.’
‘Nu, dan keur je zeker den slavenhandel niet goed?’
‘Geen quaestie van. Het land is heel goed voor den slavenhandel, maar niet voor menschen als ik, die fatsoenlijk handel willen drijven!’
‘Man, ik heb meer respect voor je dan ik had,’ zeide Disco. ‘Je bent zeker vroeger wel eens in deze streken geweest?’
‘Neen, nooit, maar ik heb een zuster, die getrouwd is met een neger, een slaaf, die zichzelf verkocht heeft, en hij heeft me er veel van verteld. Hij is dikwijls hier geweest.’
‘Zichzelf verkocht!’ herhaalde Harold verbaasd. ‘Wat bedoel je?’
‘Ik bedoel dit. Hij was een zwarte vrije burger - hij heet Chibanti; hij stond heelemaal alleen op de wereld, had zijn vader, moeder, broers, zusters, vrouw, alles verloren door de slavenhandelaars, die ze allemaal vermoord of weggevoerd hadden. Daarom zeide Chibanti tegen zichzelf: ‘Wat heb
| |
| |
ik eraan om vrij te zijn?’ Hij ging naar een meester, die heel goed voor zijn negers is - hij geeft ze veel eten en weinig werk - en verkocht zich aan hem.’
‘En wat heeft hij voor zichzelf gekregen?’ vroeg Disco.
‘Negentig yards katoen.’
‘En vond hij zich duur of goedkoop?’
‘O, duur - heel duur!’
‘En wat is er van hem geworden?’ vroeg Harold.
‘Dat weet ik niet. Nadat hij het katoen gekregen had, heeft zijn meester hem met een lading ivoor naar Quillimane gestuurd en hem verlof gegeven daarmede voor eigen rekening handel te drijven; dus kocht hij een man, een vrouw en een jongen voor zestig yards katoen en huurde voor de rest slaven voor de heenreis en hij heeft prachtige zaken gedaan. Maar we hebben in langen tijd niets van hem gehoord. Misschien is zijn goede meester dood en is hij met de rest van zijn have en goed aan een anderen meester overgegaan.’
De volgende dagen trokken onze reizigers door prachtige en afwisselende streken, die echter alle dit gemeen hadden, dat er een weelderige fauna en flora was. Ook waren er heel veel menschelijke wezens, doch dezen kwamen niet overal voor; er waren groote streken vruchtbaar land, welke totaal onbewoond waren.
Toen zij tegen den middag van een opmerkelijk mooien dag in een van die streken kwamen, viel Harold de diepe stilte op, die overal heerschte. Geen geluid werd van dier, vogel of insect gehoord; geen dorp was in de nabijheid, geen beekje kabbelde, geen briesje deed de bladeren ruischen; in het kort het was een tooneel, dat door zijn eenzaamheid en diepe stilte benauwend werkte.
‘Nou, mijnheer,’ zeide Disco, die vreeselijk tran- | |
| |
spireerde, ‘het lijkt wel of we aan het uiteinde der wereld gekomen zijn. Er is nergens niks!’
Harold lachte en zeide, dat het er veel op geleek. Maar Disco vergiste zich. Het was slechts het uur, waarop dieren een siesta onmisbaar schenen te vinden, en de planten en de lucht hadden hun voorbeeld gevolgd. Enkele minuten waren voldoende om hun vergissing te bewijzen, want toen zij in een sterk begroeid land kwamen, vonden zij daar een hoop pallahs en waterbokken even stil staan alsof zij een deel uitmaakten van een geschilderd landschap. Toen zij langs een dichte haag doornstruiken kwamen, konden zij door de openingen daarin de vage omtrekken van buffels zien, die met gezakte koppen naar hen stonden te staren, gereed om aan te vallen, als het noodig was, maar door de warmte blijkbaar te lui om den strijd te beginnen. Nog verder op zagen zij een inboorling, die zich op eerbiedigen afstand hield. Hij had de reizigers uit de verte opgemerkt en was geruischloos naderbij gekomen, om ze beter te kunnen gadeslaan.
Harold gaf zijn mannen wat rust in een schaduwrijk dal en wierp zich languit op het gras, maar Disco, die vreemd genoeg op dat oogenblik weinig trek in rooken had - waarschijnlijk omdat hij een paar minuten te voren met zijn vijfde pijp klaar gekomen was - slenterde alleen naar den top van den volgenden heuvelrug.
Nauwelijks was hij daar, of Harold, die hem toevallig nakeek, zag hem plotseling achter een struik neerknielen en dan, nadat hij een paar seconden strak naar den heuvel gestaard had, met woeste hoofd- en handgebaren omkeeren en hard terugloopen.
Natuurlijk sprong de geheele troep op en liep den opgewonden zeeman tegemoet; heel gauw waren
| |
| |
zij dicht genoeg bij om te begrijpen, dat zijn gebaren bedoelden hen te waarschuwen geen leven te maken.
‘Stil!’ zeide hij, toen hij dichter bij hen kwam. ‘Houdt je zoo stil als muizen! Er is een slaventroep of iets van dien aard recht voor ons!’
Zonder iets te antwoorden, haastte de heele troep zich vooruit naar een waarnemingspunt achter de lage struiken, die boven op den heuvelrug groeiden.
|
|