| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Het kamp en het avondmaal - discussies, politieke en andere - Kambira krijgt een schrik en onze reizigers worden verbijsterd.
Wenden we ons nu tot een vrediger tooneel. Het kamp is bijna rustig, de sterren tintelen helder in den hooge, de vuren gloeien somber. De inboorlingen hebben zich uitgestrekt op hun slaapmatten en hun wollige hoofden neergelegd op hun kleine houten kussentjes. De eenigen, die zich nog bewegen, zijn Harold Seadrift en Disco Lillihammer - de eerste is bezig aanteekeningen te maken in een klein boekje, de tweede blaast kringetjes uit zijn onafscheidelijke pijp en kijkt met belangstelling naar zijn schrijvenden vriend.
‘Zij weerden zich aardig dapper, toen zij er mede bezig waren, sir,’ zeide Disco, zinspelende op het avondmaal, toen hij zag, dat zijn metgezel opkeek, ‘maar ze waren gauwer zat dan ik verwacht had.’
‘Ja, het heeft niet heel lang geduurd,’ antwoordde Harold eenigszins verstrooid, terwijl hij weer verder schreef.
Opdat de lezer zich niet ten onrechte zou voorstellen, dat het souper afgeloopen is, is het noodig hun een paar bijzonderheden te vermelden.
Toen de negers na hun expeditie in het kamp teruggekeerd waren, hadden zij een aanvang gemaakt met braden en koken met een energie, die de chefs de cuisine van beroemde eerste klas hotels
| |
| |
verbaasd zou hebben. Nadat zij zich te goed gedaan hadden op een wijze, die beschaafde volken misschien gevaarlijk zouden gevonden hebben, waren zij een luidruchtigen dans begonnen, geaccompagneerd door stentor-liederen, die hen spoedig in een toestand gebracht had van wezens, die rust hard noodig hebben. Het principe, dat verleiding overwonnen wordt door eraan toe te geven, volgend, waren zij dadelijk gaan slapen.
In dit stadium van den nacht verbeeldde Disco zich ten onrechte, dat het souper geëindigd was. Enkele minuten na zijn opmerking en voor zijn neuswarmer uitgerookt was, werd de een na den ander wakker, geeuwde, stond op, om de vuren op te rakelen, en hing de potten er boven. In minder dan een kwartier was het geheele kamp in beweging en vermengden het borrelen van potten, die nog geen tijd gehad hadden om af te koelen, en het sissen van vet, dat nog niet hard geworden was, zich met de liederen, waarvan de echo's nog trilden in de hersens van de wilde bewoners van den omringenden jungle.
Het braden, koken en eten begon met evenveel energie alsof het feestmaal pas een aanvang genomen had.
Nadat Kambira wakker geworden was, gaf hij bevelen aan een van zijn mannen, die een der olifantspooten bracht en dien op Harold's vuur begon te koken. Kambira en Disco zaten met Antonio en Jumbo om hetzelfde vuur.
Dicht naast hen was een gat in den grond, dat een klein vuur bevatte; de sintels daarvan werden opgerakeld en met nieuwe brandstof aangevuld. Toen de binnenzijde goed verhit was, werd de olifantenpoot daarin gezet en bedekt met heete asch en aarde, waarna boven het geheel een tweede vuur aangelegd werd.
| |
| |
Harold, die met eenige verbazing naar dat alles keek, vroeg door bemiddeling van Antonio aan Kambira: ‘Voor wie kookt u dat?’
‘Voor onze blanke gasten.’
‘Maar we hebben al gegeten,’ zeide Harold, ‘we hebben al zooveel als we konden verorberd van de slurf en de tong, die allebei heel lekker waren - waarom nog meer klaar maken?’
‘Dit is niet voor van nacht, maar voor morgen,’ antwoordde Kambira glimlachend. ‘Die poot moet den heelen nacht koken.’
Dit was een voldoende verklaring en inderdaad eischte de aard van den schotel, dat hij goed gaar moest zijn. Toen zij er den volgenden morgen van moesten eten, wisten zij, dat het volgens Disco's uitdrukking ‘prima waar’ was. Maar toch leerden zij uit ervaring, dat, wilden zij geen last krijgen van gal, na een olifantspoot een lange marsch noodig was.
Inmiddels was het doen en laten van de inboorlingen voorloopig voedsel genoeg voor onze reizigers. Evenals andere menschelijke wezens, bleken zij een verschillenden smaak te hebben. Sommigen prefereerden gekookt vleesch, anderen gebraden; heel enkelen pap van mapirameel. Het meel was uitstekend, maar de pap liet door het koken te wenschen over. Het bleek, dat in Afrika, evenals in Engeland, de vrouw uitmunt in het koken. In ieder geval werd het, mapirameel door haar beter bewerkt dan door de mannen. Thans wierpen de jagers het meel er bij handenvol in, zoodra het water heet was, totdat het te dik werd, om geroerd te worden, waarna het van het vuur genomen werd en een man den pot vasthield, terwijl een tweede met den potlepel roerde, om te voorkomen, dat de stevige massa aanbrandde. Zoo werd het in reusachtige hoeveelheden toebereid en gegeten. Geen
| |
| |
wonder, dat dansen en overvloedig transpireeren als een noodzakelijke aanvulling voor een diner beschouwd werden.
Na de tweede afdeeling van het souper - vóór het aanbreken van den dag volgenden er nog drie! - werden enkele mannen om het vuur naast dat van Kambira in een zóó heftig twistgesprek gewikkeld, dat de nieuwsgierigheid van Disco en Harold opgewekt werd, waarom zij Antonio wat er gezegd werd lieten vertalen. De hoofdzaak kwam hierop neer.
Er zaten ongeveer twaalf inboorlingen om het vuur, maar twee hunner voerden voornamelijk het debat. Een was een groote man met een platte neus; de ander was klein en had een groot hoofd met kroeshaar.
‘Houd je mond,’ zeide de Platneus. ‘Je tong is veel te lang.’
‘Bah! Jouw hersens zijn te kort,’ antwoordde Kroeskop minachtend.
De vraag, waarover het debat liep, was of de twee teenen van den struisvogel de duim en wijsvinger van den mensch of de pink en de ringvinger waren. Maar binnen enkele minuten veranderde het onderwerp geleidelijk - en eenigszins onverklaarbaar - in quaesties van politieken aard, want, hoe vreemd het ook klinkt, in het wilde Afrika wordt de politiek even geestdriftig en ongetwijfeld met evenveel kennis van zaken besproken als in het beschaafde Engeland.
‘Wat zeg je?’ vroeg Platneus, toen hij een paar geprevelde opmerkingen van Kroeskop in zake het wanbestuur van opperhoofden hoorde. Natuurlijk waren ook hier de aanwezigen buitengesloten.
‘Opperhoofden nergens nuttig voor - absoluut nergens voor!’ zeide Kroeskop zóó heftig, dat de mannen van de dichtstbijzijnde vuren ophielden met praten en begonnen te luisteren.
| |
| |
‘Nergens nuttig voor?’ riep Platneus met zulk een heftigheid, dat de aandacht van het geheele kamp getrokken werd.
‘Neen!’ antwoordde Kroeskop nog energieker. ‘Heelemaal niet. We zouden onszelf beter kunnen regeeren; wat heb je dus aan hen? Het opperhoofd wordt dik en heeft vrouwen in overvloed; maar wij, die al het zware werk doen, lijden honger en hebben maar één vrouw, misschien heelemaal geen. Dat is verkeerd, slecht, onrechtvaardig.’
‘Jij weet heelemaal niets,’ antwoordde Platneus, die een loyaal onderdaan was. ‘Is het opperhoofd niet de vader van het volk? Kan er een volk zijn zonder een vader, hè? God heeft het opperhoofd gemaakt - wie zegt, dat het opperhoofd niet wijs is? Hij is wijs, maar zijn kinderen zijn groote dwazen!’
Kambira knikte goedkeurend en glimlachte bij deze woorden en er was een algemeene neiging van de meesten onder het gehoor om te applaudisseeren.
Het was amusant den ernst en de vrijheid te zien, waarmede mannen van den laagsten stand de meeningen van hun meerderen bij deze gelegenheden bestreden. Niet in staat zich op andere tijden of op andere wijzen op den voorgrond te brengen, grepen zij gretig de gelegenheid aan om het met hun tongen te doen en evenals hun beschaafde collega's deden zij dat spottend bescheiden.
‘O,’ riep een dezer tegen Platneus, ‘we zijn kleine kinderen, wij houden ons nog vast aan onze moeders; wij kunnen niet alleen loopen, wij weten heelemaal niets; maar op dit punt weten we, dat jullie oude mannen spreken als onnoozele kinderen. We hooren nooit zulken onzin - nooit!’
Er werd geen notitie van hem genomen, maar Kroeskop, wiens woede hevig geprikkeld werd door de gladheid van tong van zijn tegenstander riep:
| |
| |
‘Je kan niet bewijzen wat je zegt.’
‘Dat kan ik best,’ antwoordde Platneus, ‘maar je hebt geen hersens om het te begrijpen.’
Dit laatste was te veel voor den armen Kroeskop, die opsprong, stotterde en uitriep:
‘Kan je dan harder loopen dan ik?’
‘Ja - ja - ja!’ hijgde Platneus, ook opspringend.
Als twee opgejaagde geitenhokken vlogen ze weg en liepen een mijl; dan keerden zij om en kwamen badend in hun zweet terug; de kleine Kroeskop ver voor den grooten man, heel blij, dat hij zijn tegenstander in een wedloop, zij het ook niet in een debat, overwinnen kon. Op die wijze werd de vrede hersteld.
Terwijl deze discussies gehouden werden, zag Disco, dat nu en dan hyena's bij den rand van de struiken om hen heen slopen, alsof zij gaarne aan het feestmaal wilden deelnemen, wat ongetwijfeld het geval was.
‘Doen ze wel eens kwaad?’ vroeg hij aan Antonio.
‘Neen, het zijn laffe dieren; hij valt menschen aan, wanneer zij slapen of dood zijn, maar anders niet. Wilt u er mij een zien vangen?’
‘Graag, als je dat kan,’ antwoordde Disco met een eenigszins minachtenden blik op zijn vriend, die in sommige opzichten zooveel op hyena's geleek.
‘Ga dan mee!’
Zij gingen samen een eindje den jungle in en bleven onder den tak van een grooten boom staan. Daaronder hing Antonio een stuk rauw vleesch en wel zóó hoog, dat een hyena er alleen bij kon komen door er naar te springen. Vlak er onder zette hij een korte speer met de punt naar boven in den grond.
‘Ga nu mee terug naar het vuur. Heel gauw zal je wat hooren.’
Antonio had gelijk. Kort daarna werd een scherpe
| |
| |
gil gehoord en toen naar zij naar de valstrik liepen, vonden zij daar een hyena in doodstrijd. Hij was naar het vleesch gesprongen, had het gemist en was in de speer terecht gekomen.
‘Nou, ik moet zeggen, dat de kerels op deze breedten slim zijn,’ zeide Disco, terwijl hij weer bij het vuur ging zitten.
Inmiddels werd er weer woest gedanst; dus stopte Disco, daar het toch onmogelijk geweest zou zijn, om te slapen, zijn pijp weer en amuseerde zich er mede om te kijken naar het intelligente gelaat van Kambira, die aan den anderen kant van het vuur ‘bang’ zat te rooken.
‘Ik zou wel eens willen weten,’ zeide Harold, die, leunend op zijn rechterarm, in het vuur lag te staren, ‘wat er van Yoosoof geworden is.’
‘Dacht u, dat hij verdiende hierin geschoven te worden?’ vroeg Disco naar het vuur wijzend.
‘Dat niet precies,’ antwoordde Harold lachend, ‘maar ik heb dikwijls aan den schavuit gedacht en mij afgevraagd waar hij is en wat hij nu doet. Ik heb soms ook aan dat jonge meisje, Azinte, gedacht, arm kind. Zij -’
Hij hield plotseling op en keek met eenige verbazing en vrees naar Kambira, die plotseling zijn pijp had laten vallen en hem aanstaarde op een manier, die niet beschreven kan worden. Disco zag de verandering ook en wilde juist iets zeggen, toen Kambira over het vuur sprong en Harold bij den arm greep.
Er was echter in die beweging iets, dat iedere gedachte aan een aanval verjoeg, daarom bleef hij stil liggen.
‘Wat is er, Kambira?’ vroeg hij.
‘Antonio,’ riep het opperhoofd met een stem, die den tolk onmiddellijk bij hem bracht, ‘welken naam heeft de blanke daar gezegd?’
| |
| |
‘Azinte,’ zeide Harold, die rechtop ging zitten.
Kambira ging ook zitten, trok zijn knieën tot zijn kin op en sloeg zijn handen erom heen.
‘Vertel me alles wat je van Azinte weet,’ zeide hij op zachten toon.
Het was duidelijk, dat Kambira een machtig gevoel trachtte te onderdrukken, want zijn gezicht, hoe zwart het ook was, toonde een zekere bleekheid, en zijn lippen waren dicht op elkaar gedrukt. Harold vertelde het weinige, dat hij van het arme meisje wist - zijn ontmoeting met haar in de hut van Yoosoof; Disco's hartelijkheid voor haar en het daarop gevolgde weggaan met den Arabier.
Kambira bleef roerloos zitten tot hij klaar was met zijn verhaal.
‘Weet je waar zij naar toe is gegaan?’ vroeg hij.
‘Neen, dat weet ik niet; maar zij was niet in de boot met de andere slaven, toen wij wegzeilden, waaruit ik opmaak, dat zij waarschijnlijk op de kust gebleven is. Maar waarom ben je zoo nieuwsgierig naar haar, Kambira?’
‘Zij is mijn vrouw,’ prevelde het opperhoofd binnensmonds en terwijl hij het zeide, kwam er een beslist duivelsche uitdrukking op zijn gelaat.
Eenige minuten heerschte er een doodsche stilte, want Harold en Disco voelden intuïtief, dat hier geen troost te bieden was.
Dan hief Kambira zijn hoofd op en een glimlach verjoeg de duivelsche uitdrukking, terwijl hij zeide:
‘Je bent hartelijk geweest voor Azinte; wil je het ook voor mij zijn?’
‘We zouden den naam Engelschen onwaardig zijn, als we neen daarop antwoordden,’ zeide
| |
| |
Harold, terwijl hij keek naar Disco, die goedkeurend knikte.
‘Prachtig. Wil je me dan meenemen naar de kusten van het groote zoutmeer? Wilt je me tot je dienaar, je slaaf maken?’
‘Heel graag wil ik je meenemen als vriend. Ik behoef je niet te vragen waarom je gaan wilt. Je gaat Azinte zoeken.’
‘Ja,’ riep het opperhoofd, opspringend en zich in zijn volle lengte oprichtend, ‘ik ga Azinte zoeken. Op, mannen! Jullie hebt voor vannacht genoeg feest gevierd en geslapen. Wie weet of de slavenjagers niet bij onze hutten zijn, terwijl wij hier niets doen? Op! Laten we gaan!’
Kampen van wilden worden vlug opgeslagen en nog vlugger opgebroken. In enkele minuten hadden de gehoorzame jagers hun bezittingen bij elkaar gepakt en binnen een kwartier was de geheele troep op den terugweg door den ongebaanden jungle.
Toen zij in het inboorlingendorp terugkwamen, vonden zij alles in de grootste rust. Onze held was het met zichzelf niet eens of hij dadelijk naar de kust teruggaan dan wel verder het binnenland intrekken moest. Aan den eenen kant verlangde hij er zeer naar meer van het land en zijn inwoners te zien; anderzijds snakte Kambira ernaar dadelijk naar de kust te gaan, om zijn verloren vrouw te zoeken en drong er sterk bij hem op aan dadelijk te vertrekken.
Het opperhoofd was op dat punt vrijwel een uitzondering. De meeste Afrikaansche potentaten hebben verscheidene vrouwen en zouden bij het verlies van een harer troost gevonden hebben bij de anderen. Maar Kambira had er blijkbaar nooit aan gedacht na het verlies van Azinte een andere vrouw te nemen en de eenige troost, dien hij had,
| |
| |
was zijn kleine jongen, die in enkele opzichten een sterke gelijkenis met zijn moeder vertoonde.
Maar hoewel Harold groote sympathie voor den oude gevoelde en een heel eind uit zijn koers gegaan zou zijn om hem te helpen, voelde hij toch, dat de zaak bijna, zoo niet geheel hopeloos was. Hij had er geen flauw denkbeeld van naar welk gedeelte van de kust Azinte gebracht was. Voor zoover hij wist, zou zij al lang naar de Noordelijke markten verscheept zijn en was zij thans, terwijl hij over haar sprak, waarschijnlijk in den een of anderen Arabischen harem. Afgezien van de onwaarschijnlijkheid, dat Kambira ooit hooren zou wat er van zijn vrouw geworden was, bestond nog de groote moeilijkheid om een bepaald plan de campagne te maken voor het opperhoofd zelf, daar het vrij zeker was, dat hij, zoodra hij niet meer onder de bescherming van de Engelschen was, in de handen der Arabieren of Portugeezen vallen en tot slaaf gemaakt worden zou.
Veel van dit alles durfde Harold niet aan hem vertellen. Hij legde echter vrij sterk den nadruk op de laatste mogelijkheid, zonder dat hij daar echter veel succes mede had. Den dood, zoo antwoordde Kambira, vreesde hij niet en slavernij kan makkelijk door den dood vervangen worden.
‘Helaas, niet zoo makkelijk als je denkt,’ zeide Harold, wijzend op Chimbolo, wiens droevige geschiedenis hij gehoord had. ‘Zij zullen alle soorten van martelingen beproeven vóór zij je dooden.’
Chimbolo knikte en knarsetandde woest, toen dat gezegd werd.
Maar Kambira liet zich niet afschrikken; hij bleef onverschillig voor wat zij met hem zouden doen. Azinte was als het leven voor hem en om haar te zoeken, zou hij alles wagen.
Harold wist echter te bewerken, dat hij nog een
| |
| |
maand zou wachten tot hij Chimbolo's stam bezocht had, waarna hij terugkomen zou, om hem mede te nemen naar de kust.
Den volgenden dag werd de onderzoekingstocht voortgezet. Kambira ging enkele mijlen met zijn vrienden mede en nam dan afscheid.
|
|