| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Beschrijft een opwindende en succesrijke jachtexpeditie.
Bij den rietrijken oever van een vrij groot meer - waarin tallooze watervogels de lucht deden trillen door hun gekrijsch en ontelbare kikvorschen een wiegeliedje kwaakten voor degenen, die sliepen - sloeg Kambira zijn kamp op.
Hij nam daarvoor niet den vochtigen gelijken grond van de koortsgevende moerassen, maar hij koos voor zijn tijdelijke woning den drogen top van een boschrijken heuvel, die op het meer uitzag.
De inboorlingen uit den omtrek zeiden, dat er kort geleden olifanten gezien waren en dat men er steeds buffels en zebra's vond.
Na een marsch van twee lange dagen hadden zij de plek bereikt, zij sloegen hier in den avond hun kamp op. Den volgenden ochtend begon men met de voorbereidingen van de expeditie. Verscheidene troepen inboorlingen, gewapend met pijl en boog en speer, werden in verschillende richtingen uitgezonden, maar de hoofdtroep was samengesteld uit Kambira en zijn onderbevelhebbers met Harold en de zijnen.
Zij behoefden niet ver te gaan om wild te vinden. Parelhoenders waren er in grooten getale en zij, die met bogen gewapend waren, hadden er weldra een groote collectie van, maar onze rasjagers verspilden hun krachten of hun kruit niet aan dergelijk klein wild. Apen keken nieuwsgierig tusschen de
| |
| |
takken door naar de jagers. Naar mate zij verder kwamen zagen zij wilde zwijnen, elanden, waterbokken en koedoe's in groote kudden; de inboorlingen scheidden zich af om die te vervolgen, zoodat de troep van Kambira al heel gauw tot ongeveer veertig man gereduceerd was.
Bij een kleine rivier met diepe en ondiepe vakken komend, zagen zij verscheidene nijlpaarden met hun lichamen bijna geheel uit het water liggen slapen, zoodat zij den indruk maakten van zwarte rotsblokken in den stroom. Maar op dezelfde plaats ontdekten zij versche sporen van olifanten en buffels, waarom de nijlpaarden ongemoeid gelaten werden, behalve dat Harold een kogel tusschen hen in joeg, gedeeltelijk om den inboorlingen den knal van een schot te laten hooren en gedeeltelijk om te zien hoe de dieren daarop reageeren zouden.
Zij sprongen alle dadelijk op en keken om zich heen met blikken van de grootste verbazing, welke heel veel geleken op die der inboorlingen, die vuurwapenen alleen van ‘hooren’ kenden. Een tweede schot deed de heele kudde met een zwaren plons onderduiken.
‘Het is een vreemd land,’ zeide Disco, toen zij weer verder liepen. ‘Kijk daar tusschen de rotsen die hagedissen eens met hun roode en blauwe staarten en als maar door wilde mieren etend. Maar ik vermoed, dat de negers ons land nog vreemder zouden vinden.’
‘Dat zouden ze zeker,’ antwoordde Harold. ‘Stel je voor wat Kambira zou voelen als hij plotseling midden in Londen gezet werd.’
‘Allo!’ riep Disco, plotseling stilstaan blijvend en wijzend op een der mannen van de voorhoede, die was gaan liggen en zijn vrienden teekenen gaf halt te houden.
‘Zeker een troep buffels,’ fluisterde Harold,
| |
| |
terwijl hij zijn geweer spande en vlug vooruit liep met Kambira, die een korte speer of werpspies droeg.
Toen zij bij een opening in het struikgewas kwamen, zagen zij op nog geen honderd yards afstand een kleine kudde zebra's.
‘Zal het geweer van den blanke zóó ver dooden?’ vroeg Kambira aan Antonio.
De tolk antwoordde niet, maar wees naar Harold, die bezig was te richten. De luide knal werd gevolgd door den val van den dichtstbijzijnden zebra. Disco schoot ook en wondde een tweede, die met zijn kuddegenooten vluchtte.
De inboorlingen gilden het uit van verrukking en Disco juichte van den weeromstuit mede.
‘Je hebt hem geraakt,’ zeide Harold, die zijn geweer opnieuw laadde.
‘Ja, maar ik heb hem niet buiten gevecht gesteld. Ik geloof, dat ik hem ergens aan bakboord geraakt heb.’
‘Als je daarmede den linkerschouder bedoelt, dan zal hij waarschijnlijk niet ver loopen. Hoe vindt Kambira het geweer van den blanke?’ voegde hij eraan toe, zich omkeerend.
Het opperhoofd knikte goedkeurend en zeide met een ernstig gezicht: ‘Goed, goed; het is goed - beter dan dit.’ En hij zwaaide zijn werpspies.
Op dat oogenblik kwam een kleine antilope, die door een der andere troepen jagers opgejaagd was, in hun richting, niet wetend, dat de vijand voor haar was, voor zij die op dertig yards afstand zag. Zij draaide zich om en vluchtte naar den jungle, maar de spies, die Kambira gezwaaid had, suisde door de lucht en doorboorde haar hart voor zij tijd had om te verdwijnen.
‘Schitterend!’ riep Disco geestdriftig. ‘Man, je zou een fortuin maken als harpoenier, als je op de walvischvangst ging. Allo, daar heb je weer wat
| |
| |
anders; het krioelt hier. Het lijkt wel of de heele dierentuin leeggeloopen is.’
Terwijl hij het zeide, werden de hoeven van een kudde zware dieren gehoord, maar het hooge gras en het struikgewas onttrokken hen geheel aan hun blik. De geheele troep vulde reeds de dichtstbijzijnde opening en kwam nog juist op tijd om den staart van een dikken buffel in de lucht te zien zwaaien, toen het dier een dekking zocht.
Nu werd er niet langer gesproken. Alleen reeds de aanwezigheid van groot wild was opwindend, zoodat slechts een woord van raad, aanwijzing of vraag werd gezegd, terwijl zij vlug voortliepen.
Terwijl Disco met schitterende oogen voortschreed, zijn geweer in den aanleg, ieder oogenblik verwachtend iets ergens uit te zien springen, keek hij toevallig even naar boven en zag hij tot zijn afschuw twee groote slangen in elkaar gekronkeld tusschen de takken van een boom vlak bij zijn hoofd.
Een gil van schrik uitstootend - want hij had een bijna bijgeloovige vrees voor slangen - vuurde hij blindelings in de hoogte en sprong dan zoo heftig ter zijde, dat hij zichzelf en Harold in een boschje doornstruiken, waaruit de lachende inboorlingen hen slechts met moeite konden redden, deed vallen.
‘Wat heb je, kerel?’ vroeg Harold eenigszins boos.
‘Pas op! Kijk! Vooruit! Een beet zal zeker doodelijk zijn!’ riep Disco, wijzend op de reptielen.
Harold schoot dadelijk en deed ze beide naar beneden vallen; de inboorlingen bewerkten ze met stokken en doodden ze weldra.
‘Wees maar niet bang,’ gichelde Antonio. ‘Ze doen niemand kwaad, ofschoon ze leelijk en groot genoeg lijken.’
Dat was waar. Het waren een paar pythons en de grootste van de twee, een vrouwtje, was tien voet lang; maar de python is een ongevaarlijk dier.
| |
| |
Terwijl zij praatten, zagen zij rook opstijgen uit een afgezonderd staand gedeelte hoog gras en struiken niet ver van den oever der rivier. Kambira vond dit zeer onaangenaam, daar hij bang was, dat het vuur zich uitbreiden en het wild verjagen zou. Het bleef echter beperkt tot de plek, waar het begon, maar het dreef een buffel, die daar een schuilplaats gezocht had, eruit. Jumbo was toevallig vlak voor het dolle dier, toen het te voorschijn kwam, en aan hem uitsluitend wijdde het zijn aandacht.
Nog nooit in zijn leven had deze lachlievende wilde met grooter energie zijn lenige beenen gebruikt dan bij die gelegenheid. Een struisvogel zou hem benijd kunnen hebben, terwijl hij naar de rivier vloog, waarin hij halsoverkop sprong, toen de buffel nauwelijks zes voet achter hem was.
Natuurlijk schoten Harold en Disco en beide schoten troffen doel, evenals een speer van Kambira; maar toch keerde het dier, toen het Jumbo zag verdwijnen, zich plotseling om en stormde woedend den oever op, zijn vijanden in alle richtingen uiteenjagend. Harold vuurde nogmaals, van een kleine vijftig yards afstand en hoorde den kogel ploffen, toen hij vlak achter den schouder naar binnen drong; toch scheen dit, vreemd genoeg, geen andere uitwerking te hebben dan dat het het dier nog doller maakte. Ook twee volgende kogels deden niet meer.
Deze taaiheid van den buffel is niets buitengewoons; maar die taaiheid is bij verschillende dieren zeer verschillend. Sommigen vallen dadelijk bij het eerste goed gerichte schot; anderen sterven heel langzaam. Deze bewuste buffel scheen tot de laatste soort te behooren. Harold loste nog een schot van achter een boom, nadat hij zijn geweer geladen had met een ontplofbaren kogel, die uiteenspatte,
| |
| |
toen hij de ribben van het dier raakte. Het viel neer tot groote voldoening van Disco, op wien de buffel het op dat oogenblik speciaal gemunt scheen te hebben. De zeeman bleef dadelijk staan en begon zijn geweer opnieuw te laden en de inboorlingen kwamen toegesneld, toen Antonio, die voor alle zekerheid in een boom geklommen was, zich naar beneden liet glijden en dapper naar het liggende dier liep.
Juist toen hij erbij was, sprong de buffel met de lenigheid van een kat op en viel hem aan. Antonio keerde zich om en liep zóó hard, dat zijn kleine beenen nauwelijks zichtbaar waren. Hij bereikte een boom en had juist tijd daarin te klimmen, toen de buffel er tegen rameide als een stormram - hard genoeg om zijn kop en den boom bijna te versplinteren. Het dier bleef eenige seconden staan, ging dan eenige passen achteruit, staarde woest naar Antonio en chargeerde dan telkens en telkens weer, alsof het vastbesloten was of hem uit den boom te schudden of zichzelf een barstende koppijn te bezorgen, maar een tweede dum-dum-kogel van Harold, die nauwelijks mikken kon door het lachen, deed het dier levenloos op den grond vallen. Bij elkaar waren er twee dum-dums en vijf groote geweerkogels noodig geweest om den buffel te dooden.
‘Dat was een aardig stukje sport,’ zeide Disco hijgend, toen hij zich naast het gevallen dier bij Harold voegde. ‘Hij was bijna bij mij aan boord, toen u schoot. Ik ben net den dans ontsprongen.’
‘Dat is zoo,’ zeide Harold, ‘en als die boom niet gegroeid was, waar hij staat, en stevig gegroeid ook, dan zou hij met Antonio ook korte metten gemaakt hebben.’
‘Bah!’ zeide de tolk met geaffecteerde onver- | |
| |
schilligheid. ‘Het was per slot van rekening maar een langzaam dier.’
Disco keek naar Jumbo, wien zijn onderdompeling in het geheel geen kwaad had gedaan, en kneep zijn rechteroog grappig dicht. Jumbo zette zijn reusachtigen mond open en barstte in een zoo hevig lachen uit, dat zijn dubbele rij schitterende tanden zeker voor hem op den grond gevallen zouden zijn, als zij niet zoo wonderbaarlijk sterk geweest waren.
‘Kom,’ zeide Kambira, die juist aan een paar volgelingen bevel gegeven had bij het karkas te blijven, ‘we moeten nu probeeren olifanten te vinden.’
‘Hebben we daar kans voor?’ vroeg Disco.
Kambira dacht van wel, omdat er pas in de buurt versche sporen gezien waren, waarop Disco zeide, dat hij liever op de leeuwenjacht ging, maar Kambira verzekerde hem, dat die dieren niet zoo makkelijk te vinden en veel gevaarlijker waren, wanneer zij aangevallen werden. De bloeddorstige zoon van Neptunus moest dat toegeven, wierp zijn geweer over zijn schouder en volgde zijn leider.
Terwijl de hoofdtroep op die wijze succesvol doordrong, zaten de andere troepen niet stil, ofschoon zij, daar zij geen vuurwapenen hadden, minder luidruchtig waren. Zij ging zeer ‘katachtig’ te werk. Een neger kwam, ongezien door hen, dicht bij een kudde buffels en daar hij gewapend was met een kleinen boog en een koker pijlen, liet hij zich plotseling op handen en voeten vallen en begon door het lange gras te glijden.
Nu leeft er in die streken een eigenaardige kleine vogel, die hier speciale aandacht vraagt. Het is een zeer zonderlinge vogel in zooverre als hij zich opgeworpen heeft als beschermengel van den buffel. Hij zit heel dikwijls op den nek van dat dier en
| |
| |
telkens wanneer hij menschen of een ander gevaar ziet naderen, slaat hij met zijn vleugels en krijscht zóó, dat de buffel, zonder te kijken of te onderzoeken wat er is, onmiddellijk wegvlucht; en de kleine beschermengel schijnt zich voldoende beloond te achten met het voedsel, dat hij op den rug van zijn dikken vriend vindt.
Onze geslepen inboorling kende echter de karaktertrekken van dit vogeltje en nam zijn maatregelen om den vogel om den tuin te leiden in plaats van den buffel. Het zal misschien eenige verbazing wekken te hooren, dat een kleine boog en pijlen een krachtig genoeg soort artillerie is, om iets te kunnen uitrichten tegen zulk edel wild, maar de verbazing zal verdwijnen, wanneer we constateeren, dat de pijlen vergiftigd waren.
Na tot schotsafstand gekomen te zijn, stond de neger plotseling op en schoot een pijl af. Het schiettuig ging diep in de zijde van een majestueuzen stier. Het kleine vogeltje fladderde er krijschte te laat. De stier vluchtte dadelijk in volle vaart, terwijl de geheele kudde zijn voorbeeld volgde. De neger volgde hem zoo vlug als hij kon, terwijl zich een aantal andere inboorlingen, die volkomen begrepen wat er gebeurd was, zich bij hem aansloot. De buffels waren weldra uit het gezicht, maar de negers volgden het spoor met de onfeilbare hardnekkigheid van het noodlot. Na een langen loop kwamen zij bij den getroffen stier, die bij zijn makkers achtergebleven was, waarna zij geduldig wachten, tot het gif geheel uitgewerkt had. Na korten tijd viel het dier en begonnen de gelukkige jagers het karkas met hun messen te bewerken.
Terwijl zij daarmede bezig zijn, keeren wij terug naar Kambira en zijn vrienden.
Zij waren nog niet ver weg, toen zij een prachtigen waterbok naast een kuil zagen grazen.
| |
| |
Kambira legde zijn hand op Harold's schouders en wees er glimlachend naar, wat men uitleggen kan als: ‘Daar heb je nu een mooie kans!’
Harold schoot en de waterbok viel.
‘Prachtig!’ zeide Kambira.
‘Allo!’ riep Disco.
En dat mocht hij met recht, want op dat oogenblik greep een reusachtige krokodil, die blijkbaar op den waterkant geloerd had, dezen en trok hem in het water. Het was echter niet diep en het gewonde dier deed een wanhopigen sprong, sleepte de krokodil verscheidene yards mede en rukte zich los uit zijn vreeselijke kaken. Dan sprong hij in den stroom en zwom naar de overzijde, toen een tweede krokodil op hem afkwam, maar Harold joeg een kogel door zijn leelijken kop, die hem van gedachten deed veranderen. Hij verdween en de bok zwom terug naar den oever, vanwaar hij gekomen was. Juist toen hij daar kwam, begaven zijn krachten hem - de mooie kop viel neer en het lichaam sloeg tegen den grond.
Uit wat hier verteld is heeft men gezien, dat bij deze gelegenheid de geweren het grootste gedeelte van het werk deden. De inboorlingen, die Harold volgden, hadden niets te doen dan juichend te kijken, te dansen, hun tanden te laten zien en het wild te dragen. We kunnen natuurlijk niet verwachten, dat de lezer alle verdere avonturen wil medemaken, maar het zou onvergeeflijk zijn het hoofdstuk te sluiten zonder melding te maken van de voornaamste gebeurtenis van den dag, welke een paar uur na het neerschieten van den waterbok plaats greep.
Het ging als volgt in zijn werk: Toen de jagers moe begonnnen te worden en het vooruitzicht om nog groot wild te treffen kleiner werd, besloot het opperhoofd naar het kamp terug te keeren; maar
| |
| |
Disco voelde zich zoo teleurgesteld, dat hij geen olifant of leeuw gezien had, dat hij den wensch te kennen gaf de jacht met een kleinen, uitgelezen troep voort te zetten. Harold lachte om het denkbeeld, dat de zeeman zoo'n troep aanvoeren zou, maar maakte geen bezwaar, ofschoon hij liever niet met zijn vriend medeging, daar hij er, zooals hij zeide, genoeg van had en graag in het kamp een lang gesprek met het opperhoofd wilde hebben.
‘Kijk eens, mijnheer,’ zeide Disco, zijn geweer streelend, ‘we zijn om zoo te zeggen midden in een school goede visschen gekomen en je weet niet hoe gauw zij het in hun kop krijgen het anker te hijschen en naar een ander terrein koers te zetten. Daarom zeg ik: probeer zooveel mogelijk te vangen, zoolang je de kans hebt.’
‘Maar je kan morgen of overmorgen net zoo goed een kans krijgen.’
‘Daar zijn we niet zeker van, mijnheer. De dag van morgen komt nooit, zeggen ze. Ik wou vandaag graag een leeuw of een olifant de volle laag geven en daarom ga ik er op af en zeg: ‘Wie monstert er bij mij aan?’
Zoodra den anderen bekend gemaakt was wat ‘aanmonsteren’ was, sloten de drie Makololo-mannen en de Somali-negers, Nakoda en Conda, en ongeveer twaalf inboorlingen, gewapend met speren, zich dadelijk bij hem aan. Disco's eigen mannen waren met hun geweren gewapend. Antonio, dien Harold noodig had, ging naar het kamp terug; maar dat was iets van weinig beteekenis, aangezien Jumbo en zijn stamgenooten genoeg Engelsch kenden om als tolken op te treden.
Disco ging hun natuurlijk voor, daar hij er vast van overtuigd was, dat geen neger een blanken zeeman kan evenaren in het sturen, hetzij te land of ter zee. Hij stuurde bij de zon en sloeg geen be- | |
| |
paalden koers in; hij liet zich voornamelijk leiden door den vorm van het terrein en het uiterlijk van den jungle.
Jumbo grinnikte heel wat om den ernst, waarmede hij zijn bevelen gaf, en de zelfbewuste stappen, waarmede hij vooruit stapte. Hij zou nog meer gegrinnikt hebben, en misschien wel in lachen uitgebarsten zijn, als hij geweten had, dat de trappen, die Disco nu en dan tegen een dikke struik gaf, gegeven werden in de hoop, dat daardoor een leeuw opgeschrikt zou worden!
Toen zij eindelijk boven op een verhevenheid kwamen, die betrekkelijk vrij was van kreupelhout, zag Disco een schouwspel, dat hem op handen en voeten deed neervallen, als had hij een schot in zijn zij gekregen.
Niet meer dan vijftig yards verder was een kudde vrouwelijke olifanten met haar kalveren kalm aan het grazen in de vlakte daaronder.
‘Stop!’ zeide Disco heesch fluisterend, terwijl hij tegelijkertijd achter een struik kroop en den anderen zenuwachtige teekenen gaf met de grootste voorzichtigheid te naderen.
‘Wat ziet hij?’ vroeg Jumbo fluisterend, terwijl hij naar den opgewonden leider kroop.
Een antwoord was niet noodig. Een blik over de streek was voldoende.
‘Zoo stil als muizen, jongens.’ zeide Disco, toen allen om hem heen gekropen waren en de olifanten zagen. ‘Houdt je geweren gereed en als iemand den trekker durft overhalen voor ik het bevel geef, zal ik hem kielhalen!’
De mannen gingen liggen en mikten.
Het leven, dat de jagers maakten, trok de aandacht van de dichtstbijzijnde olifant en met echt moederlijk verstand, trok zij haar jong ter bescherming tusschen haar voorpooten.
| |
| |
‘Schieten we in het midden van de kudde?’ vroeg Zombo vlug.
‘Geen quaestie van,’ fluisterde Disco. ‘Iedereen mikt op de dichtstbijzijnde - die langszijde van ons ligt, met haar jong onder haar boeg. Nu - opgelet - aan - vuur!’
‘Pang’ klonken de geweren; òp gingen de slurven en staarten der olifanten, groote en kleine, en weg vluchtte de geheele kudde in grooten angst. Maar het gewonde dier viel plotseling op zijn knieën, sprong dan op en liep met moeite verder.
Inmiddels sprong Disco, die slechts één schot met zijn dubbelloopsch geweer gelost had, over de struiken en rende voorwaarts in een tempo, dat hem eenige seconden gelijk deed blijven met de snelvoetige inboorlingen. De olifanten lieten hen echter allen makkelijk achter zich en het leek alsof de geheele zaak met een teleurstelling zou eindigen, toen het gewonde dier weer struikelde.
‘Halt!’ riep Disco met donderende stem.
Hij knielde tegelijkertijd, mikte en vuurde.
Of het het laatste schot was of het gevolg van bloedverlies, kunnen we niet zeggen, maar het zware dier rolde op zijn zijde en stierf.
Te zeggen, dat de inboorlingen voor een oogenblik dol werden, zou slechts een flauw denkbeeld geven van wat er nu plaats greep, omdat weinig lezers de verrassende macht van den neger, om uitdrukking te geven aan de grillen van krankzinnigheid, hunnen beseffen. We zullen er ons toe bepalen te zeggen, dat zij juichten, lachten, huilden, schreeuwden, dansten en gilden - en de rest aan de phantasie overlaten.
‘Nou ophouden met dat brullen. Zet een stop op jullie blaasbalg!’ zeide Disco met een bootmansgebrul, dat het lawaai werkelijk deed verstommen. ‘Snijdt uit naar het kamp en brengt Kambira en
| |
| |
alle jongens hier met al de messen en borden, die je bij elkaar kan krijgen, want deze berg vleesch moet zoo gauw mogelijk aan stukken gesneden worden en de zon gaat dadelijk naar bed. Laat nou eens zien hoe je je zwarte beenen zwaaien kan. Ik zal de wacht houden bij het karkas. Als iemand ernaar komt kijken - een leeuw bijv. - des te erger voor den leeuw!’
Terwijl Disco rookende de wacht hield bij het karkas, snelden de inboorlingen naar het kamp en kwamen na betrekkelijk korten tijd met Harold, Kambira en hun makkers terug. De inboorlingen maakten zich gereed om de reusachtige massa vleesch te gaan ‘aansnijden’ en dat was inderdaad een verrassend schouwspel. Eerst stonden de mannen in doodsche stilte om het karkas, terwijl Kambira een soort speech hield, waarin hij nauwkeurig de speciale deelen van het dier aanwees, die toegewezen moesten worden aan de hoofdmannen van de verschillende vuren, waaruit het kamp samengesteld was - de linkerachterpoot en de deelen om de oogen vielen ten deel aan de Engelsche gasten. Nadat dat alles geregeld was, werd het bevel gegeven tot ‘opensnijden’ en onmiddellijk barstte de opgewondenheid, die tot dusverre bedwongen was, met tienvoudige heftigheid los. De inboorlingen schenen niet in staat hun gevoelens van verrukking te onderdrukken, toen zij met speren en messen het karkas begonnen te bewerken. Zij gilden en dansten van blijdschap. Sommigen vielen den kop aan, anderen de zijden - over het dier heen springend of er op gaande staan, ten einde des te beter te kunnen ‘werken’; sommigen liepen telkens gillende weg met massa's bloederig vleesch, gooiden het op het gras en gingen meer halen; terwijl anderen, na het karkas opengesneden te hebben, erin sprongen en erin rondwentelden in
| |
| |
een begeerte om bij het kostbare vet te komen en dat eruit te snijden.
‘Neen,’ zeide Disco met een vroolijken grijns tegen Harold, ‘iets dergelijks heb ik nog nergens gezien. Het opensnijden van een Groenlandschen walvisch is er kinderspel bij.’
‘Hm, hm,’ zeide Harold, zijn lachen onderdrukkend en een opgewonden neger bij den schouder grijpend, ‘we gaan hier niet vechten.’
Dit sloeg op twee negers, die het toevallig voorzien hadden op hetzelfde stuk vleesch en daar nu zóó heftig over twistten, dat zij handgemeen dreigden te worden; maar nadat zij een gedeelte van hun overvloedige energie in woorden geuit hadden, vlogen zij naar het karkas - terug, om de rest te besteden aan hun dooden vriend.
Plotseling werd er binnen in het karkas een gil van pijn gehoord. Het volgende oogenblik sprong Zombo er bebloed en woedend uit en stak zijn rechterhand op. Terwijl hij aan den binnenkant voelde naar het vet, had een van zijn al te geestdriftige kameraden buiten zijn mes wat onvoorzichtig gehanteerd, door het vleesch gestoken en Zombo's linkerhand leelijk geraakt. Hij werd echter makkelijk gekalmeerd; Harold verbond de wond met een stuk katoen en Zombo ging weer even dapper aan het werk.
In een wonderbaarlijk korten tijd waren tonnen vleesch uitgesneden en onder de troep verdeeld en vóór het daglicht geheel verdwenen was, waren de jagers op den terugweg naar het kamp, terwijl een troep hyena's en andere vleescheters zich te goed deden aan de overblijfselen van den olifant.
|
|