| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Waarin disco zijn meening uit over de wilden en de wilden over disco.
Daar een paar van Harold's manschappen zich in dien tijd ziek voelden, besloot hij een paar dagen in Kambira's dorp te blijven, om hun rust te geven en daarna verder te trekken naar het land van zijn vriend Chimbolo.
Hij besloot des te eerder tot deze regeling, omdat zijn voorraden leelijk begonnen te verminderen en Kambira hem zeide, dat een gedeelte van het land bij de oevers van een niet ver verwijderd meer rijk was aan allerlei soorten wild.
Den volgenden dag legde hij zijn plannen uit aan Disco, die, in de schaduw van een waringin gezeten, druk bezig was met wat hij zijn ‘morgenplichten’ noemde - het stoppen en rooken van zijn ‘neuswarmer.’
‘Kijk eens, Disco,’ zeide hij, ‘het dient nergens voor de mannen uit te putten door aan één stuk door te reizen, daarom zal ik hun hier een tijdje rust geven. Kambira zegt mij, dat er overvloed van wild hieri is, groot en klein, zoodat we onze vleeschvoorraden zullen kunnen aanvullen en den negers een feestmaaltijd geven, zooals zij den laatsten tijd niet veel gehad zullen hebben, want we mogen verwachten, dat onze geweren in ieder geval onder leeuwen en olifanten meer dood en verderf zullen brengen dan de speren van inboorlingen. Bovendien wil ik iets van dit volk leeren kennen;
| |
| |
het zijn wat je zou kunnen noemen, je reinste wilden.’
‘Wilden!’ viel Disco hem in de rede, terwijl hij zijn pijp uit den mond nam en met de steel naar het dorp wees. ‘Noemt u die menschen wilden?’
Harold keek naar het tooneel voor zich en bleef eenige oogenblikken zwijgen; en dat was te begrijpen, want geen vijftig yards verder was de smid druk aan het werk, terwijl een jongen aan een echte blaasbalg trok en verderop groepjes mannen en vrouwen bezig waren met hun weefgetouwen of hun groententuintjes bewerkten.
‘Wilden!’ herhaalde Disco nog steeds wijzend met zijn pijpesteel en ernstig naar zijn vriend kijkend. ‘Hm! Dat zijn niet meer wilden dan u of ik.’
‘Misschien niet. Eerlijk gezegd, het zou moeilijk zijn een eigenaardigheid aan te wijzen, welke dien naam rechtvaardigen zou, behalve het feit, dat zij weinig kleeren dragen en niet naar school of kerk gaan.’
‘Zij dragen geen kleeren, omdat zij die niet noodig hebben, en zij gaan niet naar school of kerk, omdat zij er geen hebben om naar toe te gaan - en dat is niet de schuld van de negers, maar van degenen, die het beter weten dan zij.’
‘Er schuilt wel eenige waarheid in wat je zegt, maar kom, je zult moeten toegeven, dat er iets wilds is in die gewoonte om ringen door hun lippen te dragen.’
De gewoonte, waarop hij zinspeelde, vindt men bij verscheidene stammen in Afrika en zij is inderdaad zoo afschuwelijk en aanstootelijk, dat wij het volle recht zouden hebben er niets van te gelooven, als het feit ons niet medegedeeld werd door dr. Livingstone en andere zendelingen en reizigers, aan wier geloofwaardigheid niet te twijfelen
| |
| |
valt. De ring wordt gedragen in de bovenlip; hij hangt er niet aan, maar wordt op zoo'n manier in een gat erin bevestigd, dat hij de lip rechtuit ver van het gelaat drukt. Daar de ring de grootte heeft van een gewonen servetring, kan men makkelijk begrijpen, dat er heel wat tijd voor noodig is om deze misvorming tot stand te brengen. Op jeugdigen leeftijd wordt het midden van de bovenlip van een meisje dicht bij de neus doorboord en wordt er een kleine pin in aangebracht, om te voorkomen, dat het gat dicht gaat. Nadat het geheeld is, wordt de pin eruit genomen en een grootere er in gestoken, enz., enz. Jaren lang gaat dat zoo door, tot de lip zoo uitgezet is, dat er een ring van twee inches in diameter in gebracht kan worden. Bijna alle vrouwen in deze streken dragen deze pelele, zooals de ring genoemd wordt. Sommigen maken ze van bamboe, anderen van ivoor of tin.
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde Disco op Harold's opmerkingen, ‘zijn de lipringen buitengewoon leelijk, maar de hoofdzaak, waar het op neer komt, het principe om zoo te zeggen is niet erger dan oorbellen. De wilden, zooals wij ze noemen, boren gaten in hun lippen en steken daar ringen in. De beschaafden, zooals wij ons noemen, boren gaten in hun ooren en steken er ringen in. Wat voor verschil is daarin? Dat zou ik wel eens willen weten.’
‘In principe is er niet zooveel verschil,’ lachte Harold, ‘maar er is een groot verschil in uiterlijk. Oorbelletjes hangen sierlijk; lipringen steken afschuwelijk uit.’
‘Hm! Dat is een quaestie van smaak, geloof ik. Maar hoe dat zij, ik geef toe, dat lipringen leelijker zijn dan oorbellen; bovendien maakt het het zoenen wat lastig, om niet te zeggen onaangenaam, maar ik herhaal wat ik reeds gezegd heb, het gaat alleen
| |
| |
om het principe. Kijk eens, mijnheer, de wilden, zooals wij ze noemen, dragen koperen ringen om haar hals, onze vrouwen dragen gouden en koperen kettinkjes. De wilden dragen enkelbanden, wij armbanden. Zij hebben hoopen ringen om hun teenen, wij hebben ze aan onze vingers. Sommige wilden scheren hun hoofden, sommigen van ons hun gezichten. Hun vrouwen hebben een voorkeur voor te korte en te nauwe kleeren, de onzen hebben spulletjes aan, zoo wijd en zoo lang soms, dat je op geen vaam afstand durft te komen zonder de kans te loopen erop te trappen en iets van het zeil mede te nemen. De wilde vrouwen maken haar haar op in de meest phantastische vormen zoodat de apen hun buiken vast moeten houden van het lachen, als zij het zien. En wat doen wij in dat opzicht? Sommigen van onze vrouwen hebben kammen en spelden en linten en bloemen in een bundel ongeveer tweemaal zoo groot als haar hoofd en op zoo'n manier geschikt, dat het iedere beschrijving tart; en als de apen haar haar zagen, zouden ze gewoon barsten van het lachen, zoodat het geheele ras in Afrika zou uitsterven. Neen, mijnheer, ik ben van oordeel, dat we allemaal wilden zijn.’
Disco zeide de laatste woorden met groote kracht en legde er den nadruk op met zijn gewonen klap op zijn dij. Dan merkte hij, dat zijn pijp was uitgegegaan, waarom hij deze onmiddellijk weer aanstak, waarbij hij verluchting gevoelde voor zijn gevoelens en zelf een schitterende illustratie vormde van zijn opmerkingen over gewoonten van wilden.
Harold gaf toe, dat er veel waarheid was in wat hij zeide, maar helde toch over tot de meening, dat van de twee collecties wilden de onbeschaafden het ergste waren. Disco bleef echter bij zijn opinie. Inmiddels werd Harold's meening eenigszins gerecht- | |
| |
vaardigd door de verschijning van een jongen man, die uit den jungle naar hen toekwam.
De meeste mannen van het dorp spreidden een grooten trots, zoo niet smaak ten toon in het opmaken van hun haar. Sommigen droegen het lang en gedraaid in een vlecht, die op den rug hing; anderen draaiden het zoo stijf, dat het den vorm aannam van buffelhorens; terwijl nog anderen het in zware golven op hun rug lieten hangen en velen het geheel of gedeeltelijk in verschillende patronen afschoren. Maar de jonge dandy, die nu naar hem toekwam, overtrof alle anderen, want hij had zijn haar in ontelbare kleine staarten gedraaid, die, stijf gemaakt door banden uit de binnenbast van een boom, rechtuitstaken en in alle richtingen van het hoofd uitstraalden. Zijn costuum was verder eenvoudig en bestond alleen uit een klein rokje van wit katoen. Antonio was bij hem.
‘We komen u, namens Kambira, voor een feestmaal uitnoodigen,’ zeide de tolk.
‘In orde,’ antwoordde Disco, opstaande. ‘Voor zulke dingen kan je bij mij altijd terecht, als je me maar een paar uur tusschentijd geeft. Zeg, Tony, vraag eens aan dien kerel, waarom hij zoo'n vogelverschrikker van zich maakt?’
‘Hij zegt, dat het mooi staat,’ zeide Antonio met een grijns.
‘Mooi staat? Hm! Vraag hem ook eens waarom de vrouwen die afschuwelijke pelele dragen.’
Toen de vraag aan den zwarten dandy overgebracht werd, keek hij, blijkbaar verbaasd over zijn domheid, Disco aan. ‘Omdat het de mode is,’ zeide hij. ‘Zij dragen het natuurlijk om mooi te zijn. De mannen hebben baarden; vrouwen hebben die niet en wat voor een soort wezen zou een vrouw zijn zonder pelele. Zij zou een mond hebben als een man en geen baard.’
| |
| |
De gedachte aan zoo iets vreeselijks werkte zoo op de lachspieren van den dandy, dat hij het uitbarstte van het lachen, zoodat al zijn ‘varkensstaartjes’ begonnen te schudden. De uitwerking van die staartjes was onweerstaanbaar, Harold en Disco en Antonio lachten op hun beurt tot de tranen hun over de wangen liepen. Dan keerden zij terug naar het dorp, waar Kambira en de zijnen op hen wachtten.
Onder het feestmaal deelde Harold zijn plannen en wenschen mede aan het opperhoofd, die blijde was in het vooruitzicht zulke machtige bondgenooten op een jachtexpeditie te hebben.
De speelsche Obo klauterde intusschen als een zwarte aap over zijn vader heen. Hij scheen bijzonder veel van zijn vader te houden en daar liefde liefde kweekt, was het niet te verwonderen, dat Kambira bijzonder gesteld was op Obo. Maar daar Obo lastig werd, kreeg hij een vriendschappelijken duw van zijn vader, waardoor hij halsoverkop terecht kwam in een mand gekookt nijlpaardenvleesch. Hij gaf een gil van schrik en Disco trok hem, druipend van het vet, uit de mand en zette hem op zijn knie.
‘Kom, kom, gil zoo niet,’ zeide de zeeman, terwijl hij het vet liefderijk afveegde en de inboorlingen, Kambira incluis, in lachen uitbarstten. ‘Je hebt je toch niet gebrand, wel?’
Daar Obo niet antwoorden kon, stak Disco zijn vinger in de jus, waaruit de hummel gered was, en overtuigde zich, dat die niet warm genoeg was, om het kind kwaad te doen. Dit bleek ook daaruit, dat hij plotseling ophield met huilen, zich van Disco's knie liet glijden en zijn aanvallen op zijn vader hernieuwde.
Een ei aannemend, dat hem aangeboden was door Yohama, pelde Harold het en begon door
| |
| |
bemiddeling van Antonio een gesprek met Kambira.
‘Is de moeder van uw jongen een - He, er zit een kuiken in dit ei,’ riep hij uit, terwijl hij het aanstoot gevende stuk in het vuur wierp.
Jumbo, die er vlak bij zat, gritste het er vlug uit, grinnikte, stak het in zijn grooten mond en slikte het in.
‘Dat smaakt met kuikens lekkerder,’ zeide hij.
‘Vraag hem, Antonio, of Obo's moeder nog leeft,’ zeide Harold, terwijl hij een ander ei probeerde, dat beter bleek te zijn.
In plaats van de vraag zonder verderen commentaar over te brengen, zooals dat zijn gewoonte was, schudde de tolk zijn hoofd, keek geheimzinnig en fluisterde:
‘Beter dat niet te vragen. Hij heeft zijn vrouw verloren. De slavenjagers hebben haar eenigen tijd geleden gevangen genomen en weggevoerd, terwijl hij op jacht was. Hij wordt dol - erger dan een dolle olifant - wanneer hij over haar spreekt.’
Harold ging natuurlijk niet verder op het onderwerp in en vroeg slechts aan Antonio, of Yohama de grootmoeder van het kind was.
‘Ja,’ zeide Antonio, ‘zij is Kambira's moeder en Obo's grootmoeder - allebei tegelijk.’
Het feit was, kunnen we bijna zeggen, vanzelf sprekend, want Obo verdeelde zijn liefde en gunsten uitsluitend tusschen Yohama en Kambira, ofschoon de laatste ongetwijfeld het grootste gedeelte kreeg.
Tijdens het feestmaal werd bier rondgediend door het kleine mannetje, dat den avond te voren zoo handig op de viool gespeeld had.
‘Drinkt,’ zeide Kambira gastvrij, ‘ik ben blij mijn blanke broeders hier te zien; drinkt, het zal je harten verwarmen.’
‘Ja, en het zal ons niet dronken maken,’ zeide Disco, terwijl hij Jumbo's gemoedsrust verstoorde
| |
| |
door een knipoogje en een grimas, toen hij de kalebas aan zijn lippen bracht. ‘Op je gezondheid, Kambira, en de dood aan de slavernij.’
Er valt niet aan te twijfelen, of het opperhoofd en zijn volgelingen zouden daarin van harte toegestemd hebben, als zij het begrepen hadden, maar op dat oogenblik was Antonio te druk bezig met een tweeden kalebas, om eraan te denken het te vertalen.
Het bier, dat lichtrood en dik was als pap, was inderdaad niet sterk genoeg om dronkenschap te veroorzaken, tenzij men het in zeer groote hoeveelheden dronk; toch waren sommige mannen er zoo verzot op, dat het hen bracht in den toestand, welken wij wel eens ‘boven hun theewater’ noemen. Maar op dat oogenblik was de voorraad brouwsel bijna uitgeput, zoodat matigheid gelukkig de orde van den dag was.
‘Maar, waarom wasch je je gezicht niet?’ zeide Disco tegen den kleinen violist, toen deze zijn kalebas nogmaals vol schonk. ‘Het is vreeselijk vuil.’
Jumbo lachte natuurlijk en de kleine musicus, die niet begreep wat gezegd werd, volgde zijn voorbeeld.
‘Zijn gezicht wasschen!’ riep Antonio lachend. ‘Hij hakte liever zijn hoofd af. De Manganja's wasschen zich nooit. Lieve hemel, gisteren vroegen de vrouwen nog: ‘Waarom wasch je je? Onze mannen doen het nooit!’ Nu, ze zien er wel naar uit!’
‘Ik weet zeker, dat dat niet gezegd kan worden van Kambira of een van zijn hoofden,’ zeide Antonio.
‘Misschien niet. Maar sommigen wasschen zich nooit. Op een goeden keer volgt een man van dezen stam een troep, waar ik bij was. Wat we ook zeiden, hij wilde niet weggaan, We zeiden, dat
| |
| |
we hem dood zouden schieten, maar het gaf niets: hij bleef ons volgen. Eindelijk zeggen we: ‘We zullen je wasschen!’ En waarachtig, hij zet het op een loopen! Precies een zebra, die een leeuw achter zich ziet! We hebben hem nooit meer teruggezien!’
‘Wat een afschuwelijk leelijke kerel zit daar tegenover Kambira - die man met zijn half kaal geschoren hoofd!’ zeide Disco tijdens een pauze in het diner fluisterend tegen Harold.
‘Maar verder een flink gebouwde kerel,’ antwoordde Harold. ‘Zeg, Disco,’ voegde hij er glimlachend aan toe, ‘jij vindt je zelf nu zeker wel een knappen kerel?’
De zeeman, die inderdaad een knappe zeerob was, antwoordde bescheiden:
‘Nu je het zoo op den man afvraagt, moet ik eerlijk bekennen, dat ik dat wel eens gedacht heb.’
‘Dan kan je die gedachten gerust van je afzetten, want ik kan je verzekeren, dat je in dit land als een monster van leelijkheid beschouwd wordt,’ zeide Harold lachend. ‘Volgens het oordeel der negers zijn je kleeren afschuwelijk; ze vinden je beenen precies olifantspooten, je rooden baard vreeselijk en je blauwe oogen wild - wild! Stel je voor!’
‘Nu, uw eigen oogen zijn even blauw als de mijne; en ik vermoed niet, dat de nikkers een gelen baard veel mooier vinden dan een rooden.’
‘Het is maar al te waar; we staan dus niet bijster hoog aangeschreven; maar daar we niet van plan zijn een Manganja-vrouw te nemen, komt het er niet zoo erg op aan. Maar wat denk je van ons plan, nu Kambira daarmede accoord gaat?’
‘Het lijkt me heel goed. Wanneer vertrekken we?’
‘Morgen.’
‘Prachtig. Het schikt mij uitstekend.’ De ochtend kwam en met het aanbreken van den dag
| |
| |
was de geheele bevolking op, om getuige te zijn van het vertrek der jagers. Te voren waren in alle richtingen verkenners uitgezonden, om zekerheid te hebben, dat er geen vijanden of slavenjagers in de onmiddellijke nabijheid waren, terwijl een sterke troep van de beste krijgers achtergelaten werd om het dorp te bewaken.
Van Harold's troep bleven twee halfbloeds, José en Oliveira, liever achter in het kamp, terwijl Songolo en Mabruki, de vrije mannen van Quillimane, achterbleven om nog wat weer op krachten te komen. Chimbolo ging ook niet mede, daar de wonden op zijn rug nog niet voldoende genezen waren om een zware jachtexpeditie mede te maken. Alle overigen vergezelden de jagers en van dezen waren de drie Makololo-mannen, Jumbo, Zombo en Masiko ontegenzeggelijk de dappersten.
Bij het vertrek - iedere man met zijn slaapmat op zijn eigen rug en zijn klein houten kussen over zijn nek - was er een groot lawaai en geschreeuw en gewensch van succes van degenen, die achterbleven, maar boven alles uit klonk een schelle kreet van diepe, radelooze wanhoop. Deze was afkomstig van den kleinen Obo, die eerst op het allerlaatste oogenblik ontdekt had, dat Kambira zonder hem wegging!
Er was iets zeer aandoenlijks in den kreet van den hummel! Lang nog nadat de jachtexpeditie de heuvels achter zich gelaten had en doorgedrongen was in de bijna ondoordringbare jungles van het laagland, snikte hij aan Yohama's breeden boezem.
|
|