| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Beschrijft afrikaansche huiselijkheid en wat daarbij behoort en bewijst tevens, dat overvallen en feesten niet tot een bepaalde plaats beperkt blijven.
Toen ons neger-opperhoofd - die tusschen twee haakjes Kambira heette - den oever der rivier verliet, zette hij er, gevolgd door zijn mannen, die het nijlpaardenvleesch droegen, dadelijk een ‘sukkeldrafje’ in als iemand, die een groote wandeling voor den boeg heeft.
Het land, waardoor zij gingen, was niet alleen goed begroeid, maar werd ook door talrijke riviertjes goed besproeid. Hun pad liep over eenigen afstand naar de heuvels, nu eens langs den voet van steile rotsen, dan weer in diepe dalen, maar hoe zigzagsgewijze het ook ging, het stijgen bleef aanhouden tot zij in de hoogste gedeelten van een bergrug kwamen, vanwaar men een prachtig uitzicht had over heuvel en dal, meer, beekjes en rivier.
Over den bergrug heengaande en afdalend in een dal, dat vruchtbaar gemaakt en verfraaid werd door een mooi riviertje, leidde Kambira zijn mannen naar een gehucht, dat dicht bij den stroom lag en evenals alle Manganja dorpen omgeven was door een ondoordringbare haag van giftige euphorbia - een boom, die een diepe schaduw werpt en het voor schutters moeilijk maakt op de menschen, die er binnen zijn, te mikken.
In de onmiddellijke nabijheid van het dorp was
| |
| |
het land aangelegd tot tuinen en bouwvelden en daarin was de bevolking - mannen, vrouwen en kinderen - druk bezig met schoffelen, wieden, planten en oogsten.
Er waren overvloedig vruchten en de menschen zongen vroolijk bij het werk. Er waren flinke oogsten aan mais, gerst, boonen, yamwortels, rijst, komkommers, cassava, tabak, katoen en hennep, die ook ‘bang’ genoemd en door de inboorlingen als een soort tabak gerookt wordt.
Het was een schitterend schouwspel voor Kambira en zijn mannen om naar te kijken, terwijl zij een oogenblik op een heuvelrug rustten en neerzagen op hun ‘home’. Ongetwijfeld vonden zij dat ook, want hun oogen schitterden en ook hun tanden, toen zij glimlachend over het tooneel voor hen spraken. Zij waren niet geestdriftig over de scenerie; zij spraken niet over de schilderachtige groepeering van hutten en boomen; zij zinspeelden niet op het spel van licht en schaduw - neen, hun gedachten waren op hoogere dingen geconcentreerd. Zij praatten over vrouwen en kinderen en nijlpaardenvleesch; hun gezichten gloeiden - al waren zij niet blank; hun sterke harten klopten hard tegen hun borst - al waren zij niet gekleed en hun zielen (want we verwerpen Yoosoofs meening, dat zij die niet hadden) schenen een kalm, maar groot belang te stellen in hun bezittingen.
Het was voor Kambira en zijn mannen ook prettig te luisteren naar de geluiden, die uit het dal opzweefden; het zingen der werkenden in tuin en veld, door den afstand verzacht tot een zacht gezoem; en het hartelijke gelach, dat nu en dan opsteeg uit de mannen, die aan pijlen en bogen en netten zaten te werken op een vlakke groene plek in de schaduw van een grooten waringa, welke niet alleen de werkplaats, maar ook de ‘feestzaal’
| |
| |
was, waar vreemdelingen ontvangen werden - en ook de dorpswei, waar men samenkwam om te dansen en zingen en ‘bang’ te rooken en bier te drinken, dat zij zelf brouwen en waarvan zij veel houden en waardoor zij soms dronken worden.
Ook hoorden zij de vroolijke stemmen der kinderen en zagen zij hun levendige zwarte lichaampjes, terwijl zij druk bezig waren met de spelletjes der wilden, waarmede niet gezegd is, dat het wilde spelletjes waren. Sommigen stoeiden, liepen elkaar na, vingen elkaar, kietelden elkaar, sloegen soms elkaar - precies zooals onze kleinen doen. Anderen speelden spelletjes, waarvan touwtje springen het geliefkoosde onder de meisjes was, maar het spel van de meeste oudere kinderen bestond in het nadoen van het werk hunner ouders. De meisjes bouwden kleine hutten, wiedden miniatuur-tuintjes, maakten kleine potjes van klei, stampten imaginair koren in kleine mortieren, kookten eten boven imaginaire vuren, jongens speelden met rieten kleine speren, keine schilden, bogen en pijlen, of amuseerden zich met het maken van stallen of het uithouwen van koeien en krokodillen. De menschelijke natuur was dus krachtig ontwikkeld zonder iets byzonders om het denkbeeld ‘wild’ te doen opkomen of de meening van Arabieren en halfbloed Portugeezen, dat negers ‘vee’ zijn, te rechtvaardigen.
Het tooneel miste slechts de spits van de dorpskerk en het getingel van een klok, om het volmaakt te maken.
Maar er was een getingel onder de andere geluiden, dat wel op klokgelui geleek en bekend in Engelsche ooren klonk. Dat was het getingel van het aambeeld van den dorpssmid, die bezig was oorlogstuig en huishoudelijke voorwerpen te maken.
Jammer, dat hij geen keten kon smeden, die voor altijd de moordenaarshanden van de Arabieren en
| |
| |
Portugeezen, die eeuwen lang zijn land door hun pestilentachtige aanwezigheid vernield hebben, binden kon.
Na een tijdje gekeken te hebben, liep Kambira het kronkelend pad af, dat naar het dorp leidde. Hij was er nog niet ver op, toen een der kleinste kinderen hen zag aankomen, een harden gil van verrukking gaf en hard naar hen toegeloopen kwam.
Zijn voorbeeld werd door een dozijn anderen gevolgd, die, daar zij grooter waren, hem heel gauw inhaalden en, om de mannen een krijgsdans uitvoerend, zich door openlijken diefstal meester maakten van stukken rauw vleesch, waarmede zij naar het dorp terugvlogen. De kleinste echter had een ander doel. Hij waggelde regelrecht naar Kambira met de uitgestrekte armen van een kind, dat weet welkom te zijn.
Kambira was niet demonstratief, maar hartelijk. Hij nam het kleine balletje zwarte boter bij zijn armen, slingerde hem over zijn hoofd en zette hem, met een zwart been aan iederen kant van zijn nek, op zijn breede schouders en liet hem daar voor zichzelf verder zorgen. Dit deed de jongen door zijn voeten onder den kin van zijn vader over elkaar te slaan en zijn dikke vingers in zijn wollig haar te drukken.
Zoo werd hij kraaiend naar de hut van het opperhoofd gedragen, waaruit een zeer gezette vrouw hem tegemoet kwam.
Er was niemand anders in de hut om hem te verwelkomen, maar Yohama, zooals het opperhoofd haar noemde, was voldoende; zij was wat men ‘goed’ gezelschap noemt. Zij was druk bezig met de voorbereidselen voor een groot feest, terwijl zij inmiddels eindelooze vragen deed, opmerkingen maakte tegen het kind, het nijlpaardenvleesch critiseerde of iets zeide over dingen in het algemeen.
| |
| |
Intusschen ging Kambira in een hoek zitten en stak een pijp ‘bang’ op, terwijl de jonge Obo - want zoo noemde Kambira hem - een reeks gymnastische oefeningen met zijn vader begon.
Terwijl dit alles in de hut van het opperhoofd gebeurde, werden in het geheele dorp culinaire voorbereidselen getroffen - de vrouwen lieten haar schoffels en mortieren en weefgetouwen in den steek; de mannen legden hun werktuigen neer en lang voordat de zon in het Westen begon te dalen, was de geheele stam aan het smullen.
Tijdens het feestmaal hield een opmerkelijke kleine, magere, oude neger het opperhoofd en de zijnen aangenaam bezig met een lied, waarbij hij zichzelf begeleidde op een viool - geen Europeesch, maar een inlandsch instrument - met iets als een klein vaatje, bedekt met een geitevel als kast, een vrij lang handsvat en een snaar, die met een strijkstok door de ‘Spin’ bespeeld werd. Daar wij nooit zijn naam gehoord hebben, geven wij hem er een in overeenstemming met zijn uiterlijk.
Het lied scheen geïmproviseerd te worden, want het liep over dingen in de omgeving zoowel als over dingen van het verleden, het heden en de toekomst, o.a. over het feit, dat slavenjagers dorpen aanvielen en de inwoners wegvoerden.
Bij dergelijke gedeelten werd de stem van den minstreel zacht en vibreerend, terwijl zijn auditorium, plotseling ernstig, het voorhoofd fronsde en de tanden liet zien; maar zoodra het onderwerp veranderde, scheen het gevoel weg te sterven. Het waren oude herinneringen, die opgewekt werden, want den laatsten tijd waren er geen slavenjagers in hun land geweest, hoewel er geruchten gingen over een aanval, die kort te voren op een naburigen stam gedaan was en die hen zeer verontrust had.
Op die wijze brachten zij den middag door en
| |
| |
toen de avondkoelte kwam, werd een voorstel om te gaan dansen met gejuich begroet.
Zij wilden juist beginnen, toen zij een man het pad, dat naar het dorp leidde, zagen afkomen met een vaart, die bewees, dat hij nieuws bracht. Na enkele minuten was hij te midden van hen en vertelde nog half buiten adem, dat een troep slavenjagers, onder aanvoering van een Portugees, op weg was naar het dal en waarschijnlijk geen mijl meer af zou zijn; dat hij dacht, dat de aanvoerder Marizona was; en dat zij gewapend waren met de luid klinkende geweren.
De consternatie, welke op deze woorden volgde, was algemeen en daar was goede reden voor, daar Marizano algemeen bekend stond als een monster van wreedheid en zijn geweren hem tot dusverre overal, waar hij kwam, onoverwinnelijk gemaakt hadden, aangezien speer en boog nutteloos waren in de handen van mannen, die, hoe dapper ook, neergeschoten werden voor zij iets met hun wapenen uitrichten konden.
Het is de gewoonte van slavenhandelaars, om, wanneer zij naar het binnenland gaan om slaven in bezit te krijgen, aan te bieden die te koopen van de stammen, die bereid zijn ze te verkoopen. De meeste stammen zijn bereid om dat te doen. Vaders verkoopen niet bij voorkeur hun kinderen of mannen hun vrouwen, maar opperhoofden en hoofden zijn er volstrekt niet afkeerig van op die manier van hun misdadigers bevrijd te worden. Zij verkoopen ook wezen en andere weerloozen van hun stam tegen een gemiddelden prijs Van twee of drie yards bedrukt katoen voor een man, een vrouw of een kind.
Maar de Arabische slavenhandelaar vindt het soms moeilijk om ‘vee’ genoeg op die wijze te krijgen om een voldoende groote kudde te vormen, om mede
| |
| |
naar de kust te gaan, daar hij zeker weet minstens vier van de vijf stuks op den tocht te zullen verliezen.
De troep moet dus groot zijn. Om die bijeen te krijgen zendt hij detachementen uit om te koopen, wanneer zij kunnen, en te stelen, als zij de kans daartoe krijgen. Inmiddels slaat hij zijn hoofdkwartier op dicht bij een stam en gaat aan het werk om oorlogen te ontketenen. Hij rijt oude wonden open, wakkert bestaande twisten aan, leent geweren en munitie en krijgt eindelijk twee stammen aan het vechten. Natuurlijk worden er velen gedood, worden vreeselijke wreedheden bedreven, velden verwoest en dorpen verbrand, maar dat laat onzen Arabier koud. Er zullen zeker gevangenen gemaakt worden en hij koopt de gevangenen; voor de rest - zijn er inboorlingen in overvloed in Afrika.
Wanneer alles mislukt, zendt hij - kieskeurig is hij niet - een troep uit onder een door de wol geverfden bandiet, goed gewapend, en met instructies, waar zij kunnen aan te vallen en buit te maken.
Geen wonder dus, dat de gemelde nadering van Marizano en zijn mannen de grootste consternatie in Kambira's dorp bracht en dat vrouwen en kinderen het bevel kregen onmiddellijk naar het bosch te vluchten. Men behoefde hun dit geen tweemaal te zeggen, maar o, het was zoo'n droevig gezicht hen dat te zien doen. De jonge vrouwen liepen hard, droegen de babies, namen de kleinere kinderen bij de handen en verdwenen weldra; maar met de oude menschen was het anders. Deze mannen en vrouwen, gebogen door ouderdom, strompelden hijgend en proestend en struikelden over iedere kleine oneffenheid op het pad, terwijl zij nu en dan verplicht waren stil te houden en te rusten, ofschoon de dood het gevolg daarvan kon zijn; bij hen waren ook enkele kleine kinderen, die
| |
| |
nauwelijks loopen konden en blijkbaar in de paniek door hun moeders vergeten of aan hun lot overgelaten waren, maar toch oud genoeg waren om te beseffen, dat er gevaar voor hen dreigde en zij hun heil in het bosch zoeken moesten. Na verloop van tijd waren allen, jongen en ouden, sterken en zwakken - in de bescherming van het bosch en was Kambira alleen met een handjevol vastberaden krijgers om de binnendringers tegen te houden en zijn dorp te verdedigen.
Gelukkig was op dat oogenblik voor Kambira en zijn mannen, dat de naderende troep niet Marizano en zijn bandieten waren.
Toen de leider van de zoogenaamde vijandelijke colonne op den rug van den dichtstbijzijnden heuvel verscheen, legde het Manganja-opperhoofd een pijl op zijn boog, trok zich evenals de anderen, achter een hut terug en besloot, dat Marizano het zou boeten met zijn leven, ook al zou hij daardoor het zijne verliezen. Heel bitter waren zijn gedachten, want zijn stam had vroeger veel door dien schurk geleden en hij wilde het land van hem bevrijden.
Terwijl hij zoo dacht, keek hij met een uitdrukking van twijfel naar zijn volgelingen, want hij wist maar al te goed, dat de Manganja geen krijgshaftige stam was, en vreesde, dat de enkelen, die bij hem bleven, hem in het uur des gevaars in den steek zouden laten. Een groot gedeelte van zijn algemeen bekenden moed moest toegeschreven worden aan het feit, dat zijn moeder behoord had tot een familie, die min of meer verwant was met de Ajawa, die zeer krijgshaftig waren - te krijgshaftig in werkelijkheid, want de slavenjagers gebruiken hen voornamelijk om met de naburige stammen te vechten. Kambira's mannen schenen echter vastberaden, hoewel heel ernstig.
Terwijl hij aldus op wraak zon, zag hij, dat een
| |
| |
van de naderende troep alleen en ongewapend vooruitkwam en teekenen van vrede gaf. Dit verbaasde hem eenigszins, maar daar hij verraad vreesde, bleef hij in de dekking van de hut tot de vreemdeling dicht bij het dorp was; dan trad hij, ziende, dat de anderen op den heuvel de wapenen neergelegd hadden en op het gras waren gaan zitten, naderbij, doch steeds met zijn wapenen in de hand.
De vreemdeling was een klein mannetje en scheen schuchter, maar daar hij zag, dat het opperhoofd blijkbaar geen kwaad in den zin had, en daar hij wist, dat de geweren van zijn vrienden hem beschermden, kwam hij toch dichterbij.
‘Waar kom je vandaan?’ vroeg Kambira.
Daarop antwoordde Antonio - want die was het - dat zijn troep van de kust kwam, dat zij door het land wilden trekken om het te zien en te ontdekken wat het land voortbracht en wat het volk te verkoopen had; dat zij onder leiding stonden van twee Engelschen, die tot een volk behoorden, dat slavernij verfoeide - hetzelfde volk, dat dr. Livingstone uitgezonden had, die, zooals men weet, enkele jaren te voren door dat land was getrokken. Zij waren ook, zeide hij, landgenooten van de mannen Gods, die indertijd gekomen waren, om den Manganja de Waarheid te leeren, die hen geholpen hadden in hun nood, hun bevrijd hadden van de slavenhandelaars en van wie enkelen in hun land gestorven waren. Hij voegde er aan toe, dat er Manganja-mannen en vrouwen bij hen waren.
‘De mannen Gods,’ op wie Antonio zinspeelde, waren de zendelingen, die onder leiding van den beminlijken en trouwhartigen bisschop Mackenzie in 1861 in deze Manganja-landen een zendingsstation hadden opgericht. Door een zeldzame combinatie van Christelijke liefde en manlijken moed
| |
| |
kregen zij onder zeer bijzondere omstandigheden een buitengewonen invloed op de inboorlingen en legden den grondslag voor wat misschien echt Christendom in Midden-Afrika had kunnen zijn. Maar het land werd in dien tijd ongelukkig gewikkeld in een van die door de Portugeesche en Arabische slavenjagers ontketende oorlogen. De streek werd bijna ontvolkt door deze schurken en den hongersnood, die het gevolg werd van het onbebouwd blijven der velden. De bisschop en verscheidene anderen bezweken onder den gecombineerden invloed van klimaat en angst, terwijl de anderen tot diep leedwezen van de overlevende Manganja gedwongen waren het land te verlaten.
Toen Antonio dan ook bisschop Mackenzie en dr. Livingstone noemde, kwam er een glans van begrijpende belangstelling op Kambira's zwart gelaat en hij was op het punt om te spreken, toen hij zich plotseling bedwong en een barsch fronzen den glans verjoeg.
‘De Manganja,’ zeide hij na een korte stilte, ‘weten heel goed, dat die mannen Gods niet uit hetzelfde land kwamen als de Arabieren en de Portugeezen: dat zij de slavernij haatten en de Manganja liefhadden en dat de graven van sommigen hunner nu bij ons zijn; maar zij weten ook, dat sommige blanken groote leugenaars zijn. Hoe kan ik zekerheid hebben, dat je aanvoerders Engelschen zijn? Waarom heb je de Manganja-mannen en vrouwen, die volgens je zeggen bij je zijn, niet medegebracht?’
‘De vrouwen hebben pijnlijke voeten gekregen en zijn met hun mannen achtergebleven en wij vonden het beter niet op hen te wachten.’
‘Ga,’ antwoordde Kambira. ‘Als jullie werkelijk eerlijke mannen zijn, laten dan de Engelschen en ook de Manganja ongewapend bij mij ko- | |
| |
men, zonder geweren, dan zal ik je gelooven. Ga.’
De bevelende manier, waarop het gezegd werd, liet geen ruimte voor antwoord. Antonio ging dus naar zijn vrienden en Kambira naar zijn dekking terug.
Na een korte overweging besloten zij den raad van Kambira op te volgen. ‘Want,’ zeide Disco, ‘we kunnen onze mannen ieder met een donderbus op dezen heuvel zetten en een signaal afspreken, zoodat, wanneer er iets niet in orde was, wij niets anders zouden behoeven te doen dan een zakdoek in de hoogte te steken of iets van dien aard en zij hun de volle laag zouden kunnen geven voor ze iets konden doen - begrepen?’
‘Niet heelemaal,’ antwoordde Harold glimlachend ‘omdat sommige van ons heelemaal niet kunnen aanleggen en nog veel minder goed aanleggen, zoodat wij evenveel kans zouden loopen doodgeschoten te worden.’
Disco dacht hierover even na en schudde zijn hoofd; dan klopte hij de asch uit zijn pijp en zeide, dat hij het er op wilde wagen - dat zij niet verwachten konden door Afrika te reizen zonder iets te riskeeren.
Toen Chimbolo en zijn vrouw en de overigen bij hen kwamen, werd de zaak aan hun oordeel onderworpen. Hij raadde dadelijk aan op Kambira's verzoek in te gaan en zeide, dat zijn aanwezigheid en die van zijn vrienden voldoende zou zijn om het opperhoofd gerust te stellen.
Binnen enkele minuten was het plan uitgevoerd en Kambira overtuigd van de goede trouw van zijn bezoekers. Toch deed hij niet dadelijk zijn armen voor hen open. Hij stond op zijn waardigheid, stelde een groot aantal vragen en beantwoordde er nog meer, waarbij hij zich steeds tot Antonio als den tolk wendde, daar de etiquette niet toeliet,
| |
| |
dat hij den leider van het gezelschap aansprak. Dan werden er over en weer geschenken gegeven, wat heel wat tijd in beslag nam. Daar inmiddels een der krijgers uitgezonden was om de vluchtelingen terug te roepen, kwamen dezen weldra uit de wouden stroomen.
Vuren werden aangelegd, gevogelte gevangen, geplukt en gebraden, nijlpaardenvleesch te voorschijn gehaald, den bezoekers gevraagd te doen alsof zij thuis waren, wat zij heel gauw deden. Bier en bang werd gehaald; de vioolspeler ging weer zitten, de dans, die zoolang uitgesteld was, nam een aanvang en als om het tooneel volmaakt en het geluk volkomen te maken, kwam de maan achter een dikke wolk uit en baadde het dal in een stroom van zilver licht.
|
|