| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Verhaalt avonturen in het shire-dal en bespreekt een paar phases van slavernij.
Het was een moerassige streek, waardoor onze avonturiers nu kwamen, waarin het wemelde van dieren. De voornaamste bewoner van deze draslanden is de olifant en honderden van deze reusachtige dieren, die voedsel zoeken als vee in een weide, kan men in een kudde bij elkaar zien. Door de bijna ondoordringbare natuur van den rietrijken jungle is het onmogelijk ze te volgen, en hoe graag Disco er ook een wilde dooden, toch kon hij er geen enkelen onder schot krijgen. Buffels en ander groot wild kwamen in deze streek ook veelvuldig voor en in het water zagen zij bovendien overal nijlpaarden en krokodillen, terwijl watervogels van allerlei vorm en grootte de lucht door hun geschreeuw deden trillen. Soms rezen de gevederde bewoners van het moeras, wanneer zij opgeschrikt werden, in een zoo dichte en groote wolk op, dat het geklapwiek van hun vleugels bijna donder geleek.
De krokodillen waren niet alleen talrijk, maar ook gevaarlijk door hun vermetelheid. Zij waren gewoon op de loer te liggen en meermalen slaagden zij erin een slachtoffer te grijpen. Dit gebeurde echter alleen in die tijden, wanneer de Shire hoog stond en de visschen van hun gewone verblijfplaats verjaagd werden, waardoor de krokodillen in een toestand van uithongering en derhalve tot woestheid gebracht werden.
| |
| |
Op een avond, dat onze reizigers langzaam den stroom oproeiden, zagen zij het lijk van een negerjongen naast den cano drijven; juist op dat oogenblik kwam een krokodil aangestormd met de vaart van een jachthond, greep het lijk en schudde het door elkaar zooals een terrier een rat doet. Andere schoten op de prooi af en deden door hun zware staarten het water koken en zieden, terwijl zij er een stuk afrukten. Binnen enkele seconden was het geheele lijk weg. Dienzelfden avond ontkwam Zombo ternauwernood aan den dood. Na het invallen der schemering liep hij naar de rivier om te drinken. Hij kwam toevallig op een plek, waar een krokodil in hinderlaag lag in de modder en met zijn kop gelijk met het water, zoodat hij in het flauwe licht moeilijk te zien was. Terwijl Zombo bezig was het water in zijn mond te brengen, schoot het dier plotseling op hem af en greep zijn hand. Gelukkig was er vlak bij een tak, dien hij pakte. Er volgde een korte strijd. De krokodil rukte, maar de neger rukte harder, terwijl hij terzelfder tijd een gil gaf, die Jumbo te hulp deed snellen met een riem. Een slag op den kop van het dier en het leelijke reptiel nam de vlucht. De arme Zombo was te blij, dat hij er het levend afgebracht had, om zich veel te bekommeren om zijn afgescheurde hand, die hem nog eenigen tijd buiten gevecht stelde.
Hoewel Disco geen olifant onder schot kon krijgen, had hij toch de groote voldoening een levend baby-olifantje te vangen. Dit geschiedde aldus.
Op een ochtend kort na Zombo's gevecht met de krokodil kwam Disco's cano, die toevallig voorop roeide, bijna midden in een kudde olifanten terecht, die zich te goed deden aan palmnoten, waar zij verlekkerd op zijn. Onmiddellijk sloeg de heele troep op de vlucht. Disco, verbaasd als hij was, vergat zijn gewoon ‘Allo!’, terwijl hij vlug naar
| |
| |
zijn geweer greep, maar voor hij aanleggen kon, waren de dieren over den oever der rivier en in den dichten jungle verdwenen. Maar een mooi, klein olifantje - een zuigeling nog - struikelde, toen het zijn moeder den oever op trachtte te volgen. Het viel en rolde terug.
‘Vooruit!’ riep Disco.
De boot schoot vooruit naar den oever en de zeeman vloog meer op het olifantje af dan dat hij erop af sprong.
Zoodra het beet gepakt werd, begon het precies als een varken te schreeuwen.
‘Vlug, den cano in! Zijn moeder komt hem halen!’ riep Jumbo eenigszins angstig.
Disco besefte dadelijk het gevaar van de verwoede moeder, die haar kleine te hulp kwam, maar daar hij geen afstand wilde doen van zijn buit, greep hij het boosaardige kleine dier bij de slurf en trok het met geweld in den cano.
‘Stoot af, jongens, en zoo hard als je kan weg.’
Het diertje was echter veel te lastig aan boord en moest denzelfden avond nog aan den oever gezet worden.
Twee dagen na deze gebeurtenis bleven zij korten tijd in een arm dorp, waar zij gastvrij ontvangen werden door het hoofd, dat zich zeer ingenomen toonde met de groote hoeveelheid katoen, die de reizigers in ruil voor de hartelijke ontvangst gaven. Hier ontmoetten zij een Portugeeschen halfbloed, die bekend stond als een der grootste monsters van wreedheid in die streek. Hij zag er echter niet gemeener uit dan vele andere halfbloeden, die zij reeds ontmoet hadden. Hij was in een door slaven bemanden cano op weg naar de kust. Als Harold en Disco geweten hadden, dat dit zijn laatste reis naar de kust was, zouden zij met meer belangstelling naar hem gekeken hebben. Maar nadat zij
| |
| |
door den tolk van het hoofd zijn geschiedenis gehoord hadden, wendden zij zich met afschuw van hem af.
Daar de levensgeschiedenis van dezen halfbloed een illustratie is van de diepten, waarin de menschheid in het broeinest van den slavenhandel kan vallen, geven we hier in het kort eenige bijzonderheden.
Inplaats van de zweep gebruikte deze man het geweer, dat hij ‘geestig’ zijn ‘minister van Justitie’ noemde, en hoewel men algemeen wist, dat hij uit louter brooddronkenheid den eenen moord na den anderen pleegde, deden de autoriteiten niets om hem binnen de perken te houden, laat staan hem te straffen. Mannen hoorden van zijn moorden, maar haalden de schouders op en deden niets. Er was alleen maar een wild beest van een neger gedood en wat beteekende dat? Zij schenen dat veel minder erg te vinden dan als hij een nijlpaard neergeschoten had. Een van zijn moorden was tot in de kleinste bijzonderheden wijd en zijd bekend. Over de slavinnen, die in een huis en omliggende landen gebruikt worden, is gewoonlijk een hoofdvrouw geplaatst, die meestal daarvoor uitgekozen wordt om haar blinde trouw aan haar meester. Deze man had een dergelijke vrouw, die hem en zijn belangen steeds gediend, die hem nooit door verzet of slecht gedrag geprikkeld had en over wie hij zich niet beklagen kon. Op een goeden dag lag hij half dronken op een divan in zijn huis; zijn hoofdvrouw kwam binnen en ruimde de kamer wat op. Terwijl haar meester ernaar lag te kijken, uitte zijn wreede aard zich in een karakteristieke grap: ‘Vrouw,’ zeide hij, ‘ik zal je doodschieten.’ De vrouw keerde zich om en zeide: ‘Meester, ik ben je slavin, je kan met me doen wat je wil. Je kan me dooden, als je wil, ik kan niets
| |
| |
doen. Maar dood mij niet, meester, want als je dat doet, is er niemand om op je andere vrouwen te letten. Ze zullen allemaal van je wegloopen.’
Het was haar bedoeling niet haar meester te prikkelen, maar het brute egoïsme van den man werd dadelijk opgewekt. De woeste grap werd een vreeselijke werkelijkheid en hij gilde woest:
‘Zeg je dat? Zeg je dat? Haal mijn geweer. Ik wil zien of mijn vrouwen zullen wegloopen, nadat ik je gedood heb!’
Gewend aan onvoorwaardelijke gehoorzaamheid deed de arme vrouw wat haar bevolen was. Zij haalde het geweer en gaf hem het kruit aan en een kogel. Op zijn bevel knielde zij voor hem neer en de ellendige legde aan op haar borst. In zijn dronken woede miste hij zijn doel - de kogel ging door haar schouder. Zij smeekte hem haar te sparen. Doof voor haar smeekbeden, beval hij haar meer kruit en kogels te halen. Hoewel gewond, gehoorzaamde zij. Weer werd het geweer geladen, aangelegd en afgeschoten; nu viel de vrouw dood aan zijn voeten.
De feiten van dit geval waren wijd en zijd bekend. De Portugeesche gouverneur wist ze even goed als de ministers van Justitie, maar niemand stak een hand uit om het monster te straffen of zijn slaven te beschermen.
Maar eindelijk kwam de wraak. Op den tocht naar de kust schoot hij een van zijn manschappen dood. De anderen, tot woede geprikkeld, vielen hem aan en worgden hem.
Toen stonden de gouverneur en de autoriteiten dadelijk gereed om het ‘recht’ te handhaven. Zij hadden dezen duivel slaven naar hartelust laten vermoorden, maar nauwelijks waren de slaven in verzet gekomen en hadden hun meester gedood, of onmiddellijk werden in alle richtingen soldaten
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
De Krokodil rukte .... pag. 93
| |
| |
uitgezonden; enkele roeiers werden als wilde dieren neergeschoten, de overigen weer gevangen genomen en doodgemarteld.
Hooger den Shire op zagen de reizigers symptomen van nood onder de bevolking, die hen met groote bezorgdheid vervulden. Vooral Chimbolo maakte zich erg ongerust over de verhalen over den hongersnood, die nog verder de rivier op heerschte, en over de tallooze sterfgevallen, die daardoor voorgekomen waren.
De oorzaak van dien nood was heel gewoon en makkelijk te verklaren. Slavenhandelaars hadden de Ajawa, een oorlogszuchtigen stam, aangespoord den oorlog te verklaren aan de bevolking der Manganja-hooglanden. De Ajawa hadden dat reeds vroeger gedaan en waren maar al te bereid het nogmaals te doen. Zij vielen het land binnen, namen vele jongeren gevangen en doodden de bejaarden. Degenen, die in den jungle ontkwamen, vonden bij hun terugkeer hun oogsten vernietigd. Zij hadden nog maar weinig zaad over en voordat dat gezaaid en opgeschoten was, begon de honger hun gelederen, reeds gedecimeerd door den oorlog, nog kleiner te maken.
De aanwijzingen voor dezen droevigen stand van zaken werden, naarmate de reizigers verder kwamen, talrijker. Enkele inboorlingen verschenen slechts om hen op de oevers der rivier te begroeten en die enkele waren precies geraamten. Op verscheidene plekken vonden zij lijken in verschillende stadia van ontbinding en overal zagen zij onuitsprekelijke wanhoop op de gezichten van de nog overgeblevenen der berooide en uitstervende bevolking.
Het was in de gegeven omstandigheden voor Harold onmogelijk aan deze ongelukkigen meer dan een zeer kleine verlichting te geven. Hij gaf
| |
| |
zooveel als hij missen kon en hij was blij, toen de noodzakelijkheid om den tocht te voet voort te zetten hem onttrok aan dergelijke droeve tooneelen.
Na een aantal van de sterkste mannen, die hij onder hen vinden kon, gehuurd te hebben, verliet hij eindelijk zijn cano's, pakte zijn bagage, voedsel en kampuitrusting zoo in, dat de pakken makkelijk op de hoofden van mannen gedragen konden worden, en ging dan te voet op weg naar de Manganja-hooglanden.
‘Het komt mij voor,’ zeide Disco, toen zij den eersten ochtend naast elkaar liepen, ‘dat Chimbolo niet veel kans heeft zijn vrouw levend te vinden.’
‘Arme kerel,’ antwoordde Harold, ‘ik ben bang van niet.’
Chimbolo had inmiddels een groot gedeelte van zijn vroegere kracht teruggekregen en hoewel hij nog niet in staat was bagage te dragen, kon hij het gezelschap toch heel goed volgen. Hij liep stil en met neergeslagen blikken enkele passen achter Antonio, die niet ver achter zijn leider was en in zijn qualiteit van bootsman niet meer dan een geweer behoefde te dragen.
‘We moeten den moed er bij hem inhouden,’ zeide Disco, fluisterend op zijn manier, die altijd meer de aandacht trok dan wanneer hij gewoon sprak. ‘Hij is nog zwak en als hij weet, dat zijn vrouw dood of als slavin weggevoerd is, zou hij nooit verder met ons mee kunnen gaan en we zouden hem hier toch niet van honger kunnen laten omkomen.’
‘Natuurlijk niet. Maar voorzoover we weten, kan zijn vrouw nog leven. Hoe ver heeft hij gezegd, dat het dorp verwijderd is van de plek, waar wij geland zijn, Antonio?’
‘Ongeveer twee dagen,’ antwoordde de bootsman.
| |
| |
Dien nacht kampeerden zij bij de puinhoopen van een klein gehuchtje, waar verkoolde planken en stukken van Afrikaansch huisraad over den grond verspreid lagen.
‘Kom, geef den moed niet op,’ riep Disco, terwijl hij den neger op zijn schouder klopte. ‘Zeg hem, Antonio, dat hij den moed niet moet laten zinken. Heeft hij niet gezegd, dat het dorp een sterke plaats was, die makkelijk door een paar dappere mannen verdedigd zou kunnen worden?’
‘Zeker,’ antwoordde Chimbolo door bemiddeling van den tolk, ‘maar de Manganja's zijn niet erg dapper.’
‘Och,’ zeide Disco, ‘daar kan je nooit iets van zeggen. Misschien zijn ze dapper geworden, toen ze in het nauw zaten. Misschien zijn ze zelfs nooit in het nauw gebracht. Mogelijk vindt je ze gezond en wel terug.’
Doch de eenige uitwerking van zijn woorden was, dat Chimbolo zijn hoofd schudde en naar de puinhoopen bleef staren.
Den volgenden ochtend gingen zij vroeg weg en tegen den avond kwamen zij dicht bij Zomba. Toen zij den uitlooper van een der bergen, die tot dusverre hun het uitzicht belemmerd had, om waren, stonden zij plotseling tegenover een troep Manganja's, wier treurige gezichten maar al te welsprekend zeiden, dat de hand van den vijand zwaar op hen gerust had.
Zij werden natuurlijk dadelijk ondervraagd door Chimbolo en de antwoorden, die zij hem gaven, waren van dien aard, dat zij de vrees, die hij reeds gekoesterd had, versterkten.
De Ajawa, zeiden zij, hadden juist den dag te voren hun dorpen verbrand, hun eigendommen gestolen of vernield, velen van hun stamgenooten gedood en hun vrouwen en kinderen als slaven
| |
| |
weggevoerd. Zij zelf waren ontkomen en nu op weg naar hun opperhoofd, die op dat oogenblik aan de oevers van den Zambesi was, om hem te smeeken terug te keeren, ten einde de geweren der Ajawa te betooveren en die onschadelijk te maken.
‘Is een vrouw van jullie stam, Marunga geheeten, vermoord of gevangen genomen?’ vroeg Chimbolo.
Daarop antwoordden de mannen, dat zij het niet wisten. Zij kenden Marunga wel van naam en aanzien, zeiden zij. Zij geloofden niet, dat zij tot de gevangenen behoorde, maar konden niet zeggen wat er van haar geworden was, daar het dorp, waarin zij en haar jongetje woonden, verbrand was en allen, die niet gedood of gevangen genomen waren, naar het bosch gevlucht waren. Marunga's man, voegden zij eraan toe, was een zekere Chimbolo - geen Manganja, maar een vriend van den stam - die twee jaar te voren door een troep slavenjagers onder bevel van den Portugeeschen halfbloed Marizano gevangen genomen was.
Chimbolo kromp ineen, alsof hij gestoken was, toen Marizano's naam genoemd werd, en zijn wenkbrauwen trokken zich samen, toen hij zeide, dat hij Chimbolo was en dat hij juist Marunga en haar jongetje aan het zoeken was.
Toen dit alles aan Harold Seadrift uitgelegd was, zeide hij aan de mannen, dat het jammer was tijd te verspillen om naar hun opperhoofd te gaan zoeken, die toch, ook al zou hij willen, de geweren der Ajawa niet betooveren kon, en raadde hij hun aan hem en de zijnen te brengen naar de plek, waar de aanval op de Manganja plaats gehad had, zoodat zij in de bosschen naar de overlevenden konden, gaan zoeken.
Hier stemden zij in toe en het geheele gezelschap ging vlug op weg; Chimbolo en Harold hopend,
| |
| |
dat zij nog zouden vinden, dat Marunga ontsnapt was; Disco vurig wenschend, dat zij nog een ontmoeting zouden hebben met de Ajawa, in welk geval hij den negers verzekerde, dat hij hun een manier om hun geweren te betooveren zou laten zien, welke de betoovering door hun opperhoofd in het niet zou doen zinken.
Het dorp, waarin Marunga gewoond had, was weldra bereikt. Het was, zooals hun nieuwe vrienden gezegd hadden, een hoop nog smeulende asch, maar ze zagen toch teekenen van leven. Bij hun nadering sloop een hond in de struiken terug.
Zoodra Chimbolo dat zag, sprong hij het dier na.
‘Allo,’ riep Disco verbaasd uit, ‘die neger schijnt plotseling verliefd geworden te zijn op dat mormel. Hei, Antonio, wat is de reden daarvan, denk je?’
‘Ik weet het niet; hij denkt zeker, dat waar honden zijn ook menschen zijn.’
‘Ja, of vrouwen,’ opperde Disco.
‘Of vrouwen,’ stemde Antonio toe.
Op dat oogenblik hoorden zij Chimbolo gillen, wat onmiddellijk gevolgd werd door vrouwenkreten. Deze laatste werden verscheidene malen herhaald en klonken alsof de vluchtelingen zich verspreidden.
‘Hij heeft een nest vrouwen gevonden!’ riep Jumbo uit, die zijn last neerwierp en in de struiken sprong.
Al de overigen, Harold en Disco niet uitgezonderd, volgden hun voorbeeld en kwamen weldra bij een open plek, aan het andere einde waarvan zij een schouwspel zagen, dat hen met verbazing vervulde, want een troep vrouwen en een paar jongens kwamen hun tegemoet, Chimbolo met een kind op zijn linkerschouder voorop en een soort krankzinnigen krijgsdans om een der vrouwen uitvoerend.
‘Hij heeft haar te pakken,’ riep Disco opgewon- | |
| |
den uit, precies alsof Chimbolo een heelen tijd lang zonder succes gevischt en nu eindelijk een reusachtige visch aan den haak geslagen had.
En Disco had gelijk. Enkele van de arme wezens, die uit hun huizen uitgebrand waren en het grootste gedeelte van wat hun dierbaar was verloren hadden, hadden het, als door een onweerstaanbare betoovering aangetrokken, gewaagd naar het tooneel van hun vroeger geluk terug te gaan, doch slechts om hun grootste vreezen bevestigd te zien. Haar huizen, haar beschermers, haar kinderen - alles was weg. Slechts een onder haar - een, die, daar zij erin geslaagd was haar kind te redden, niemand had om te betreuren, en niemand, dien zij nog hoopte te vinden - keerde blijde en gelukkig terug. We behoeven nauwelijks te zeggen, dat het Marunga was.
Het feit bleek den reizigers dadelijk door de wilde manier, waarop Chimbolo haar naam schreeuwde, op haar wees en om haar heen danste, terwijl hij al zijn glinsterende tanden en zooveel van het wit van zijn oogen liet zien, als vereenigbaar was met het in hun kassen blijven.
Het was inderdaad - niettegenstaande het belachelijke ervan - heel aandoenlijk te zien hoe de arme kerel zijn vreugde openbaarde als een echt kind, wat hij trouwens, behalve in jaren, was; en Harold moest Disco herinneren aan Yoosoof's opmerkingen over de hardheid van negerharten en hun gemis aan natuurlijke liefde.
De manier, waarop Chimbolo telkens weer zijn arme, maar nu gelukkige vrouw kuste, leek sprekend op de wijze, waarop blanken een dergelijke operatie uitvoeren, behalve dat zij misschien wat hoorbaarder was. De tranen, die over zijn donkere wangen liepen, schitterden even helder als Europeesche tranen en waren misschien iets grooter;
| |
| |
en de trots, waarmede hij naar zijn zoontje, dat hij op armslengte van zich afhield, keek, werd misschien alleen overtroffen door de vreugde en den uitbundigen lach, waarmede hij een trap op zijn neus van de zwarte teentjes van dien baldadigen zoon in ontvangst nam.
Maar Yoosoof was nooit getuige van dergelijke openbaringen van negergevoel geweest. Hoe kon hij dat ook, daar mannen en vrouwen en kinderen - indien zwart - voor hem en zijn kornuiten in schandelijken angst vluchtten? En evenmin was Yoosoof er getuige van, wanneer vrouwen neerzaten bij haar zwarten huiselijken haard en huilden, alsof haar hart zou breken, bij de herinnering aan zachte stemmetjes en manlijke tonen - niet zwijgend in den dood, maar in iets veel ergers - die weg waren, weg voor eeuwig!
In verdere gesprekken met de Manganja hoorde Harold dien avond, dat kort geleden meer dan één troep slavenjagers, door de Portugeesche halfbloeden van de steden Sena en Tete uitgezonden, om mannen en vrouwen te ‘vangen’, een inval in deze streken gedaan en wekelijks ongeveer tweehonderd mannen en vrouwen uit het land gevoerd hadden.
Het resultaat van al die mededeelingen was, dat Harold besloot in een korten tijd zooveel mogelijk van het land door te trekken en met Chimbolo naar zijn stam te gaan, die even ten Noorden van de Manganja-hooglanden woonde.
|
|