| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Beschrijft verschillende nieuwe en verrassende incidenten.
In een toestand van verbaasde verbijstering reizen is misschien iets onvermijdelijks, maar het is lastig en gevaarlijk. Je aandacht wordt in dat geval te veel van je werk afgeleid.
Onze vriend Disco Lillihammer ondervond dat, want hij was zoo verbaasd over wat hij in dit nieuwe land zag en hoorde, dat hij telkens weer zijn cano in het riet stuurde, zoodat hij ten slotte het roer maar aan een ander overliet tot hij wat meer gewend zou zijn aan de nieuwe omgeving.
En geen wonder, dat Disco verbaasd was; geen wonder, dat zijn vriend Harold Seadrift zijn verbazing en verrukking deelde, want zij waren plotseling - en voor het eerst van hun leven - midden in het hart van het jungleleven van tropisch Afrika geplaatst. Zij, die niet ver van onze gematigde luchtstreken gereisd hebben, kunnen zich er zelfs geen flauwe voorstelling van maken wat het is in de tropen rond te zwerven en derhalve ook moeilijk den gemoedstoestand van onze vrienden, toen zij den Zambesi opvoeren,beseffen. Alles was zoo door en door vreemd; wat zij zagen en hoorden verschilde zoo hemelsbreed van wat zij gewoon waren te zien en te hooren, dat het leek alsof zij op een andere planeet terecht gekomen waren. Boomen, struiken, bloemen, vogels, dieren, insecten en reptielen waren hun totaal vreemd, behalve
| |
| |
enkele boomen en dieren, die zij zich herinnerden uit prentenboeken, waaraan Disco het complimentje gaf dat de dieren ‘precies op de plaatjes leken.’
Het eerste gedeelte van de rivier liep door een wortelboom-jungle, naar aanleiding waarvan hij opmerkte, ‘dat de boomen hier pooten als krabben’ hebben, waarmede hij niet geheel en al ongelijk had, want,wanneer het eb was, rezen de wortels van die boomen hoog uit de modder op en vormden voor de boomen als het ware stutten om op te staan. De geheele weelderige vegetatie maakte een machtigen indruk op de reizigers.
En het dierlijke leven ontbrak in dit paradijs niet. Meermalen gaf onze zeeman uiting aan. ‘Allo!’ ‘Daar gaan ze!’ ‘Kijk eens naar dien kleine met zijn langen staart!’ en dergelijke uitroepen, welke natuurlijk betrekking hadden op zijn geliefkoosde apen, die steeds met intense blikken naar de vreemdelingen keken, want welke hun gelaatsuitdrukking ook mocht zijn - droefheid, smart, woede, verbazing, verbijstering - steeds was zij in den superlatief. Er waren ook tallooze vogels. Een, de koningsjager geheeten, zong uitbundige liederen, alsof hij het jagen op koningen een bijzonder opwekkende bezigheid vond, ofschoon we niet kunnen zeggen op welk soort koningen hij jacht maakte. Misschien was het de koning der dieren, misschien de koning der visschen, waarvan we dikwijls een prachtexemplaar aan de oevers zagen, maar zekerheid geven kunnen we niet. Er waren ook vischhaviken, schitterende dieren, die in koninklijke waardigheid in de toppen der wortelboomen zaten, en de glanzende ibis en vele andere soorten, te talrijk om op te noemen.
Groote dieren waren er ook in overvloed, ofschoon zij deze niet zooveel zagen, als die, welke
| |
| |
we reeds vermeld hebben. Disco zag ze meestal het eerst.
‘Allo!’ riep hij eens uit, toen de cano's een bocht in de rivier omgingen.
‘Wat is er nu weer?’ vroeg Harold, terwijl hij naar zijn kameraad keek, om de richting van diens blik te volgen.
‘Ik laat me hangen,’ antwoordde Disco met een heesch gefluister, dat men een halve mijl verder had kunnen hooren, ‘als het geen zebra is!’
‘Het is zoo; mijn geweer. Kijk goed uit!’ zeide Harold geestdriftig.
Het wapen werd hem gegeven, maar voor hij had kunnen aanleggen, had het prachtige gestreepte dier zijn kop geschud, zijn staart heen en weer bewogen, gesteigerd en was weggevlucht in den jungle.
‘Vooruit jongens, hem na!’ riep Disco, de boot in de richting van den oever brengend.
‘Scheid toch uit!’ zeide Harold. ‘Je zou even goed een naald in een hooiberg kunnen gaan zoeken.’ ‘Dat is zoo,’ stemde Disco toe, terwijl hij den vorigen koers weer aannam,‘maar het is geen reden om te verwachten, dat je je kalm houdt, wanneer je een van die plaatjes uit je jonge jaren om zoo te zee-oen levend ziet worden en ziet steigeren.’
Buffels zagen ze ook op grazige open plekken, maar het bleek moeilijk ze onder schot te krijgen; en ook zwijnen en drie verschillende soorten antilopen. Van deze laatste schoot Harold er verscheidene; zij gaven heerlijk voedsel.
Menschelijke wezens kregen zij ook te zien; maar dezen vluchtten bij den eersten aanblik van de blanken, alsof zij hun ergsten vijand ontmoet hadden, en dat was in werkelijkheid het geval - als we tenminste de Portugeesche halfbloeds van
| |
| |
die kust als blanken beschouwen mogen - want deze negers waren weggeloopen slaven, die de kans liepen doodgeschoten, verdronken of doodgeslagen te worden, als men ze weer gevangen nam.
Andere dieren zagen zij - enkele zonderling, andere vreesdijk, bijna alle vreemd - en eindelijk het nijlpaard.
Toen Disco dit leelijke monster voor de eerste maal zag, was hij eenige minuten sprakeloos. Het gewone ‘Allo!’ stokte in zijn keel. Hij kon slechts kijken en zwijgen.
‘Ha, daar hebben we een nijlpaard,’ zeide Harold met de onverschilligheid van iemand, die in den Dierentuin geweest was en er alles van wist. Toch was het heel duidelijk, dat Harold erg opgewonden was, want hij liet zijn riem bijna overboord vallen, toen hij vlug naar zijn geweer greep. Voor hij kon schieten, zette het dier zijn grooten bek open, alsof het lachen wilde, en dook onder.
‘Jammer!’ zeide Harold op philosophisch berustenden toon. ‘Enfin, we zullen er nog genoeg zien!’
‘De leelijkheid in persoon!’ zeide Disco een diepen zucht loozend.
‘Maar hij is lekker om te eten,’ zeide Antonio, met zijn tong smakkend.
‘Ja?’ vroeg Disco aan Jumbo.
‘O, ja; het nijlpaard is prima, prima voor ons,’ antwoordde deze, terwijl hij met zijn roode tong over zijn lippen streek.
‘Hij eet toch nooit menschen, wel?’ vroeg Disco.
‘Nooit,’ antwoordde Antonio.
‘Hij ziet er anders naar uit, alsof hij het best zou kunnen; hij heeft in ieder geval een mond, die er groot genoeg voor is. Je weet het toch zeker?’
‘Volkomen zeker, maar ik heb ze wel cano's zien aanvallen en doen omslaan, zoodat de mannen
| |
| |
haast je rep je naar den oever moesten vluchten, om den krokodillen te ontkomen.’
Terwijl Disco over dezen onaangenamen karaktertrek in het nijlpaard nadacht, begon een van die familie, dat ongetwijfeld medelijden had met de onwetendheid van den zeeman, zijn methode van aanval op staanden voet te illustreeren door plotseling met zoo'n kracht onder den cano op te duiken, dat zijn kop en zijn schouders hoog uit het water schoten, waarin hij met een zwaren plof terugviel. Harold, die zijn geweer gereed had, schoot het, juist toen het dier verdween, af.
Of hij het raakte of niet, is onzeker, maar het volgende oogenblik dook het verwoede dier weer op onder Disco's cano, dien het bij zijn pogingen om hem in zijn bek te krijgen bijna uit het water lichtte. Gelukkig was de cano te glad voor zijn tanden, zoodat zij er afgleden. Disco, die in den achtersteven zat, werd door den ruk bijna overboord geworpen.
Ongeveer twee yards verder boven komend, keek het nijlpaard woest naar den cano en het was op het punt weer onder te duiken, toen Harold voor de tweede maal schoot. De zware kogel drong achter het oor door en doodde het dier bijna onmiddellijk. Het nijlpaard zinkt gewoonlijk, wanneer het dood geschoten is, maar in dit geval waren zij er zoo dicht bij, dat, voor het tijd had om te zinken, Zombo en Jumbo er een ‘lijn’ aan konden vastmaken, waarmee zij het naar den oever sleepten. Het landen werd echter zeer vertraagd door de krokodillen, die zich nu voor het eerst lieten zien en aan het karkas bleven rukken als een jonge hond aan een mof - wat Disco en zijn vriend alle reden gaf om zich geluk te wenschen, dat de cano niet omgeslagen was.
De middag was reeds een heel eind verstreken,
| |
| |
toen zij het dier eindelijk op een klein zanderig eilandje kregen, en daar het een geschikte plek was om te kampeeren, besloten zij daar dien nacht te blijven en een feestmaal aan te richten.
Den volgenden ochtend vertrokken de reizigers weer vroeg, daar zij zoo rustig mogelijk voorbij een klein Portugeesch stadje wilden komen, waar, naar men zeide, een troep weggeloopen slaven en rebellen tegen de regeering geregeld strooptochten hielden.
Toen de grijze dageraad begon op te komen boven de boomtoppen, verlieten zij in diepe stilte hun kamp en roeiden zoo vlug mogelijk stroomopwaarts. Zij waren nog niet heel veel verder, toen Zombo, die in den voorsten cano boegroeier was, bij het omgaan van een bocht, waarin hoog riet groeide, plotseling de mannen een teeken gaf met roeien op te houden.
‘Wat is er?’ vroeg Harold.
De neger wees door het riet en fluisterde het enkele woord: ‘Cano.’
Inmiddels was de tweede cano langszij gekomen en na een korte beraadslaging tusschen Disco en Harold besloten zij, dat zij zacht in het riet zouden roeien en daar wachten tot de vreemde cano voorbij zou zijn; maar na enkele seconden bleek, dat de twee mannen, die erin zaten, niet van plan waren de rivier af te gaan, want zij roeiden regelrecht naar het diepste gedeelte van de rivier. Zij werden echter zoo snel door den stroom medegevoerd, dat zij heel dicht bij het riet kwamen, waarin onze reizigers zich schuil hielden - zoo dicht, dat hun stemmen heel duidelijk gehoord konden worden. Zij spraken Portugeesch.
Antonio prevelde een paar woorden en Harold zag, dat zijn manschappen erg opgewonden deden.
‘Wat is er?’ vroeg hij nieuwsgierig.
| |
| |
Antonio schudde zijn hoofd. ‘Ze gaan dien neger verdrinken,’ zeide hij. ‘Een slechte neger - een opstandige neger zeker.’
‘Wat!’ riep Disco uit. ‘Verdrinken! Wat bedoel je?’
Antonio begon uit te leggen, dat het onder de Portugeesche slavenhandelaars daar gewoonte was, om, wanneer een van hun slaven onhandelbaar of opstandig was, een paar individuen te huren, die den onverbeterlijken man voor een klein bedrag uit den weg ruimden. Een der manieren om dat te doen was hem in een zak te binden en hem in de rivier te gooien, waar de krokodillen er wel voor zorgden, dat de ongelukkige niet meer dood of levend gezien werd. Maar voor Antonio met zijn korte uiteenzetting klaar was, werd hij in de rede gevallen door een uitroep van de met afschuw vervulde Engelschen, die zagen, dat de twee mannen in den cano iets oplichtten, dat zich een oogenblik heftig scheen te verzetten.
‘Stoot af! Gauw!’ riepen Harold en Disco tegelijk, terwijl zij zoo krachtig met hun riem afstieten, dat de twee cano's als pijlen in den stroom schoten.
Op hetzelfde oogenblik klonk een zware plof in het water naast den vreemden cano en zonk het slachtoffer. Het volgende moment kwam het eene einde van den zak aan de oppervlakte. Harold en Disco roeiden er regelrecht heen, maar de zak zonk weer en de twee moordenaars roeiden naar den oever, waarop zij hun cano trokken, met de bedoeling zoo noodig hun heil in de bosschen te zoeken.
Weer kwam de zak niet verder dan drie yards van Disco's cano boven. De vermetele zeeman wist, dat hij, als hij voor de derde maal verdween, hoogstwaarschijnlijk niet meer boven komen zou. Zonder zich te bedenken sprong hij overboord, dook, greep
| |
| |
den zak stevig beet en bracht dien aan de oppervlakte. Zoodra hij boven was, pakten stevige handen hem en zijn last beet en trokken hem binnen boord.
‘Snijdt de touwen door en geeft hem lucht,’ riep Disco, terwijl hij zijn zakmes probeerde te vinden, maar een der mannen gehoorzaamde vlug aan het bevel en maakte den zak open.
Een gekreun van afschuw en medelijden ontsnapte den zeeman, toen hij een bijna bewusteloozen neger zag, wiens rug met tallooze geeselwonden en gestolten bloed bedekt was.
‘Waar zijn de -’
Hij hield op, terwijl hij rondkeek, en greep, toen hij zag, dat de twee mannen op den oever stonden, een dubbelloopsch geweer. De stroom had den cano een heel eind beneden de plek, waar de moord beproefd was, gedreven, maar zij waren nog binnen schotsafstand. Zonder een oogenblik te aarzelen legde Disco kalm op hen aan en schoot.
Gelukkig voor hem en de zijnen was Disco een slecht schutter - maar toch sloeg de kogel zoo dicht bij de voeten der twee mannen in den grond, dat hij het zand en de kiezelsteentjes in hun gezicht joeg. Zij keerden zich dadelijk om en sloegen op de vlucht, maar voor zij in de bosschen waren, floot een tweede kogel dicht genoeg over hun hoofden, dat zij hun vlucht verhaastten.
De negers zetten groote oogen op en schenen zeer verbaasd over dezen dorst naar wraak van iemand, die tot dusverre altijd even vroolijk, opgewekt en grappig was.
Harold zag tot zijn groote verlichting Disco's mislukking, want als hij een der twee vluchtelingen geraakt had, zou dat rampzalige gevolgen voor hun expeditie gehad hebben.
Nadat de arme kerel weer wat bijgekomen was,
| |
| |
bleek het, dat hij bijna dood gegeeseld was, omdat hij geweigerd had zijn eigen moeder te geeselen. Dat was een verfijning in wreedheid van den kant van die zoogenaamd Christelijke Portugeezen, die, zooals onze reizigers later merkten, volstrekt niet ongewoon was.
Zij, die deze streek goed kennen en wier betrouwbaarheid niet betwijfeld kan worden, vertellen ons, dat de Portugeezen op de Oostkust in een voortdurenden angst voor een slavenopstand leven. Geen wonder, wanneer men denkt aan de duivelsche wreedheden, waarmede zij hen martelen. Ten einde hen in bedwang te houden, ondervoeden zij hen, en als sommigen hunner het wagen kokosnoten te stelen, zijn de eigenaars van die boomen gerechtigd hen neer te schieten of in zee te werpen. Daar slaven daar goedkoop en talrijk zijn, zijn zij makkelijk te vervangen; vandaar, dat een wreede eigenaar nooit aarzelt. Als een slaaf weerspannig is en geeselen hem slechts erger maakt, beveelt zijn meester den opzichter hem te geeselen tot ‘hij niets meer noodig heeft’. En om hem nog meer onder den duim te houden, trachten de Portugeezen alle sympathie voor elkaar uit hen te rukken door de volgende middelen. Als een vrouw gegeeseld moet worden, wordt haar broer of haar zoon uitgekozen om dat te doen. Vaders worden gedwongen hun dochters, mannen hun vrouwen te geeselen, en als men ziet, dat twee jonge negers van verschillend geslacht elkaar gaan liefhebben, worden die twee als elkanders beulen uitgekozen.
De arme ongelukkige, dien wij daareven hebben zien gered worden uit de klauwen des doods, waartoe hij veroordeeld was, omdat hij de beul van zijn moeder niet had willen zijn, werd zoo liefderijk en makkelijk als het in de gegeven omstandigheden mogelijk was onder in den cano gelegd, waarna
| |
| |
onze reizigers zoo hard mogelijk voortroeiden - daar zij voorbij de stad wilden zijn voor de twee vluchtelingen alarm zouden kunnen slaan.
Zij slaagden daarin, waarschijnlijk omdat de twee mannen zich eenigen tijd in den jungle verborgen hielden, daar- zij dachten, dat de verbitterde Engelschen naar hen zouden zoeken.
Zich slechts even tijd gunnend om midden op den dag een maaltijd gereed te maken, roeiden onze reizigers tot zonsondergang aan één stuk door; toen vermoedden zij, dat de achtervolging, als die plaats gehad had, wel opgegeven zou zijn, waarom zij op den rechteroever aan wal gingen en een kamp opsloegen.
Toen de ongelukkige een zoo makkelijk mogelijke ligplaats gekregen had - want hij was erg verzwakt door bloedverlies en leed ondragelijke pijnen - en met voedsel en warme thee verkwikt was, ondervroeg Harold hem naar zijn vroegere levensgeschiedenis. In den beginne vlotte het niet erg, maar nadat Harold een klein glaasje rum in zijn thee gedaan had, werd hij wat mededeelzamer. Het verhaal was kort, maar heel droevig.
Zijn naam was Chimbolo. Hij behoorde tot een stam, die ver het binnenland in leefde, aan gene zijde van het Manganjaland, dat een heuvelland was. Hij was zelf geen Manganja, maar met een Manganja-vrouw getrouwd. Op een avond, dat hij met zijn vrouw en zijn moeder een bezoek bracht aan het dorp van zijn vrouw, werd dat plotseling door slavenjagers overvallen. Zij waren gewapend met geweren en begonnen dadelijk de oude menschen uit te moorden en de jongen gevangen te nemen. Tegenstand was nutteloos. Zijn bloedverwanten waren slechts met pijl en boog gewapend. Daar zij onverhoeds overvallen werden, vluchtten zij allen in een paniek, doch zij werden achtervolgd
| |
| |
en slechts weinigen ontsnapten. Zijn vrouw was op het punt moeder te worden. Hij nam haar bij het eerste alarm in zijn armen en vluchtte met haar in het bosch, waar hij haar verborg, en haastte zich dan terug, om zijn bloedverwanten te helpen, maar hij kwam ze allen tegen - ouden en jongen, zwakken en sterken - vluchtend zoo hard als zij konden. Het was niet mogelijk hen te verzamelen, waarom hij met hen op de vlucht sloeg. Onder het loopen schrampte een kogel zijn hoofd en deed hem tegen den grond slaan. Hij stond weer vlug op, maar na enkele minuten werd hij ingehaald en gevangen genomen. Een slavenjuk werd op zijn nek gelegd en met een groot aantal Manganja-mannen, -vrouwen en -kinderen werd hij naar de kust gedreven en daar met een groot aantal anderen, waaronder zijn eigen moeder, verkocht aan een Portugeeschen koopman dicht bij den Luavomond van den Zambesi. Daar bleek hij door een opstandigen geest bezield te zijn en ten slotte beval zijn meester, toen hij beslist weigerde zijn moeder te geeselen, dat hij aan handen en voeten gebonden in een zak weggebracht moest worden. Van zijn vrouw had hij sedert dien avond - nu twee jaar geleden - nooit meer iets gehoord. Hij wist, dat zij niet gevonden was, daar hij haar niet bij de andere gevangenen gezien had. Als zij haar gevonden hadden,, zouden zij haar zeker medegenomen hebben, omdat - Chimbolo's gezicht werd duivelsch, toen hij het zeide - zij jong en heel mooi was.
Toen dit alles door Antonio vertolkt was, vroeg Harold of Chimbolo het waarschijnlijk achtte, dat zijn vrouw nog leefde in de hooglanden van Manganja, welke vraag deze bevestigend beantwoordde.
‘Wat zoudt u ervan zeggen, mijnheer,’ zeide Disco, ‘als wij naar dat land koers zetten en probeerden die arme vrouw te vinden?’
| |
| |
‘Precies wat ik gedacht heb, Disco,’ zeide Harold peinzend. ‘Het maakt niet veel verschil welk gedeelte van dit land we bezoeken, daar alles nieuw voor ons is. Daar Antonio zegt, dat we dan de rivier de Shire op moeten en het maar een paar dagen reizen is, geloof ik, dat het het beste is daarheen te gaan. We hebben dan tegelijkertijd een goed en bepaald doel.’
‘Prachtig, mijnheer; ik vind het best,’ antwoordde Disco, terwijl hij zijn tinnen bord opnam. ‘Geef mij nog een stukje nijlpaard, Jumbo; dat smaakt beter dan iederen dag gezouten vleesch; en wat ik zeggen wou, Jumbo, grinnik niet zoo, anders zal ik dat kleine mondje van je nog wat grooter maken, wat heel jammer zou zijn.’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Jumbo, die plotseling heel ernstig werd, maar toen de zeeman veelzeggend tegen hem knipoogde, barstte hij weer in lachen uit, rolde achterover in het gras en gooide Zombo's kannetje thee om, waarop Zombo op hem aanvloog en Masiko hem te hulp kwam.
‘Willen jullie je wel eens kalm houden,’ riep Disco streng. ‘Anders lokken jullie alle wilde dieren hierheen om te zien wat er aan het handje is.’
‘Dat doet me eraan denken,’ zeide Harold, toen de rust hersteld was, ‘dat we ons nu tot iets als een oorlogstroep moeten organiseeren - als het ware een compagnie soldaten - en 's nachts geregeld om de beurt de wacht moeten houden, want het land is met al die weggeloopen slaven en rebellen niet veilig en we zullen op onze hoede dienen te zijn. Ik zal natuurlijk de kapitein van de compagnie moeten zijn; en jij, Disco, wordt luitenant.’
‘Geen quaestie van, dat is niets voor mij. Ik heb die landrotten nooit kunnen uitstaan. Stuurman ben ik, als u wilt, dat ik mijn plicht doe.’
| |
| |
‘Nu, stuurman dan. En Antonio zal sergeantmajoor zijn.’
‘Bootsman, bootsman,’ antwoordde Disco. ‘We moeten den schijn ophouden en de herinnering aan het zilte water niet geheel opgeven.’
‘Uitstekend, dan ben jij dus bootsman en kok, Antonio.’
Op dat oogenblik werden de wouden om hen heen vervuld met een vreeselijk en onverwacht lawaai, dat het geheele gezelschap deed opspringen en den nieuwen bootsman een gil ontlokte, die het fluiten van den sterksten bootsman op zee eer aangedaan zou hebben. Het volgende oogenblik waren de reizigers omringd door een groote opgewonden troep gewapende negers.
|
|