| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Waarin de reizigers heerlijk genieten en disco verscheidene verrassende tooneelen ziet.
Zoo aanvaardden onze reizigers den tocht op de wateren van den grooten Zambesi in twee cano's respectievelijk onder bevel van Harold en Disco.
Natuurlijk waren deze ondernemende leiders in den beginne bescheiden genoeg om twee der Makololonegers, Jumbo en Zombo, de stuurruimte te laten gebruiken, maar na een oefening van enkele dagen, werden zij, zooals Disco zeide, handig genoeg om het roer te nemen, behalve wanneer sterke stroomingen de navigatie moeilijk maakten of het weer zoo ‘smoorheet’ werd, dat alleen mannen in zwarte huiden werken konden.
We moeten de lezers er echter voor waarschuwen, niet te denken, dat het in Afrika altijd smoorheet is. Er zijn nu en dan dagen, wanneer men de lucht zoel kan noemen, wanneer de lucht helder is en wanneer de geheele natuur blijde en verrukkelijk is - dagen, waarop je je mond wijdopen zet en met volle teugen de lucht inademt; dagen, waarop je je gezondheid en je kracht voelt en je daarin verheugt; waarop je, als je geen ongeloovige bent, ook dankbaarheid voelt jegens den Schenker van alle goeds.
Op een dergelijken dag, even na het binnenvallen van den mond van den Zambesi, voeren de onderzoekers, want zoo kunnen we ze bijna noemen, den kalmen stroom dicht langs den linkeroever
| |
| |
op, Harold voorop en Disco vlak achter hem.
Het deel der rivier, dat zij bereikt hadden, was zoo volkomen stil, dat iedere wolk aan den hemel, iedere wortelboom met wortel en tak, iedere buigende bies volkomen gereproduceerd werd in de weerspiegelde wereld er onder. Klagende kreten van wilde vogels vormden een passende melodie, waaraan schetterende groepen apen en kwakende brulkikvorschen een mooien tenor en bas toevoegden.
‘Allo, Disco!’ riep Harold zacht, terwijl hij over zijn schouder keek.
‘Ja, ja, mijnheer,’ zuchtte de zeeman, zonder zich uit zijn liggende houding op te richten.
‘Roei wat op, ik wil wat met je praten.’
‘Ja, mijnheer - Jumbo, schurk met je zwarte snuit, hoor je het? Ga naast de anderen roeien.’
De opgeruimde Jumbo sprak heel weinig Engelsch, maar had het op zijn tochten met dr. Livingstone heel goed leeren verstaan. Hij trok zijn gezicht in rimpels en liet zijn schitterende tanden zien, toen hij het bevel kreeg. Hij mompelde iets tegen de mannen, gaf een flinken slag en kwam met de cano van den leider gelijk.
‘Je schijnt er je gemak van te nemen,’ zeide Harold lachend.
‘Dat doe ik ook.’
‘Is het niet gezellig?’
‘Neen, mijnheer, dat is het niet.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Ik bedoel, dat gezellig heelemaal het goede woord niet is, om mijn gevoelen uit te drukken. Er is, voorzoover ik weet, geen woord, dat daarvoor past. Als ik een priester was, zou ik er een woord voor uitvinden. Maar misschien,’ ging Disco voort, terwijl hij een langen trek aan zijn pijp deed, ‘zou ik, al ben ik dan ook geen perferster, toch kunnen
| |
| |
probeeren er een uit te denken. Wat is het Latijn voor hemel?’
‘Caelum.’
‘Caelum, hè? En wat is aarde?’
‘Terra.’
‘Terra. Lieve hemel, wat een belachelijke namen om daar aan te geven. Ik begrijp niet waarom de ouden niet tevreden konden zijn met de namen, die wij er aan zouden geven. Maar daar gaat het nou niet om. Ik zou alles hier, de natuur en mijn gevoelens sailumterra-achtig willen noemen: dat beteekent hemel op aarde, snap je?’
‘Gelijk heb je, of bijna gelijk,’ antwoordde Harold, ‘maar vindt je niet, dat het woord te veel naar volmaaktheid smaakt, aangezien een ontbijt het genot van den tegenwoordigen verrukkelijken stand van zaken nog zou verhoogen en dien zelfs nog sailumterra-achtiger zou maken dan ze zijn.’
‘Neen, mijnheer; het woord is niet te volmaakt,’ antwoordde Disco met een blik van kritische strengheid. ‘Een gedeelte ervan is de aarde en de aarde is onvolmaakt, daar zij voor een groot aantal verbeteringen vatbaar is, waarbij ongetwijfeld een ontbijt behoort, evenals middag- en avondeten, om niet eens te spreken van lunch en thee, wat alleen iets is voor babies en vrouwen; dus ben ik het met u eens, mijnheer, dat de stand van zaken nog sailumterra-achtiger zal zijn, als we aan land gaan en een ontbijt pakken.’
Hij klopte zijn klein, heel zwart pijpje op den rand der cano uit en loosde een zucht van tevredenheid, terwijl hij de asch weg zag drijven; dan richtte hij zich op, nam het roer en volgde Harold in een kleine kreek, die heerlijk overschaduwd werd door het rijke, tropische loover van die streek.
Terwijl het ontbijt klaar gemaakt werd door
| |
| |
Antonio, die zich als een uitstekenden chef-de-cuisine ontpopte, nam Harold zijn geweer en ging in het struikgewas zoeken naar wild - alle soorten wild, want hij wist toen nog niets van het wild, dat de bosschen van tropisch Afrika geven, en daar hij slechts eenige vage denkbeelden uit boeken had, ging hij met al de opgewondenheid en verwachtingen, welke we bij onderzoekers veronderstellen mogen.
Disco, die pas één pijp gerookt had en het zich als een plicht toerekende er voor het ontbijt twee te rooken, bleef bij het kampvuur dampen, terwijl hij Antonio plaagde, wiensgoedgehumeurdheid slechts geëvenaard werd door zijn hard werken.
‘Wat heb je daar?’ vroeg Disco, toen Antonio een hoeveelheid zaad in een grooten pot deed.
‘Dit? O, natuurlijk Mapira,’ antwoordde de tolk met een welwillend glimlachje. ‘Dat is het hoofdvoedsel van dit land.’
‘Smaakt het lekker?’
‘Lekker!’ riep Antonio uit. Daar hij geen woorden vinden kon om zijn gevoelens uit te drukken, legde de geestdriftige kok zijn hand op de plek, die binnen korten tijd de mapira zou bevatten, en rolde verrukt met zijn oogen. ‘Dat zal je dadelijk eens proeven. Breng mij water, Jumbo. Doe het er voorzichtig in. Niet op het vuur morsen - zoo - goed zoo. En ga nu nog een ketel halen.’
‘Ja mijnheer - zoo - goed zoo!’ imiteerde Jumbo den tolk en dan ging hij, hartelijk lachend om zijn grap, terwijl zijn donkere stamgenooten, Mariko en Zombo, zijn voorbeeld volgden.
‘Hij is brutaal genoeg,’ zeide de tolk, terwijl hij verder ging met zijn werk.
‘Hij is niet de eenige, die meer dan brutaal genoeg is,’ zeide Disco, die een strootje door de steel van zijn ‘neuswarmer’ haalde, om dien beter
| |
| |
te laten trekken. ‘Zeg, Tony’ (onze zeerob had zijn naam reeds op die wijze verminkt), ‘jullie schijnen in deze streken levende have in overvloed te hebben.’
‘Wat in overvloed?’ vroeg de tolk verbijsterend.
‘Nou, vogels en beesten - levende have noemen we dat, d.w.z. levende wezens.’ Hij wees naar een opening in de wortelboomen, waardoor de omringende moerassenen zandvlakten zichtbaar waren, waarin het zwermde van wilde vogels, vooral groote troepen pelikanen, die zich te goed schenen te doen aan een blijkbaar onuitputtelijken voorraad visch, die door het afgaande tij in de poelen achtergelaten werd.
‘O ja, nu begrijp ik, ja, vogels en beesten in overvloed - visschen ook en krabben - kijk maar, daar!’
Hij wees naar een zanderige plek heel dicht bij het kamp, die scheen te leven van kleine wezentjes.
‘Dat is kerjeus,’ zeide Disco, zijn pijp uit zijn mond nemend en met eenige belangstelling naar het verschijnsel kijkend.
‘Neen, het is niet kerjeus, het zijn krabben,’ antwoordde Antonio.
‘Krabben, niet?’ zeide Disco en hij stond op en liep langzaam naar de plek, want hij bezat een onderzoekenden geest met een speciale neiging om de levensgewoonten van de lagere dieren na te gaan, die in andere omstandigheiden een natuuronderzoeker van hem gemaakt zou hebben.
In zichzelf prevelend - hij was dol op in zichzelf prevelen - ‘curieus, heel curieus, bijzonder buitengewoon!’ sloop hij zacht naar den rand der wortelboomen en zag daar, dat het zand letterlijk leefde van myriaden kleine krabben, die druk bezig waren hun voedsel te verzamelen. Zoodra het tij uit een gedeelte van het zand wegvloeide,
| |
| |
kwamen deze krabben bij zwermen tevoorschijn en begonnen te werken; zij ploegden het zand om en zochten naar voedsel totdat de geheele vlakte ruw was door hun gestaag zwoegen. Voorzichtig naderbij komend, zag Disco, dat iedere krab, terwijl hij zigzagsgewijze voortkroop, een rond stukje vochtig zand in zijn bek nam, dat vlug weggestreken werd door een van zijn pooten en vervangen werd door een ander enz., enz.
‘Zij eten zand,’ prevelde Disco verbaasd; maar dan besefte hij de onwaarschijnlijkheid, dat zand heel voedzaam voedsel zou zijn, zelfs voor krabben en prevelde hij in zichzelf, dat ‘zij naar eten zochten.’
Nadat hij een tijdlang naar de krabben gekeken en opgemerkt had, dat zij hun werk telkens onderbraken, om plotseling in en uit hun gaten en holen te schieten - met het doel, vermoedde hij, om hun keel met het een of ander te smeeren - stak Disco zijn ‘neuswarmer’ in zijn zak en liep hij wat verder de vlakte op, in de hoop nog meer dingen van belang te ontdekken. En hij werd niet teleurgesteld, want behalve dat hij in de plassen tallooze visschen vond - waarvan er vele heel curieus waren - was hij zoo gelukkig getuige te zijn van een zeer verrassend gevecht.
Het gebeurde aldus: Iets rechts van zich een klein wezentje dicht bij een kleine plas ziende rondspringen op het zand, ging hij wat terzijde staan, om het wat nauwkeuriger te bekijken. Toen hij dichterbij kwam, sprong het dier in de plas. Disco liep naar den rand en keek strak in het water, maar hij zag op den bodem niets dan zijn eigen weerkaatst beeld. Dan kwam het dier weer terug. Het was een kleine visch - een bekende visch ook - die hij in zijn eigen land als slijmvisch gekend had. Daar de slijmvisch blijkbaar bij den rand der plas wilde komen, ging Disco terug, legde
| |
| |
een hand op iedere knie en bukte zich, om zich zoo klein mogelijk te maken.
Dan stak de slijmvisch zijn kop uit het water en keek om zich heen. We zeggen dat met opzet. De slijmvisch is over het geheel een zonderlinge, exceptioneele visch. Hij kan met zijn uitstekende oogen zijwaarts, naar boven en naar beneden kijken en wel precies alsof het een menschelijk wezen was.
Ziende, dat de kust veilig was, want Disco stond even roerloos als een wortelboom, sprong de slijmvisch op het droge. De Afrikaansche slijmvisch is n.l. een amphibie-achtig dier, dat evenveel buiten het water als erin leeft en zich voornamelijk met lichtgekleurde vliegen voedt.
Verscheidene seconden staarde Disco naar de visch en keek de visch, die zelfs zijn kop en zijn oogen wat draaide, rond. Dan ging een kleine vlieg met die onvoorzichtigheid, welke haar ras eigen is, ongeveer twee inches voor de neus van de slijmvisch zitten. Onmiddellijk sprong de visch over die groote ruimte en kwam met zijn bek juist over de vlieg, die onmiddellijk daarin vloog en ingeslokt werd.
‘Bravo!’ flitste het door Disco heen, maar er kwam geen geluid over zijn lippen.
Dan kwam een tweede van die zorgelooze vliegen, op ongeveer een voet afstand van de slijmvisch zitten. Dit scheen zijn springkracht te boven te gaan, want met langzame sluipachtige bewegingen begon hij als een kat zijn slachtoffer te naderen. Het slachtoffer scheen blind te zijn, want het nam geen notitie van het naderende monster. De slijmvisch bewees een buitengewone zelfbeheersching te hebben, want hij bewoog zich kalm voort, zonder zijn vaart te versnellen, tot hij op ongeveer twee inches van zijn buit was - dan sprong hij zooals kort te voren en werd de tweede vlieg ingeslikt.
| |
| |
‘Kranig gedaan!’ riep Disco in zichzelf uit, maar zijn lippen bleven roerloos als daareven.
Op dat oogenblik kwam een vijand, in de gedaante van een tweede slijmvisch, op het tooneel. Hij kwam uit een kleine plas en scheen de plas van de eerste slijmvisch te begeeren en daar bezit van te gaan nemen - even natuurlijk alsof het een menschelijk wezen geweest was, want daar hij ongetwijfeld zag, dat zijn buurman druk bezig was, ging hij kalm in de richting van de begeerde plas. Daar het een heele kleine visch was, zag Disco hem niet, maar hij werd dadelijk gezien door den eerste, dien wij, daar hij de kleinste van de twee was, den Kleine zullen noemen.
Plotseling liet de Groote allen schijn varen, sprong naar de plas, die ongeveer een voet in het vierkant was, en plofte erin. Geen sterfelijke slijmvisch kon deze onverantwoordelijke invasie van huis en haard aanzien zonder tot woede geprikkeld te worden. Met oogen, die vuur schenen te schieten, en met opgestoken rugvin deed de Kleine vijf reusachtige sprongen van drie inches ieder en verdween. Nog een oogenblik en een miniatuurstorm deed de plas opborrelen; dan sprong de Groote eruit en trachtte te vluchten, maar eruit sprong de Kleine en pakte hem bij den staart, om draaide zich de Groote en pakte den kleine bij de kaak.
‘Allo, Disco, het ontbijt is klaar - waar zit je?’ riep Harold uit het bosch.
Disco antwoordde niet. Het is zeer de vraag of hij het geroep hoorde, zoo ging hij op in dit merkwaardige gevecht.
‘Bravo!’ riep hij hardop, toen de Kleine zijn grooten vijand van zich afschudde en over hem rolde.
‘Kranig!’ riep hij, toen de Groote met een sprong in de plas verdween.
‘Ik heb het wel geweten,’ riep hij, toen de Kleine
| |
| |
hem voor de tweede maal dwong het gebied te ontruimen. ‘Houd vol, kleintje,’ dacht Disco.
Zoo woedde de strijd lustig voort, nu eens in het water, dan weer op het zand, terwijl de opgewonden zeeman om de strijdenden heen sprong - die beiden doof en blind van woede geworden schenen te zijn - en ze beide aanmoedigde. Disco's verrukking zou volmaakt geweest zijn, als de grootte van de strijders toegelaten had, dat hij den Kleine over den rug had kunnen streelen; maar dat was natuurlijk absoluut onmogelijk.
Eindelijk grepen deze strijdlustige creaturen, na elkaar verscheidene minuten te land en ter zee geslagen, gebeten en nagejaagd te hebben, elkaar als twee buldoggen bij de keel en vielen uitgeput op het strand.
‘Het is een onbesliste strijd!’ riep Disco teleurgesteld.
‘Neen, toch niet,’ zeide hij, toen de Kleine, herlevend, weer opstond en den strijd verwoeder dan ooit opnieuw aanbond; maar hij was spoedig geëindigd, want de Groote keerde zich plotseling om en vluchtte naar zijn eigen plas. De Kleine kraaide geen victorie; hij scheen zelfs niet in extase te zijn. Hij had blijkbaar het gevoel, dat hij geroepen was een onaangename, maar onvermijdelijke plicht te vervullen, en achtte het geheel onnoodig zijn overwinning uit te bazuinen, toen hij op de luide toejuichingen van Disco Lillihammer in zijn plas dook.
‘Waarachtig, als je niet stikstapel geworden bent, moet je een zonnesteek gehad hebben,’ zeide Harold, bij hem komend. ‘Wat heb je?’
‘Te laat! Te laat!’ riep Disco.
‘Geloof je dat werkelijk? Ben je al ongeneeslijk?’
‘Te laat, om het interessantste gevecht te zien, dat ik ooit in mijn leven gezien heb.’
De beschrijving van dezen strijd gaf den zeeman
| |
| |
stof tot gesprek en voedsel tot overpeinzingen gedurende het grootste gedeelte van het ontbijt en het is moeilijk te zeggen hoe lang hij erover gepraat en gegicheld zou hebben, indien niet een der andere bewoners van den jungle zijn aandacht en gedachten plotseling afgeleid had.
Het was een kleine aap, die, op een tak boven hen gezeten, naar de ‘Ontbijters’ keek met een uitdrukking van grenzelooze verbazing, die onmogelijk te beschrijven is.
Een van die verbaasde blikken ving Disco op. De kaken van den zeeman werkten niet meer, als waren zij plotseling dichtgegrendeld, en zijn oogen gingen zoo wijd mogelijk open.
De aap scheen het niet prettig te vinden, dat hij de aandacht getrokken had, want hij liet heel even zijn tanden zien. Dit had, ook doordat de schaduw der bladeren op zijn snuit viel, het effect van een glimlach, wat Disco in een luiden lach deed uitbarsten en naar boven wijzen. Van zijn plaats naar een veiliger plek springen en vandaar met diepe verontwaardiging en een dreigend laten zien van zijn tanden naar Disco staren was het werk van een oogenblik voor den kleinen aap, waarop Disco opnieuw in lachen uitbarstte, terwijl allen zijn voorbeeld volgden.
‘Zijn er meer van die leukerds hier in den omtrek?’ vroeg de zeeman aan Antonio.
‘O ja, hoopen. Duizenden overal; kijk, daar heb je er meer.’
Hij wees naar een ander gedeelte van het bladerendak, waar het gezicht vaneen nog kleineren aap zichtbaar was. Deze keek evenals de eerste onderzoekend naar het gezelschap, maar eerder met een melancholieke dan een verbaasde gelaatsuitdrukking.
Disco was dol op apen. Zijn geheele leven had hij een verlangen gehad om die huiverende diertjes,
| |
| |
welke hij in zijn vaderland zoo dikwijls op orgels gezien had, te streelen, en nu maakte dezelfde begeerte zich van hem meester.
‘Hoe jammer, dat ze zoo stinken en zoo vuil zijn,’ zeide hij, terwijl hij tusschen de bladeren keek. ‘Het zouden zulke aardige schoothondjes zijn. Kijk daar heb je er nog een.’
Deze laatste woorden hadden betrekking op een derden aap van groote afmetingen en met een woest gezicht, die op dit oogenblik den melancholieken aap ruw terzijde stiet en zijn plaats innam. Deze ging op een ander plekje wat dichter bij het vuur zitten, waar zijn zwaarmoedig gezicht nog duidelijker zichtbaar was.
‘Dat lijkt me al een heel sombere aap,’ zeide Harold lachend, terwijl hij zich nog wat thee inschonk.
‘Het ongelukkigste dier, dat ik ooit gezien heb,’ merkte Disco op.
De negers keken elkaar aan en lachten. Zij waren gewoon aan apen en namen er weinig notitie van, maar zij amuseerden zich uitstekend om Disco, want hij had zijn mes en vork neergelegd en schudde van het lachen, terwijl hij naar boven keek.
‘Je zou bijna zeggen,’ prevelde hij zacht, ‘dat hij pas zijn vader en moeder en al zijn broertjes en zusjes heeft zien dooden of in slavernij wegvoeren.’
‘O, dat zien zij nooit,’ zeide Harold. ‘De dieren vechten en dooden misschien, maar zij maken elkaar niet tot slaven. Het is het trotsche voorrecht van menschen om dat te doen.’
‘Dat is zoo, mijnheer; ongelukkig genoeg,’ antwoordde Disco. ‘Maar kijk eens, wat zijn die vreemde dingen om het middel van het diertje - een paar heel kleine handen - en waarachtig, een gezicht, niet grooter dan een knoop! Ik geloof, dat het ....’
| |
| |
Disco maakte den zin niet af, maar hij had gelijk. De kleine, melancholieke aap was een moeder!
Waarschijnlijk was dit de oorzaak van de melancholie. Het is een ontroerende gedachte, dat angst voor haar jong misschien de rimpels van vroegtijdigen ouderdom op het gezicht van die apen gebracht had. Dat gevaar van alle kanten dreigde was duidelijk, want nauwelijks zat zij op haar plekje of de tweede aap vatte een plan op, dat hij dadelijk begon uit te voeren. Ziende, dat de staart van de melancholieke in een open ruimte onder den tak, waarop zij zat, hing, kroop de aap er vlug, maar heel voorzichtig naar toe, sprong, toen hij er een yard vanaf was, in de lucht en greep den staart.
Een woeste gil en een strijd volgde, waarin de moederaap den anderen achterna zette en haar armen en pooten en staart door elkaar gebruikte om zich vast te houden aan de takken, terwijl zij het aan haar kleintje overliet voor zichzelf te zorgen. Daartoe scheen het volkomen in staat, want nooit heeft een slak zich vaster gehouden aan een stevige steen dan dat jong het deed aan het middel van zijn moeder. Het lawaai scheen de geheele apenwereld op te schrikken, waardoor het openbaar werd, dat troepen andere apen ongezien naar de vreemdelingen hadden zitten staren.
Hoe aardig dit alles ongetwijfeld was, toch kon men niet verwachten, dat het bleef voortduren. Na afloop van het ontbijt moest Disco zich losrukken van de plek, wat hij, na zich eerst met een pijp getroost te hebben, deed. Bij het aan boord gaan, zeide hij, dat hij dien ochtend meer surprises gehad had dan vroeger in een jaar.
Kort daarna kreeg hij nog veel meer ‘surprises’, speciaal een van een heel anderen en minder aangenamen aard, waarover we in het volgende hoofdstuk nader zullen spreken.
|
|