| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Waarin onze helden vreemde dingen op Zanzibar zien en een vermetel besluit nemen.
Op zijn tocht naar de Seychellen deed De Glimworm het eiland Zanzibar aan en zette daar onzen held Harold Seadrift en zijn vriend in den tegenspoed, Disco Lillihammer, aan land.
Hier gingen op een prachtigen middag de twee vrienden onder een palmboom zitten, om wat Disco een kletspraatje noemde, te houden. Vanaf die plek had men een mooi uitzicht op de stad en de haven van Zanzibar.
We herhalen, dat het een prachtige middag was, maar we moeten daaraan toevoegen, dat men een Afrikaansch lichaam en een Afrikaanschen geest moet hebben, om de genoegens daarvan ten volle te waardeeren. Harold ging liggen en hijgde; Disco volgde zijn voorbeeld en zuchtte. Na een poosje rondgekeken te hebben, richtte Disco zich in een zittende houding op en begon langzaam zijn pijp te stoppen en aan te steken. Harold was geen rooker, maar hij schepte er een soort droomerig genot in, om naar Disco te kijken en zich af te vragen hoe hij bij zulk warm weer rooken kon.
‘We zullen eraan moeten wennen, denk ik,’ zeide Disco tusschen twee fiksche halen in.
‘Dat zullen we natuurlijk moeten; en nu we hier voor anker liggen, moest ik je maar eens spreken over een plan, dat sedert eenige dagen in mij rijp geworden is.’
| |
| |
‘Steek van wal, mijnheer.’
‘Je weet, dat ik hierheen gekomen ben als supercargo van het schip van mijn vader; maar je weet niet, dat het hoofddoel van mijn tocht was iets van de wereld in het algemeen en van Afrika in het bijzonder te zien. Sedert mijn aankomst hebben jij en ik een paar dingen gezien, die mij ten opzichte van den slavenhandel de oogen geopend hebben; we zijn nu een veertien dagen in deze stad en de agent van mijn vader heeft er nog meer van verteld, zoodat ik nu een vurige begeerte in mij voel om een excursie naar het binnenland van Afrika te maken; of liever, ik heb daartoe reeds besloten, ten einde te zien hoe de slavenhandel aan zijn bron gedreven wordt en om wat te genieten van de natuur en de jacht, die hier in dit land van Cham uitgeoefend wordt.’
‘U spreekt als een boek, mijnheer, en het staat niet aan mij daarover een meening ten beste te geven; maar als ik zoo vrij mag zijn om het te vragen: hoe bent u van plan te reizen - op den rug van een olifant of van een rhinoceros? Want ik vermoed niet, dat je daar in die streken veel locomotieven of omnibussen zal vinden.’
‘Ik zal in een cano gaan; maar de reden, waarom ik nu over het onderwerp begin, is, dat ik je vragen wil of je met mij mee wilt gaan.’
‘Er is geen enkele reden om dat te vragen, mijnheer; ik ben je man - Zuid of Noord, Oost of West, het is mij één pot nat. Ik ben geboren, om over de wereld te zwerven, en het kan mij niet schelen of ik dat te land of ter zee doe - ofschoon ik het laatste prefereer.’
‘Nou, dan is dat afgesproken; ik heb het reeds met onzen agent hierzoo geregeld, dat hij mij voorschiet wat ik aan geld noodig heb; en ik zal manschappen en cano's huren, wanneer we den Zambesi afgaan....’
| |
| |
‘De Zam - wat mijnheer?’
‘De Zambesi; heb je daar vroeger nooit van gehoord?’
‘Nooit, en ik weet ook niet wat het is.’
‘Het is een rivier; een der grootste van de Oostkust.’
‘O, zoo! Maar wanneer bent u van plan naar de Zambizzy te gaan, mijnheer?’
‘Over een paar dagen. Dien tijd zullen we wel noodig hebben, om alles klaar en ons geld ingepakt te krijgen.’
‘Ons geld ingepakt!’ herhaalde de matroos verbaasd. ‘Wat bedoelt u?’
‘Precies wat ik zeg. Het courante geld is in het binnenland van Afrika vrij lastig, daar het niets meer of minder dan goederen zijn. Je raadt nooit wat?’
‘Rum.’
‘Neen.’
‘Pijpen en tabak?’
Harold schudde zijn hoofd.
‘Ik ben nooit sterk geweest in raden. Ik geef het op.’
‘Wat zeg je ervan, dat katoen en dik koperdraad en glazen kralen in Midden-Afrika het gangbare geld is?’
‘Het is toch niet waar, mijnheer?’
‘Ja, het is waar. En daar die artikelen in groote hoeveelheden medegevoerd moeten worden, als we ver het land in willen reizen, zullen we heel wat meer balen en zakken moeten hebben, dan jij en ik in ons vestjeszakje kunnen dragen.’
‘Dat is zeker,’ antwoordde Disco, terwijl hij ernstig naar een paar negerslaven keek, die op dat oogenblik zingend het voetpad opkwamen.
‘Die arme tobbers schijnen zich per slot van rekening toch niet zoo ongelukkig te voelen.’
| |
| |
‘Dat komt, omdat de neger van nature vroolijk en luchthartig is; als zijn onmiddellijke en meer dringende nooden uit den weg geruimd zijn, past hij zich gauw aan de omstandigheden aan en zingt hij, zooals je hoort. Als deze kerels hun meester hinderden en een pak slaag kregen, zou je ze in een anderen toonaard hooren zingen. Het euvel der meeste dingen toont zich niet aan de oppervlakte. Je moet achter de schermen kijken, om ze te begrijpen. Jij en ik hebben reeds een blik achter de schermen geworpen.’
‘Dat hebben we zeker, mijnheer,’ antwoordde Disco, die onwillekeurig zijn vuisten balde, en hij dacht aan Yoosoof en de dhow.
‘Nu,’ zeide Harold opstaande, terwijl Disco zijn pijp uitklopte en in zijn zak stak, ‘laten we naar de haven teruggaan en zien of we in een eerlijke handelsdhow - als er tenminste zoo'n ding op Zanzibar bestaat - naar de Zambesi kunnen komen.’
Op weg naar de haven moesten zij de slavenmarkt over. Het was niet de eerste maal, dat zij op dit tooneel van dezen goddeloozen handel kwamen, maar Harold noch Disco konden er zich aan wennen. Telkens wanneer zij de markt betraden, werden hun gevoelens van verontwaardiging zoo sterk, dat zij die slechts met de grootste moeite beheerschen konden. Wanneer Disco flinke negers en knappe jonge meisjes zag te koop aanbieden - hun monden ruw opengerukt en hun tanden bekeken door die wreede Arabieren, alsof zij paarden waren - kookte zijn bloed in hem en jeukten zijn vingers en voelde hij een vreeselijke lust in zich opkomen om alleen een woesten aanval te doen op de heele bevolking, ook al zou hij bij die wraakoefening moeten omkomen! Weldra bereikten zij het kleine plein, waarop de markt gehouden werd.
| |
| |
Hier zagen zij, dat een mooie jonge vrouw aan een ouden Arabier voor ongeveer acht pond sterling verkocht werd. Zij liepen vlug door en kwamen dan bij een grooten stevigen man, die nauwkeurig ‘onderzocht’ werd. Zij bleven daar, om het resultaat te zien. De eigenaar, die misschien dacht, dat hij wat traag in zijn bewegingen scheen, hief zijn zweep op en liet die met zoo'n kracht in de zijde van den armen kerel neerkomen, dat hij hoog in de lucht sprong en een gil van pijn gaf. Er viel aan de kracht en lenigheid van den man niet te twijfelen en hij vond dan ook heel gauw een kooper.
Maar niet alle slaven waren zoo mooi en sterk als deze twee. Velen hunner waren armzalige wezens. Sommigen stonden, anderen zaten, als konden zij niet staan, zoo vermagerd waren zij. Verscheidenen waren niet meer dan geraamten - vel over been. Op het midden van het plein waren de kinderen in groepjes verzameld - sommigen staande om bekeken te worden, anderen zittend. Er waren erbij van vijf jaar, maar geen enkel kind verried ook maar de geringste neiging tot vroolijkheid en Disco kwam tot de conclusie, dat negerkinderen niet spelen, doch later bemerkte hij zijn vergissing, toen hij zag, dat hun uitgelaten vroolijkheid ‘thuis’ niet minder was dan die van kinderen in andere landen. Deze kleine slaven waren reeds lang geleden geslagen en mishandeld en stierven weg tot lustelooze, apathische stille wezens.
Verderop trok een aantal jonge vrouwen hun aandacht. Zij stonden bijna geheel naakt in een halven kring te wachten, om verkocht te worden. Een groep Arabieren stond voor haar te praten. Een van die vrouwen leek zulk een toonbeeld van ellende, dat Disco, of hij wilde of niet, moest blijven staan. Er waren geen tranen in haar oogen; de bron scheen opgedroogd te zijn, doch blijkbaar
| |
| |
zonder de smart te temperen, die in diepe lijnen op haar jong gelaat te lezen stond en zich voortdurend in krampachtige snikken uitte. Onze Engelschen waren verbaasd over het uiterlijk van deze vrouw, want hun ervaring had hun tot dusverre geleerd, dat de slaven gewoonlijk hard en verhard werden onder hun lijden. Het menschelijke, dat zij oorspronkelijk misschien gehad hadden, scheen geheel uit hen gedreven te zijn door de wreedheden, die zij van hun beulen te verduren hadden.
‘Wat heeft die arme vrouw?’ vroeg Disco aan een halfbloed Portugees, die een soort matrozenkiel aanhad.
‘O, niets,’ antwoordde de man onverschillig in gebroken Engelsch. ‘Zij heeft haar kind verloren, dat is alles.’
‘Haar kind verloren? Hoe - wat bedoel je?’
‘Ze hebben haar kind verkocht; het was een flinke dikke jongen van ongeveer twee jaar. Zij heeft het zeker maandenlang door de bosschen en over de heuvels naar de kust gedragen en gedacht, dat zij het zou kunnen houden. Maar zij heeft zich vergist. Een uur geleden zoowat kwam een handelaar voorbij. Hij wilde het kind hebben, maar de moeder niet; dus heeft hij den jongen gekocht. De moeder heeft eerst wat gevochten, maar haar baas heeft haar gauw gekalmeerd. O, het beteekent niets. Zij huilt een beetje - vergeet haar kind gauw en is weer klaar!’
‘Ga mee, ik kan het niet langer aanzien,’ zeide Harold, die zich, gevolgd door Disco, vlug weghaastte.
Binnen enkele minuten waren zij aan de haven en terwijl zij informeerden naar het vertrek van handelsdhows naar het Zuiden, kwamen zij weer tot kalmte. Na een tijd lang vergeefs gezocht te hebben, vonden zij ten slotte tot hun groote blijd- | |
| |
schap een te goeder naam en faam bekend staande Arabische dhow, die over een paar dagen naar den Zambesi zou zeilen. Onze held moest dus zoo vlug mogelijk zijn inkoopen doen en zijn voorbereidende maatregelen treffen. Daarbij liet hij zich geheel leiden door den agent van zijn vader, een koopman in de stad, die volkomen op de hoogte was van wat noodig was voor den voorgenomen tocht.
We behoeven hier niet in allerlei bijzonderheden te treden; het zij voldoende te zeggen, dat tot de dingen, die Harold kocht, een aantal balen ongebleekt katoen behoorde, dat de inboorlingen van Afrika het liefst voor kleedingstukken gebruiken - als wij het kleine stuk, ter grootte van een middelmatigen onderrok, dat de eenige bekleeding voor sommigen, of de smalle lap om de lenden, die de eenige bedekking voor anderen is, met den naam kleedingstuk betitelen mogen. Ook hadden zij verscheidenen balen koperdraad, dat zij het liefst gebruiken voor het maken van arm- en enkelbanden; benevens een grooten voorraad kralen van verschillende kleuren, vormen en grootten.
Aldus uitgerust, gingen onze twee vrienden scheep. Wind en weer waren hun gunstig. Binnen enkele dagen bereikten zij de monden van den grooten Zambesi en gingen in de haven van Quillimane aan land.
De Zambesi heeft veel monden, die zich over meer dan negentig mijl van de kust uitstrekken. Op de oevers van den Noordelijken mond ligt het kleine, vuile Portugeesche stadje Quillimane. De ligging is laag, modderachtig, koortsverwekkend, terwijl het er wemelt van muskieten. Niemand met gezond verstand zou daar een dorp gebouwd hebben, als het niet zoo prachtig gelegen was voor den slavenhandel. Met springtij en vloed kan men met zeilschepen veilig om het rif komen, maar
| |
| |
daar het ver van land ligt, is het altijd gevaarlijk voor groote booten.
Hier gingen Harold en Disco aan land en hier bleven zij eenigen tijd, om manschappen te huren. Daar zij als onafhankelijke reizigers kwamen, werden zij door de voornaamste inwoners eenigszins vijandig ontvangen. Waren zij gekomen als eenvoudige en fatsoenlijke handelaren, dan zouden hun alle mogelijke moeilijkheden in den weg gelegd zijn, omdat al die ‘edele’ menschen - vanaf den gouverneur tot den laagsten beambte toe - leefden of liever parasiteerden van den slavenhandel en eerlijke handel overal en altijd zeer nadeelig werkt op den slavenhandel.
In den beginne ondervond Harold groote moeite met het huren van manschappen. De eigenaar van de dhow, waarmede hij uit Zanzibar gekomen was, wilde zoo kort mogelijk te Quillimane blijven, aangezien hij verder naar Zuidelijke havens moest, en daar Harold besloten had den Zambesi niet op te gaan door den Quillimane-mond, maar met de dhow naar een der Zuidelijke monden te gaan, had hij veel lust het denkbeeld, om mannen te huren, op te geven tot hij verder Zuidelijk gekomen was.
‘Kijk eens, Disco,’ zeide hij eenigszins uit het veld geslagen, ‘het zou nergens goed voor zijn, deze dhow zonder ons te laten vertrekken, omdat ik tot den Luova-mond wil gaan - dat is de mond, die onlangs door dr. Livingstone ontdekt en gebruikt is; maar ik weet niet zeker of we daar cano's en manschappen kunnen krijgen en onze Arabische schipper kan of wil mij niet inlichten.’
‘O,’ zeide Disco met een welsprekenden blik, ‘hij wil niet - dat is de heele quaestie. Ik vertrouw den man niet - trouwens geen enkelen Arabier op de heele wereld. Hij is een vermomde slavenhandelaar en dat zijn ze allemaal.’
| |
| |
‘Enfin, als we zonder hem gaan moeten en het erop wagen, dan moeten we: tegen het onvermijdelijke valt niets te doen; maar toch moeten we vandaag al ons best doen, daar de dhow niet vóór morgenavond vertrekt, en je nooit kan weten hoe we vóór dien tijd nog geluk kunnen hebben om te slagen. Volharding is de eenige zekere methode om moeilijkheden te overwinnen.’
‘Dat is precies mijn idee. Geef het nooit op.... Sla niets af.... Weet van geen wijken, dat zeg ik altijd - tenminste als ik in mijn recht sta.’
‘Dat geloof ik graag. Maar om op de quaestie terug te komen. De zaak is, dat ik me niet zoo ongerust zou maken over de mannen, want die zullen we waarschijnlijk wel ergens kunnen vinden, maar ik zou heel graag een tolk willen hebben. Zonder een tolk zullen we niet veel opschieten, vrees ik, want ik kan alleen Fransch spreken en een heel klein beetje Latijn en Grieksch en aan geen van die talen zullen we bij de negers veel hebben.’
Disco zette een diep-peinzend gezicht.
‘Dat is waar en ik ben bang, dat ik u daarin ook niet erg zal kunnen helpen. Als het ging om een schip te besturen of te roeien of iets, dat in de zeevaartlijn ligt, dan is Disco Lillihammer je man, maar van vreemde talen heb ik geen verstajem. Ik ken alleen mijn moers taal - maar daarin ben ik dan ook, al zeg ik het zelf, een heele piet. Ik ben eens zes weken in Dublin geweest en daar ik een goed muzikaal gehoor heb, kende ik al heel gauw het dialect daar, maar daar zullen we bij de negers ook niet veel aan hebben.’
Ongeveer twee uur na dit gesprek zag Harold, terwijl hij op het strand liep te wandelen, hoe zijn trouwe bondgenoot in de verte een kort ineengedrongen mannetje bij zijn arm pakte en hem met een
| |
| |
energie, die heel veel op geweld geleek, trachtte over te halen met hem mede te gaan.
Toen zij dichterbij kwamen, hoorde Harold Disco's overredende stem zeggen: ‘Kom nou, Antonio, wees verstandig; je kan geen betere betrekking krijgen. Goed loon en hard werken en prima eten - wat kan een mensch meer verlangen? Zeker, je hebt daar geen borrel, maar dien hebben we ook niet noodig in een klimaat, waar je alleen met je blooten kop in de zon behoeft te gaan loopen, om dagelijks tien minuten kachel te zijn.’
‘Neen, neen, onmogelijk,’ antwoordde de man, die blijkbaar een halfbloed van het laagste type was, maar met meer pretensies op rijkdom dan vele van zijn kornuiten, in zooverre als hij, behalve zijn lendendoek, een heel vuil wit katoenen jachtbuis droeg, onder de panden waarvan zijn magere zwarte beenen op belachelijke wijze uitstaken.
‘Hier heb ik den man voor talen voor u, mijnheer,’ riep Disco. ‘Hij kent de inboorlingentaal evengoed als Portugeesch, Arabisch en wat u maar verder wilt. Antonio heet hij. Kom, mijnheer, probeer eens Grieksch met hem of iets van dien aard.’
Het kostte Harold veel moeite een glimlach te bedwingen, maar hij trok een ernstig gezicht en sprak den man in het Fransch aan, terwijl Disco met een uitdrukking van diepen eerbied en bewondering luisterde.
‘Nou, kerel, wat scheelt je?’ riep Disco uit, toen hij de wezenlooze uitdrukking op Antonio's gezicht zag. ‘Versta je dat niet?’
‘Ik dacht, dat je Portugeesch verstond?’ zeide Harold in het Engelsch.
‘Dat ik doe ook,’ antwoordde Antonio vlug, ‘maar dat geen Portugeesch - dat Spaansch zeker.’
‘Wat kan je dan spreken?’ vroeg Harold streng.
| |
| |
‘Portugeesch, Arabisch, Engelsch en twee, drie, vier negertalen.’
Het was duidelijk, dat Antonio, wat hij ook spreken mocht, niets correct sprak, maar dat was zonder belang, als hij zich maar verstaanbaar kon maken. Harold vroeg hem dus of hij als tolk wilde meegaan, maar Antonio schudde zijn hoofd.
‘Waarom niet, kerel - waarom niet?’ vroeg Harold ongeduldig, want hij wilde hem graag mee hebben.
‘Spreek op, Antonio, schaam je niet, je behoef je niet te schamen,’ zeide Disco. ‘De quaestie is, mijnheer, dat Antonio pas getrouwd is en zijn vrouw niet alleen wil laten.’
‘Heel natuurlijk,’ antwoordde Harold. ‘En hoe lang ben je getrouwd?’
‘Een week nadat ik haar gekocht heb.’
‘Gekocht!’ riep Disco grinnikend. ‘En mag ik ook vragen wat je voor haar betaald hebt?’
‘Betaald!’ herhaalde de man, die schrok en groote oogen opzette alsof de gedachte aan het groote bedrag te veel voor hem was. ‘Laat eens zien - ik heb aan de ouders van mijn vrouw zestien el katoen betaald en voor mijn hut nog vier el meer.’
‘Het is toch niet waar?’ grinnikte Disco. ‘Is zij jong en knap?’
‘Jong!’ antwoordde Antonio. ‘Ja, heel jong; niet veel meer dan een baby en prachtig mooi.’
‘Dan, beste jongen,’ zeide Disco lachend, ‘hoe eerder je haar verlaat, des te beter. Een week is een lange tijd en je weet, wat het oude liedje zegt: ‘Hoe verder weg, des te meer je van elkaar houdt; bovendien zal mijnheer Seadrift je genoeg geven om een dozijn vrouwen te koopen, als je die hebben wilt.’
‘Ja, ik zal je goed betalen,’ zeide Harold, ‘dat
| |
| |
wil zeggen, als het blijkt, dat je een goede tolk bent.’
Bij die woorden spitste Antonio zijn ooren.
‘Hoeveel wil je geven?’ vroeg hij.
‘Nou, laat ik eens denken; ik zal waarschijnlijk drie of vier maanden wegblijven. Wat zou je zeggen, Antonio, van twintig el katoen per maand en een geweer na afloop op den koop toe, als je je werk goed doet?’
De verrukte uitdrukking op Antonio's gezicht zou, als hem twintig pond sterling per maand aangeboden was, niet grooter geweest kunnen zijn. De lezer kan de waarde van dit prachtige aanbod beseffen, wanneer wij zeggen, dat een el katoen in dien tijd ongeveer 40 cents kostte, zoodat Antonio's goede diensten betaald werden met ongeveer 8½ gulden per maand, benevens een geweer, dat Harold in Zanzibar nog geen 12 gulden kostte.
We kunnen hier dadelijk zeggen, dat Antonio later een sterke, handige, gewillige man en een trouw dienaar bleek te zijn, maar eveneens een aartslafaard.
Vanaf dat oogenblik verdwenen Harold's moeilijkheden ten opzichte van de manschappen als sneeuw voor de zon. Met behulp van Antonio nam hij negen flinke, prachtige, jonge, krachtige kerels in dienst, allen min of meer naakt. Twee waren halfbloed broeders, respectievelijk José en Oliveira geheeten; twee waren half wilde negers van den Somali-stam, Nakoda en Conda; drie waren negers van den Makololo-stam en hadden dr. Livingstone op een zijner tochten vergezeld - zij heetten Jumbo, Zombo en Masiko, terwijl ten slotte Songolo en Mabruki vrije negers van Quillimane waren. Op die wijze vormde het geheele troepje, met inbegrip van Disco en den leider, een flink gezelschap van twaalf krachtige mannen.
| |
| |
Natuurlijk bewapende Harold allen met een geweer en een mes. Hij zelf en Disco hadden Enfieldgeweren, terwijl Harold bovendien nog een reservegeweer van zwaar kaliber medenam en groote kogels, vermengd met tin, om ze hard te maken. Deze laatste waren bestemd voor groot wild. Onze held ging dicht bij den havenmond van den Zambesi aan land en had het geluk daar twee goede cano's te kunnen huren, waarin hij zichzelf en zijn manschappen en zijn bagage overbracht; dan nam hij afscheid van den Arabischen kapitein der dhow en begon zijn tocht naar het binnenland van Afrika.
|
|