| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Yoosoof's ‘Zwart Ivoor’.
Toen Yoosoof het bosch inging, om naar zijn have en goed te kijken, volgde hij een halve mijl een smal voetpad, dat hem bij een ander gedeelte van dezelfde kreek bracht. Hier lagen in de diepe schaduw van lommerrijke boomen vijf groote Arabische booten of dhows, gelijk aan die, welke bij den ingang der kreek lag. Zij waren geheel leeg en blijkbaar onbewaakt, want toen Yoosoof den oever afliep en op een vooruitstekend rotspunt ging staan, antwoordde niemand op zijn roep. Hij herhaalde dien en kreeg weer geen antwoord, waarop hij een pijp opstak en geduldig op de rotsen ging zitten wachten.
De booten hadden enkele zonderlinge dingen, die eruit zagen als hand- en voetboeien en ijzeren tralies, die aan het dek of liever aan den grond van het ruim vastgemaakt waren. De lange ra's en zeilen waren klaar, om geheschen te worden.
Na verloop van een kwartier hief Yoosoof zijn hoofd op en keek in de richting van een opening in de struiken, waaruit een zwijgende en zonderlinge stoet menschelijke wezens kwam. Het waren negers, geboeid aan halzen en polsen - mannen, vrouwen en kinderen - en bewaakt door gewapende halfbloed Portugeezen. Toen een honderdtal uit het bosch was en de oevers van de kreek vulde, kregen zij bevel stil te blijven staan en ging de leider der troep naar zijn meester.
| |
| |
Dat was iets van Yoosoof's ‘have en goed’, zijn ‘vee’, zijn ‘zwart ivoor’.
‘Je bent lang weggebleven, Moosa,’ zeide de Arabier, toen de man bij hem was.
‘Dat ben ik,’ antwoordde Moosa eenigszins brommerig, ‘maar het was een ruwe en lange weg en het vee verkeerde in slechte conditie, zooals je ziet.’
‘Maak dan nu des te meer haast en breng ze gauw aan boord, want we gaan, wanneer de maan onder is, onder zeil. Zoek de zwaksten en degenen, die waarschijnlijk dood zullen gaan, bij elkaar en houd die bij elkaar in de kleine dhow. Als we iets van onze waar moeten opofferen aan die bemoeizieke honden van Engelschen, dan kunnen we hun net zoo goed het uitschot geven.’
Zonder verder iets te zeggen, keerde Moosa zich om en ging de bevelen uitvoeren.
Voor iemand, die niet gewend was aan dergelijke tooneelen, zou het geleken hebben alsof al die negers al heel gauw zouden sterven, want een ongelukkiger en uitgehongerder collectie menschelijke wezens zou men zich moeilijk kunnen voorstellen. Zij hadden juist een tocht van ettelijke honderden mijlen met onvoldoend voedsel en onder vreeselijke ontberingen achter den rug. Bijna allen waren zóó mager, dat zij geraamten geleken met een stuk zwart leer erom. Enkele kinderen waren heel jong - verscheidene nog babies, hangend op den rug van hun arme moeders, die ze over berg en dal, door moeras en jungle, in gloeienden zonneschijn en neergutsenden regen gedragen hadden. Maar het voortdurende lijden had de natuur der kleinen veranderd. Zij waren even stil en bijna even bang als de anderen. Er waren daar geen oude stukken koopwaar. De meesten waren jong of in den bloei van hun leven; enkelen waren van middelbaren leeftijd.
| |
| |
Hoe moeilijk de taak ook mocht schijnen, toch zocht Moosa al heel gauw ongeveer vijftig mannen en vrouwen en enkele kinderen uit, die zoo vermagerd waren, dat hun kans om te blijven leven maar heel klein was. Dezen werden losgemaakt en in een zittende houding zoo dicht mogelijk naast elkaar in het ruim van de kleinste dhow gepakt.
Toen zij van den oever af waren, kwam er weer plaats voor anderen, die steeds door uit het bosch stroomden. Na elkaar werden zij losgemaakt en op dezelfde wijze ‘opgeruimd’, tot de ruimen van twee der groote booten vol waren - waarvan ieder ongeveer honderd man bevatten kon. De inscheping geschiedde met groote snelheid en in betrekkelijke stilte. Alleen de strenge stemmen der halfbloed Portugeezen werden gehoord, wanneer zij den slaven bevalen door te loopen, en nu en dan het rammelen van kettingen; maar geen ander geluid dan een zucht of een half-onderdrukte snik of een enkele maal een gil van pijn, wanneer een der zwakkeren door de zweep tot grootere spoed aangezet werd, hoorde men van de geheel onderworpen en uitgeputte slaven.
Toen allen aan boord waren, bleven nog twee van de vijf booten leeg, maar Yoosoof kende de plekken aan de kust, waar meer dergelijk ‘vee’ gekocht kon worden, heel goed. Nadat hij dus enkele van zijn manschappen, gewapend met musketten, uitgezet had, ging hij met de overigen terug naar de hut, waarin de Engelschen achtergelaten waren.
Daar vond hij Azinte en haar bewakers. In den beginne keek hij boos naar deze laatsten, maar na enkele minuten scheen hij zijn kalmte terug te krijgen en beval hij den mannen de touwen, waarmede het meisje vastgemaakt was, los te maken; dan gaf hij haar een wenk hem te volgen en verliet de hut zonder eenige notitie van de Engelschen
| |
| |
te nemen dan hun te zeggen, dat hij even vóór het vertrek terug zou zijn.
Hij liep met haar ongeveer twee mijl door de bosschen langs de kust, tot hij eindelijk bij een baai kwam, aan het uiteinde waarvan een kleine stad lag. Het was een somber uitziende plaats met slecht gebouwde huizen, waarvan de meesten een dak van kokospalmbladeren hadden.
Toch waren er een fort, een leger van ongeveer dertig soldaten, samengesteld uit Portugeesche veroordeelden, die daarheen gezonden waren als straf voor misdaden, en een gouverneur, die daar aangesteld was door den gouverneur-generaal te Mozambique, die op zijn beurt weer benoemd was door Zijne Christelijke Majesteit, den koning van Portugal.
Dezen gouverneur bezoeken was het doel van Yoosoof's tocht. Het stadje dreef een kleinen handel in ivoor, ebbenhout, indigo, copalgom, kokosolie en andere inheemsche producten en een zeer grooten (zij het ook heimelijken) handel in menschelijke lichamen en (we hadden bijna geschreven) zielen, maar de edele menschen, die daar woonden, konden geen zielen boeien, hoewel zij ze wel konden vrij maken en dat ook dikwijls deden.
Senor Francisco Alfonso Toledo Bignoso Letotti, de gouverneur, zat voor het open raam van zijn woonkamer met zijn eenige dochter, senorina Maraquita, een mooie brunette van een jaar of achttien, die in Portugal opgevoed was, te praten, toen Yoosoof verscheen.
De vrouw van den gouverneur was een jaar te voren in Madrid overleden en de senorina was naar haar vader op de Oostkust van Afrika gegaan. waar zij zes weken voor het begin van ons verhaal aangekomen was.
Te midden van de verschillende booten en sche- | |
| |
pen, die in de baai voor anker lagen, zag men de boven alles uitstekende masten van een Britsch oorlogsschip. De senorina en haar vader zaten over de officieren van dat schip te praten, toen Yoosoof aangediend werd. Onmiddellijk werd hij binnen gelaten.
Toen de Arabier met Azinte achter zich de kamer binnenkwam, bleef de Arabier, toen hij Maraquita zag, plotseling staan en boog deftig.
‘Laat ons alleen, kind,’ zeide de gouverneur in het Portugeesch. ‘Ik heb zaken met dezen man te behandelen.’
‘En waarom kan ik niet blijven, om u te helpen in dit wonderbaarlijke mannenmysterie van zaken doen?’ vroeg Maraquita met een schelmsch glimlachje. ‘Wanneer de mannen vrouwen kwijt willen zijn, maken zij haar altijd bang met zaken. Is het niet zoo? Kom, Arabier, je bent een handelaar zeker,’ wendde zij zich tot Yoosoof, ‘dat zijn alle Arabieren, naar ik hoor. Nu, wat voor soort waren heb je te koop?’
Yoosoof glimlachte flauwtjes, terwijl hij terzijde ging staan en op Azinte wees.
Het sprekende uiterlijk van het Portugeesche meisje veranderde als bij tooverslag. Zij had weinig over de slavernij gedacht tijdens haar kort verblijf aan de kust en nauwelijks het feit beseft, dat Sambo met de dikke lippen - de tuinman van haar vader - en de keukenmeid en dienstmeisjes slaven waren. Het was alsof een nieuw denkbeeld met geweld in haar gedreven werd, toen zij een teer, zachtaardig lijkend en mooi negermeisje feitelijk te koop zag aanbieden.
Voor zij een opmerking bedenken kon, ging de deur open en kwam onaangediend een man binnen, op wiens vrij knap gelaat laagheid en schurkachtigheid duidelijk geschreven stond.
| |
| |
‘Ha, Marizano,’ riep senor Letotti, die opstond, uit, ‘je hebt je zeker bedacht?’
‘Ja, en ik stem in uw regeling toe,’ antwoordde Marizano op gemelijken toon.
‘Er gaat niets boven noodzaak,’ lachte de gouverneur. ‘Het is beter een korten tijd een zwervend leven te leiden met een eenigszins lichte beurs in je zak dan te probeeren een zware beurs te houden, maar daarbij een paar ons lood in je borst. Wat zeg jij ervan?’
Marizano glimlachte en haalde zijn breede schouders op, maar antwoordde niet, want juist op dat oogenblik werd zijn aandacht getrokken door het slavenmeisje.
‘Te koop?’ vroeg hij onverschillig aan den Arabier.
Yoosoof knikte flauwtjes.
‘Hoeveel?’
‘Kom, kom, heeren,’ viel de gouverneur hen lachend in de rede, terwijl hij naar zijn dochter keek, ‘u kunt die zaak wel elders regelen. Yoosoof komt over andere dingen met me spreken. - Kom Maraquita, je moest ons nu even alleen laten.’
Toen de senorina weg was, wendde de gouverneur zich tot Yoosoof. ‘Je zult er zeker wel niets op tegen hebben, dat Marizano bij ons gesprek tegenwoordig is, aangezien hij bijna even goed van je zaken op de hoogte is als jij zelf.’
Daar Yoosoof geen bezwaar maakte, schoven zij hun stoelen wat dichter bij elkaar. Niet alles zullen we van het lange gesprek vermelden; maar toch is een klein gedeelte van wat gezegd werd onmisbaar voor de ontwikkeling van ons verhaal.
‘Welnu dan, het zij zooals je wilt, Yoosoof,’ zeide de gouverneur, terwijl hij een nieuwe sigaret aanstak. ‘Je bent een der actiefste handelaars op de
| |
| |
kust. Je verdient genoeg, maar ik ben bang, dat je groote risico's loopt.’
‘Dat weet ik, maar wie veel wint moet ook veel wagen.’
‘Bravo!’ riep Marizano uit. ‘Maar toch verdienen zij, die het meest wagen, niet het meest. Vergelijk jezelf met mij. Jij riskeert je booten en je vee en je wordt rijk. Ik waag mijn leven en ik word gevild! Ik heb zoo goed als niets over, nauwelijks genoeg om dat meisje van je te koopen - ofschoon ik geloof, dat ik daarvoor genoeg heb.’
Hij wees op Azinte, die nog steeds bij de deur stond.
‘Vertel me eens,’ zeide senor Letotti, ‘hoe je van plan bent den Engelschen kruiser te ontwijken. Ik weet, dat de kapitein er de lucht van gekregen heeft, dat je hier in de buurt bent, en dat hij vast besloten is de kust nauwkeurig na te gaan - en laat ik je zeggen, dat hij een energieke kerel is.’
‘U hebt immers gezegd, dat hij al een aantal buitgemaakte slaven aan boord heeft?’
‘Ja, enkele honderden, geloof ik.’
‘Hij moet toch zeker ergens heen om die aan land te zetten?’
Yoosoof zinspeelde op het feit, dat een Britsche kruiser, wanneer hij bezig is om den slavenhandel op de Oostkust van Afrika te onderdrukken en een aantal slaven bevrijd heeft, verplicht is naar de Seychellen, Aden of een Britsche haven te gaan, om ze daar als vrijen aan land te zetten, daar zij, wanneer zij op een deel der kust, dat aan Portugal of den sultan van Zanzibar toebehoorde, in vrijheid gesteld werden, zeker weer gevangen genomen en in slavernij weggevoerd zouden worden. Wanneer dus de kruisers weg zijn - drie of vier weken misschien - maken de handelaars in menschenvleesch dadelijk van die gelegenheid gebruik om ladingen
| |
| |
slaven te vervoeren naar die havens in Arabië en Perzië, waar zij zeker weten altijd een goede markt te vinden.
In dit geval dacht Yoosoof, dat de kapitein van De Glimworm verplicht zou zijn weg te gaan ten einde af te komen van de negers, die natuurlijk zijn voorraden opaten en bovendien een zeer onaangename ‘lading’ waren, daar velen zelfs ziek en door de ruwe behandeling aan boord van de dhows met wonden overdekt waren.
‘Maar hij zal niet gaan voor hij ten Noorden en ten Zuiden de kust naar je afgezocht heeft, zoo heeft hij ons gezegd,’ lachte de gouverneur.
‘Welnu, ik moet vanavond weg; daarom zal ik hem een klein pilletje te slikken geven, dat hem uit mijn koers zal brengen,’ zeide Yoosoof, terwijl hij opstond om de kamer te verlaten.
‘Ik wensch jullie beiden succes,’ zeide de gouverneur, toen Marizano ook opstond om weg te gaan, ‘maar ik ben bang, dat je den Engelschman erg lastig zal vinden. - Adieu.’
De Arabier en de halfbloed gingen, gevolgd door Azinte, ernstig pratend weg en onmiddellijk daarna kwam Maraquita vlug binnen.
‘Vader, u moet dat slavenmeisje voor mij koopen. Ik wil een mooie slavin voor mezelf alleen hebben,’ zeide zij met ongewone heftigheid.
‘Onmogelijk, kind,’ antwoordde de gouverneur vriendelijk, want hij hield veel van haar en was trotsch op zijn dochter.
‘Waarom onmogelijk? Hebt u niet genoeg geld?’
‘O ja, genoeg, maar ik ben bang, dat zij reeds besproken is, en ik zou niet graag tusschenbeide komen.’
‘Besproken! Bedoelt u verkocht?’ riep Maraquita, de handen van haar vader grijpend. ‘Toch niet aan dien Marizano?’
| |
| |
‘Dat zal nu wel het geval zijn, want hij talmt nooit en is niet makkelijk van iets af te brengen, wanneer hij zijn zinnen op iets gezet heeft.’
De senorina sloeg haar handen voor haar oogen en bleef een oogenblik roerloos staan; dan liep zij vlug naar een andere kamer, waarvan de ramen een ver uitzicht gaven op den weg, die van het huis langs de kust liep. Daar zag zij den Arabier en zijn vriend op hun gemak, alsof zij in een ernstig gesprek gewikkeld waren, loopen, terwijl Azinte hen gedwee volgde.
De senorina stond met gebalde vuisten en niet wetend wat zij doen moest, naar hen te kijken en was zoo in haar overpeinzingen verdiept, dat zij niet zag, dat een jonge luitenant van De Glimworm, die de kamer binnengekomen was, naast haar stond.
Nu was deze zelfde luitenant dol verliefd op senorina Maraquita. Hij had haar menigmaal gesproken aan de tafel van haar vader, waar hij met zijn kapitein steeds gastvrij ontvangen werd en bij welke gelegenheden de kapitein in zijn nasporingen naar den slavenhandel door den gouverneur geholpen werd.
Luitenant Lindsay was vast overtuigd, dat, als senorina Maraquita niet ‘de zijne’ werd, het leven niets meer beteekenen zou; het geluk zou een ding zijn, dat tot het verledene behoorde, waarmede hij niets te maken zou hebben, terwijl de dood voor den mond van het kanon de eenige troost in zijn sombere toekomst zou zijn.
‘Iets kwelt u, vrees ik,’ begon hij, niet weinig verbaasd de jonge vrouw in zulk een stemming te vinden.
Maraquita schrok, keek hem een oogenblik aan en wees dan met vlammende oogen naar de drie gestalten op den weg.
| |
| |
‘Ja senor, ik word zeer gemarteld. Kijk! Ziet u die twee mannen en dat meisje loopen?’
‘Ja.’
‘Vlug! Vlieg hen achterna en breng ze hier - den Arabier en het meisje, bedoel ik - niet den anderen. O, vlug, anders zullen zij uit het gezicht zijn en dan is zij verloren; vlug, als u - als -- als u werkelijk meent wat u mij zoo dikwijls gezegd hebt.’
Arme Lindsay! Het was een vrij plotselinge en zware beproeving van zijn trouw om met geweld de hand te leggen op een man en een vrouw en die naar het huis van den gouverneur te brengen, alleen omdat een grillig meisje hem beval dat te doen; tegelijk echter zag hij in, dat, als hij niet vlug ging, de drie personen heel gauw in de stad zouden zijn, waar hij ze niet terugvinden zou.
‘Maar - maar -’ stamelde hij, ‘als zij niet willen komen?’
‘Zij moeten komen. Dreig hen met het misnoegen van mijn vader. - Vlug, senor!’ riep zij op bevelenden toon.
Lindsay sprong het raam uit, liep hard den weg af en haalde den Arabier en zijn vriend in juist toen zij op het punt stonden een der smalle steegjes van de stad in te slaan.
‘Pardon,’ zeide de luitenant, zijn hand op Yoosoof's schouder leggend, ‘zoudt u zoo goed willen zijn om met mij naar de woning van den gouverneur terug te gaan?’
‘Op wiens bevel?’ vroeg Yoosoof verbaasd.
‘Van senorina Maraquita.’
De Arabier aarzelde, keek eenigszins verbijsterd en zeide dan in het Portugeesch iets tegen Marizano, die naar het negermeisje wees en zeer heftig sprak.
Lindsay verstond niet wat er gezegd werd, maar daar hij vermoedde, dat de halfbloed wilde, dat Azinte bij hem bleef, zeide hij:
| |
| |
‘Het meisje moet met u meekomen, als u u het misnoegen van den gouverneur niet op den hals wilt halen.’
Nadat dit aan Marizano overgebracht was, keek hij woest naar den luitenant en sprak hij op heftigen toon tegen Yoosoof, maar de laatste schudde zijn hoofd en de eerste nam niet de minste notitie van hem.
‘Ik ga,’ zeide Yoosoof, omkeerend. Hij gaf Azinte een wenk hem te volgen en ging met den luitenant en het meisje terug, terwijl Marizano in een steeds grooter wordende woede de stad inliep.
Onnoodig te zeggen, dat Maraquita, nu zij Azinte weer bij zich had, het niet onmogelijk vond haar vader over te halen haar te koopen en dat Yoosoof, hoewel het hem speet Marizano, die een voorname hulp in den slavenhandel was, teleur te stellen, geen kans zag in te gaan tegen den wensch van den gouverneur, wiens macht om hem in zijn handel te belemmeren zeer groot was en aan wien hij voor iederen slaaf, die door hem van dat gedeelte der kust uitgevoerd werd, hoofdgeld betalen moest.
Kort nadat Azinte gelukkig gered was uit de klauwen van twee der grootste schurken van de Oost-Afrikaansche kust - waar groote schurken toch heusch geen zeldzaamheid zijn - ontmoette Lindsay op het strand kapitein Romer van De Glimworm met den eersten officier, Mr. Small, die tevens een der langste mannen van het schip was. De drie officieren waren geïnviteerd om bij den gouverneur te dineeren en daar er geen speciale aanleiding was om dien avond zee te kiezen en er ook nog water aan boord genomen moest worden, was de uitnoodiging aangenomen - en dit des te meer, omdat kapitein Romer het een mooie gelegenheid vond meer inlichtingen te krijgen over de bewegingen van sommige beruchte slavenhande- | |
| |
laars, die op dat oogenblik in de omgeving moesten zijn. Luitenant Lindsay was vroeger op den dag aan wal gestuurd met een der matrozen, die Portugeesch verstond en die, daar hij bijzonder intelligent was, misschien van de menschen uit de stad het een of ander zou kunnen hooren.
‘En Lindsay, heb je iets aan Jackson gehad?’ vroeg de kapitein.
‘Nog niet; ik weet tenminste niet wat hij gedaan kan hebben, daar ik hem, sedert we van elkaar gegaan zijn, niet gesproken heb; maar ik zelf heb het geluk gehad onder eenigszins zonderlinge omstandigheden een negermeisje te redden.’
‘Zeer zeker een romantische zaak,’ lachte de kapitein, toen hij de geschiedenis gehoord had ‘en waard om in de rapporten vermeld te worden; maar ik vermoed, dat het het beste is, dat er zoo weinig mogelijk over het onderwerp gesproken wordt, aangezien je eigenlijk het meisje uit de handen van den eenen slavenhandelaar gered hebt om haar over te leveren aan den anderen. Maar daar komt Jackson. Misschien heeft hij iets gehoord over de schurken, die wij zoeken.’
De matroos kwam naderbij en salueerde.
‘Nou, welk nieuws?’ vroeg de kapitein, die aan de schittering in Jackson's oogen zag, dat hij iets interessants te rapporteeren had.
‘Ik heb er alles van ontdekt, kapitein,’ antwoordde de man met een slecht onderdrukt gegichel.
‘Nu, vertel eens op.’
‘Nou, kapitein, wien kwam ik tegen, toen ik even in de stad was? Niemand anders dan een man, die een baksmaat van me is geweest aan boord van het Portugeesche schip, waarop ik een beetje van dat bargoensch geleerd heb. Natuurlijk klampten we elkaar aan, waarna we naar een kroegje
| |
| |
gingen waar we een oorlam pakten. Na heel wat heen en weer gepraat, waarbij het mij lukte te weten te komen, dat hij er de zee aan gegeven had en voor eigen rekening zaken was gaan drijven, wat hier gelijk schijnt te staan met rondslenteren en weinig of niets doen, zeg ik zoo langs mijn neus weg tegen hem, dat ze hier, naar het schijnt, nog al wat aan slavenhandel doen. ‘Zwart Ivoor is een voordeelige handel, niet?’ zeg ik. Nou kapitein, u had hem eens moeten zien grinniken en knipoogen. ‘Zwart Ivoor’, zegt hij ‘nou, Jackson, er worden hier jaarlijks meer slaven uitgevoerd dan er in een groote stad zouden kunnen wonen. Ik zou je kunnen vertellen - maar,’ zegt hij, plotseling ophoudend - ‘je zal me toch niet verraden, baksmaat?’ - ‘Op mijn woord van eer niet,’ zeg ik ‘als je het tenminste geen verklappen noemt, wanneer ik het aan mijn kapitein vertel.’ ‘O, neen,’ zegt hij lachend, ‘het kan me niet schelen wat hij weet of wat die zeeroovers weten - want dat is hun ware naam, moordenaars op den koop toe - maar laat de gouverneur er niet achterkomen, anders ben ik verloren!’ Ik verzeker hem, dat ik het niet zal doen en hij gaat me allerlei dingen over hun doen en laten vertellen - dat zij het doen met volkomen toestemming van den gouverneur, die voor iederen uitgevoerden slaaf hoofdgeld krijgt, dat bijna alle gouverneurs van de kust met hetzelfde sop overgoten zijn en dat de gouverneur-generaal zelf het oogluikend toelaat en zich door de ondergeschikte gouverneurs laat betalen. Daarna heeft hij mij meer verteld over dezen gouverneur, die een zeer goed iemand moet zijn en het zijn eigen slaven aan niets laat ontbreken, maar toch den slavenhandel aanmoedigt, omdat deze hem prachtige inkomsten geeft, die hij hard noodig heeft, want evenals de meeste, zoo niet alle
| |
| |
gouverneurs, krijgt hij zoo goed als geen salaris van de Portugeesche regeering en moet hij dat goed maken door slavenhandel. Maar dat is nog niet het voornaamste, kapitein. Nadat we een tijd lang gekletst hadden, ga ik op het strand wat op en neer loopen, om te bedenken wat ik het best kon doen en wat te rooken - want dan kan ik het best denken. Daar het warm was, ging ik in de schaduw van een struik wat liggen peinzen. Mijn oude baksmaat had mij verteld, dat op het oogenblik de twee grootste bandieten hier zijn, die hij ooit op het land of op zee gekend had. De een heet Yoosoof en is een Arabier; de ander heet Marizano en is een slavenjager en op het oogenblik een balling, daar hij in verzet is gekomen tegen de Portugeesche autoriteiten. Toch zijn die twee mannen heimelijk vier handen op een buik met den gouverneur hier, en men zegt, dat er op dit oogenblik nog eene heele boel slaven aan boord van vijf booten zijn en dat ze slechts wachten tot De Glimworm weg is. Meer kon mijn kameraad mij niet vertellen en daarom ben ik gaan denken. Neem me niet kwalijk, kapitein, dat ik zoo lang van adem ben, maar ik kan het niet korter, het is mijn manier van vertellen.’
‘Het hindert niets, jongen; ga maar door. Heb je nog iets bedacht?’
‘Dat kan ik niet zeggen, kapitein, maar het werd voor mij bedacht. Terwijl ik daar door de struiken naar de baai lag te kijken, zie ik twee mannen gearmd aankomen. Een van hen was een Arabier. Toen zij dichterbij kwamen, zag ik den Arabier schrikken; ik dacht, dat hij mij gezien had en niets van me hebben moest. En ik moest niets van hem of van zijn kameraad hebben. Maar ik had me vergist, want nadat hij heel ernstig iets gezegd had tegen zijn vriend, die heel hard lachte, maar
| |
| |
niets zeide, gingen zij niet ver van de struik, waaronder ik lag, zitten. Nou, ik denk, het is niet mooi, om luistervink te spelen, maar daar ik hier ben om achter de geheimen van de bandieten te komen en dezen heel veel van bandieten hebben, zal ik nog maar wat blijven liggen; wanneer zij praten over zaken, die mij of Hare Majesteit de koningin niet aangaan, zal ik niezen en laten merken, dat ik er ben, voor zij goed en wel bezig zijn; maar als zij praten over wat ik weten wil, zal ik me koest houden. Enfin, de Arabier vertelt, dat hij twee Engelschen, die schipbreuk geleden hebben, gepakt heeft, en dat hij die aan boord van zijn dhow zou nemen, die drie mijl verder in een rivier ligt en vol slaven is, en dat hij ze, als ze slapen, overvallen en overboord werpen zal; hij was nl. bang, dat zij, als hij ze op het land liet, de stad ontdekken en ons waarschuwen zouden en aldus beletten, dat hij weg kan, wat hij vlak na de ondergang van de maan probeeren wil.’
Deze onverwachte inlichting was heel aangenaam voor kapitein Romer, die onmiddellijk bevel gaf alles in gereedheid te brengen, zoodat men dadelijk zee zou kunnen kiezen, als hij aan boord kwam, terwijl hij tevens zijn luitenant en Jackson, die alle drie inwendig gichelend naar De Glimworm teruggingen, stilzwijgen oplegde.
Als zij geweten hadden, dat het verhaal van den Arabier, ofschoon gedeeltelijk waar, een list was, dat de Arabier met opzet zoo dicht bij Jackson was gaan zitten, dat hij alles slechts verteld had om den Britschen kruiser op een dwaalspoor te brengen; hadden zij dat alles geweten, dan zouden zij waarschijnlijk minder gegicheld hebben, en - maar waarom al die veronderstellingen, terwijl de feiten voor ons liggen? Het vervolg zal bewijzen, dat de best overwogen plannen soms kunnen falen.
|
|