Yoosoof de slavenhandelaar
(1926)–Anoniem Yoosoof de slavenhandelaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.Bewijst, dat een goed begin soms gevolgd kan worden door een slecht einde.‘Zes voet water in het ruim, kapitein!’ Dat zou nooit een prettig bericht voor den kapitein van de Aurora geweest zijn, maar nu werd het onprettige ervan nog zeer verhoogd door het feit, dat hij het hoorde tegen het einde van een tot dusverre buitengewoon voorspoedige reis. ‘Weet je het zeker, Davis?’ vroeg de kapitein. ‘Ga nog eens peilen.’ Hij gaf het bevel onder den invloed van het gevoel, dat men ‘hopen tegen beter weten in’ noemt, en ging zelf met den timmerman mede, om te zien of het uitgevoerd werd. ‘Ruim zes voet,’ was het resultaat van de peiling. Het schip, een groote Engelsche brik, had een lek gekregen en slingerde ter hoogte van de Oostkust van Afrika heftig in een vrij ruwe zee. Het gaf den kapitein geen troost, dat de oevers van het groote vasteland zichtbaar waren, daar er een zware deining langs de geheele kustlijn stond, die ieder schip, dat zich in de nabijheid waagde, met vernietiging bedreigde. ‘Zij zinkt snel, mijnheer Seadrift,’ zeide de kapitein tegen een stevigen flinken jongen man van een jaar of twintig, die tegen de verschansing leunde en somber naar het land keek. ‘De timmerman kan het lek niet vinden en het water rijst zóó snel, dat het schip niet lang drijvende kan blijven.’ | |
[pagina 2]
| |
‘Wat bent u dan van plan te doen?’ vroeg de jonge man. ‘Het te verlaten,’ antwoordde de kapitein. ‘U kunt dat doen, kapitein, maar ik zal het schip van mijn vader, zoolang het drijven kan, niet verlaten. Waarom het niet ergens aan de kust op strand gezet? Door dat te doen zouden we misschien een gedeelte van de lading kunnen redden en zullen we in ieder geval onze uiterste best gedaan hebben.’ ‘Kijk eens naar de kust,’ antwoordde de kapitein. ‘Waar zoudt u het schip op strand willen zetten? Er is binnen het rif ongetwijfeld kalm water, maar de toegangen erdoor - als die er tenminste zijn - zijn zóó smal, dat een poging om er door te komen zoo goed als zeker gelijk staat met den dood.’ De jonge man keerde zich zonder te antwoorden om. Hij was onthutst. Even voor zijn vertrek uit Engeland had zijn vader tegen hem gezegd: ‘Harold, beste jongen, dat is je kans om het land, waarover je zooveel gelezen en gesproken hebt en waarin je zoo graag zoudt willen reizen, te zien. Ik heb een brik gecharterd en zal die met een lading katoen, koperdraad enz., naar Zanzibar sturen; wat zou je ervan zeggen als supercargo mede te gaan. Je zal natuurlijk niet het pad van Livingstone of Mungo Park kunnen volgen, maar wel zal je, terwijl de brik in Zanzibar is, het kanaal tusschen het eiland en het vasteland kunnen oversteken en een tocht maken, waarbij je negers en nijlpaarden zien kan. Ik zal je geld genoeg geven, want zonder geld is reizen een treurige bezigheid - maar ik verwacht dan van jou een goed verslag van je reis, als je weer thuis komt. Is dat afgesproken?’ Behoeven we te zeggen, dat Harold bij dat voorstel van vreugde opsprong. En nu werd hem ge- | |
[pagina 3]
| |
zegd de Aurora aan haar lot over te laten dicht bij het einde van een voorspoedige reis. Geen wonder, dat hij verbijsterd was. De bemanning was zich den stand van zaken volkomen bewust. Op bevel van den kapitein stonden zij gereed om de twee grootste booten neer te laten, waarin zij zooveel mogelijk van hun aardsche bezittingen en voorraden geborgen hadden. ‘Het roer naar links omleggen,’ zeide de kapitein tegen den man aan het roer, terwijl hij naar het kompas en den hemel keek. ‘Is al gebeurd, mijnheer,’ antwoordde de man. ‘En nu, laat de boot zakken, jongens. Nu, mijnheer Seadrift,’ zeide kapitein, zich tot den jongen man wendend, ‘de tijd is gekomen, om een besluit te nemen. Het water rijst in het ruim en het schip zinkt snel, zooals u ziet. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik het vreeselijk vind het schip te moeten verlaten; maar zelfbehoud en mijn plicht tegenover de bemanning maken den stap absoluut noodzakelijk. Bent u van plan met ons mee te gaan?’ ‘Neen, kapitein, dat doe ik niet,’ antwoordde Harold Seadrift vastberaden. ‘Ik neem het volstrekt met kwalijk, dat u doet wat u meent, dat uw plicht is, maar ik heb u reeds gezegd, dat ik, zoolang het drijvende kan blijven, op het schip blijf.’ ‘Nu mijnheer, het spijt me, maar u moet doen wat u het beste dunkt,’ antwoordde de kapitein, die zich afwendde. ‘Allo, jongens, in de booten!’ De mannen deden het, maar verscheidene van degenen, die het laatst het schip verlieten, keken over hun schouder en riepen tegen den man, die nog aan het roer stond: ‘Kom mee, Disco; we moeten dadelijk afstooten!’ ‘Stoot af, wanneer je wilt,’ antwoordde de man aan het roer met een diep-warme stem, welker | |
[pagina 4]
| |
klank een goedgehumeurde minachting verried. ‘Ik blijf waar ik ben. Van Disco Lillihammer zullen ze nooit kunnen zeggen, dat hij den zoon van zijn meester in nood aan zijn lot overgelaten heeft.’ ‘Maar je gaat naar den kelder, kerel, als je niet komt.’ ‘En wat zou dat nog? Liever met een dapperen kerel naar den kelder dan blijven leven met een troep lafaards als jullie!’ Enkele mannen beantwoordden dit gezegde met een lach, anderen trokken een boos gezicht, terwijl weer anderen vloekten of medelijdend naar hun eigenzinnigen kameraad keken. De booten stieten van de brik af en waren weldra een heel eind weg. ‘Dank je, Lillihammer,’ zeide Harold, terwijl hij de vereelte hand van den zichzelf opofferenden zeebonk greep. ‘Het is heel hartelijk van je, maar ik ben bang, dat het je je leven kosten zal. Doch het is te laat, om daar nu over te spreken; we moeten een plan vaststellen en daarnaar handelen.’ ‘Precies wat ik gedacht heb; het is duidelijk, dat we niet veel minuten over hebben, om te parlevinken.’ ‘Nu, wat zou jij denken?’ ‘Na u, mijnheer; u bent de kapitein en moet bevelen geven.’ ‘Dan geloof ik, dat het het beste is dadelijk naar de kust te sturen, een opening in het rif te zoeken, daardoor te varen en het schip op strand te zetten. Wat zeg jij daarvan?’ ‘Daar er niets anders te doen valt, denk ik van hetzelfde; en hoe eerder we het doen des te beter.’ ‘Naar het roer dan,’ riep Harold, naar voren springend. ‘Ik zal de schoten vieren.’ Binnen enkele minuten stevende de Aurora voor een stijf briesje naar de lijn van schuim, die het | |
[pagina 5]
| |
rif aanwees, en waarbinnen alles betrekkelijk kalm was. ‘Als we er binnen kunnen komen,’ zeide Harold, ‘loopt het nog wel los.’ Disco antwoordde niet. Al zijn aandacht gaf hij aan het sturen van de brik en het angstig kijken naar de branding, waarvan het lawaai, toen zij dichterbij kwamen, klonk als de donder. ‘Er schijnt daar iets als een kanaal te zijn,’ zeide Harold, die angstig naar een plek in het rif wees. ‘Ik zie het, mijnheer,’ luidde het kortaffe antwoord. Nog enkele minuten van spanning en de brik zeilde het kanaal in en stiet met zooveel geweld, dat de fokkemast bij het dek afbrak en overboord ging. ‘God sta ons bij, we zijn verloren!’ riep Harold, toen een torenhooge golf het schip opnam en als een stuk speelgoed op de rotsen slingerde. ‘Houd u gereed om te springen,’ riep Disco. Een tweede golf overstroomde het schip en sloeg de mannen ervan af. Dapper streden zij om zich uit het wrakhout te bevrijden, waarna zij door het kalme water naar de kust zwommen, waarop zij ten slotte aan het strand gingen. Harold's eerste uitroep was er een van dank voor hun redding, waarop Disco met een hartgrondig ‘Amen’ antwoordde, waarna hij om zich heen keek en de kust opnam, terwijl hij langzaam zijn handen in zijn natte broekzakken stak en vroeg waar zij zoowat waren. ‘Op de Oostkust van Afrika, natuurlijk,’ zeide de jonge man met een flauw glimlachje, terwijl hij het water uit zijn broekspijpen wrong, ‘de plek waarheen we op weg waren.’ ‘Prachtig - dan zijn we hier voor anker gegaan! | |
[pagina 6]
| |
Enfin, ik wou alleen maar,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij op een stuk wrakhout ging zitten en in zijn zakken voelde alsof hij naar iets zocht, ‘dat ik mijn kiel aangehouden had, want daar zit al mijn tabak in en het zou een heele troost zijn in de gegeven omstandigheden een kees te hebben.’ Het was voor de schipbreukelingen gelukkig, dat de golfstroom gedeelten van het schip aan land gespoeld had op een vrij grooten afstand van de plek, waar zij geland waren, daar een troep inboorlingen, gewapend met speren en pijl en boog, het wrak van de omliggende hoogten gezien en zich naar dat deel der kust gehaast had, waarop zij uit ervaring wisten, dat de lading waarschijnlijk aanspoelen zou. Daar de hoofden der zwemmers in de verte slechts kleine stippen waren, waren zij aan hun aandacht ontsnapt. Op die wijze waren zij ongezien aan land gekomen. De plek was dicht bij de uitmonding van een kleine rivier of beek, die gedeeltelijk door de formatie van het land en wortelboomen verborgen was. Harold zag het eerst, dat zij niet op een onbewoonde kust geworpen waren. Terwijl hij rondkeek en overwoog wat hij het beste doen kon, hoorde hij gegil; hij liep vlug naar een rotsachtige punt, die een gedeelte der kust voor zijn blik verborg, keek er voorzichtig overheen en zag de inboorlingen. Hij gaf een wenk aan Disco, die naar hem toekwam. ‘Zij zien er niet erg vriendelijk uit,’ zeide de oude zeerob. ‘En kleeren hebben ze niet veel aan.’ ‘Schijn bedriegt dikwijls, maar in zooverre ben ik het wel met je eens, dat ik geloof, dat het het verstandigste is ons in het bosch terug te trekken en daar te overwegen wat we verder doen moeten, want evenmin als we van zand en zout water kunnen leven, kunnen we in een klimaat als dit veilig in natte kleeren of op den kalen grond slapen.’ | |
[pagina 7]
| |
Zij baanden zich een weg door het struikgewas en kwamen weldra bij een soort natuurlijk bekken, dat gevormd werd door de kreek en waarin een groote boot van bijzondere constructie, waarvan de latijnzeilen sterk aan die van een zeerooversschip deden denken, dreef. Hun verbazing over het onverwachte schouwspel werd nog grooter door het feit, dat op den anderen oever der kreek verscheidene mannen stonden, gewapend met geweren, die onmiddellijk op hun borst gericht werden. De eerste ingeving der schipbreukelingen was tusschen de boomen terug te springen - de tweede om naar hen toe te gaan en hun handen in de hoogte te steken, om te laten zien, dat zij ongewapend waren. ‘Schiet niet!’ riep Disco. ‘We zijn vrienden, schipbreukelingen zijn we; laat dus die geweren zakken, jongens, en maakt je niet zoo druk!’ Een der mannen maakte een opmerking tegen een ander, in wien Harold door zijn Oostersche kleeding dadelijk een Arabischen kusthandelaar herkende. Zijn manschappen schenen halfbloeds te zijn. De Arabier knikte ernstig en zeide iets, waardoor de mannen hun geweren lieten zakken. Dan noodigde hij met een handgebaar de vreemdelingen uit over de kreek bij hem te komen. Zonder eenige aarzeling sprong Harold op de reeds vermelde boot en vandaar op den anderen oever. ‘Spreekt u Engelsch?’ vroeg Harold. De Arabier schudde zijn hoofd en zeide: ‘Arabisch, Portugeesch.’ Harold schudde nu zijn hoofd; dan zeide hij met een hoopvollen blik: ‘Fransch?’ De Arabier herhaalde het hoofdgebaar en zeide dan na even nagedacht te hebben: ‘Ik iets Engelsch ken, zeg, waar vandaan kom je?’ ‘We hebben schipbreuk geleden,’ begon Harold, ‘en deze man en ik zijn de eenige overlevenden | |
[pagina 8]
| |
van de bemanning van ons schip - tenminste de twee eenigen, die naar den oever gezwommen zijn; de anderen zijn weggegaan in een boot.’ ‘Kom je van oorlogschip?’ vroeg de Arabier met een scherpen blik op het open gelaat van den jongen man. ‘Neen, het was een handelsschip op weg naar Zanzibar. Het ligt nu in stukken op het strand en wij hebben ons met niets dan onze kleeren gered. Kunt u ons zeggen, of er een stad of een dorp in de buurt is? Want we hebben, zooals u ziet, hard kleeding, voedsel en onderdak noodig. We hebben geen geld, maar we hebben flinke spieren en dappere harten en zouden hard kunnen werken.’ De jonge Seadrift zeide dit bescheiden, maar de opmerking was onnoodig, daar zoowel zijn uiterlijk als dat van den iets ouderen man duidelijk verried, dat zij voor geen kleintje vervaard waren. ‘Er is vijftig mijl in den omtrek geen stad en geen dorp,’ antwoordde de Arabier. ‘Zoo!’ riep Harold verbaasd uit, want hij had altijd gedacht, dat de Oostkust van Afrika vrij dicht bevolkt was. ‘Dat is een beroerde boel,’ zeide Disco, ‘want dat beteekent van gebrek omkomen, als tenminste deze goede heer ons niet wil laten werken op zijn boot. Het is natuurlijk geen eerste klasse, maar voor een ouden zeerob is het al goed, als hij weer op zee komt.’ De handelaar luisterde met de beleefdheid en den ernst, die den Oosterling schijnen te kenmerken, maar liet noch door blik noch door gebaar merken of hij wat er gezegd werd verstond. ‘Ik ga naar Zanzibar,’ zeide hij, zich tot Harold wendend, ‘en zal je meenemen - als je dat wilt.’ Er was iets onheilspellends in de manieren van den man, dat Harold niet beviel, maar daar hij | |
[pagina 9]
| |
feitelijk in de macht van den Arabier was en absoluut niets van het land wist, achtte hij het het beste faire bonne mine à mauvais jeu en bedankte hij hem voor zijn vriendelijk aanbod, terwijl hij hem verzekerde, dat hij, als hij te Zanzibar was, de passage voor hem en zijn vriend zou kunnen betalen. ‘Mag ik vragen wat uw beroep is?’ vroeg Harold. ‘Ik ben handelaar.’ ‘Waarin, als ik zoo brutaal mag zijn?’ ‘Ivoor. Gedeeltelijk wit en gedeeltelijk wat je landslieden zwartGa naar voetnoot1) noemen.’ ‘Zwart!’ riep Harold verbaasd uit. ‘Ja, zwart. Wit ivoor komt van den olifant zijn slagtanden. Zwart Ivoor komt overal uit het land. Het is ons voornaamste handelsartikel.’ ‘Zoo! Daar heb ik nooit van gehoord!’ ‘Niet? Je zal het veel zien hier. Maar ik ga praten met mijn mannen. Wacht.’ En met deze woorden, welke gezegd werden op een toon, die onaangenaam bevelend klonk, ging de Arabier naar een kleine hut, waarbij zijn mannen stonden, en begon met hen een gesprek. Het was duidelijk, dat zij in den beginne maar weinig ingenomen waren met wat hij zeide, want er klonk iets protesteerends in hun toon, terwijl zij voortdurend wezen in een zekere richting, die de kustlijn scheen aan te geven; maar geleidelijk veranderde hun gezicht en lachten en gichelden zij, hoewel de Arabier heel ernstig bleef kijken. ‘Het uiterlijk van dien kerel bevalt me niet,’ zeide Disco na een korte stilte. ‘Het is een troep bandieten en als u van mij een raad wilt aannemen, mijnheer Seadrift, dan moeten we maar probeeren er tusschen uit te knijpen en een inboorlingendorp | |
[pagina 10]
| |
te vinden. Het zou mij niets verwonderen, als die kerel een slavenhandelaar was.’ ‘Dat heb ik zelf ook al gedacht, Disco, en ik zou zeker gaan, als ik wist, dat er binnen twintig mijl een stad of een dorp was; maar we weten er absoluut niets van en ik heb genoeg van het Afrikaansche klimaat gehoord, om te gelooven, dat het ons ons leven zou kosten, als we een nacht zonder vuur, eten of bedekking en met niets dan een nat flanellen hemd en een linnen broek aan in den jungle bleven. Neen, kerel, dat moeten we niet wagen. Trouwens, al zijn sommige Arabieren slavenhandelaren, dan volgt daar nog niet uit, dat ze het allemaal zijn. Deze kerel zal misschien beter blijken te zijn dan hij eruit ziet.’ Inmiddels was de Arabier weer bij hen gekomen. ‘Ik zeil vannacht weg, wanneer de maan ondergaat,’ zeide hij. ‘Dat is niet veel voor middernacht. Jullie moet hier dicht bij de boot blijven - heel dicht. Als je dezen of dien kant gaat, zullen de negers je dooden. Zij niet komen hier; zij weten, ik hier ben. Ik ga kijken naar mijn have en goed - mijn Zwart Ivoor.’ ‘Kunnen we niet met u meegaan, mijnheer - hoe heet u?’ ‘Mijn naam? - Yoosoof,’ antwoordde de Arabier op een toon, als wilde hij ontzag inboezemen. ‘Nu dan, mijnheer Yoosoof,’ ging Disco voort, ‘als we met u meegingen, zouden we u een handje kunnen helpen om uw have en goed naar de boot te brengen.’ ‘Dat is niet noodig,’ zeide Yoosoof, terwijl hij naar de hut wees. ‘Ga daar heen: je kan rusten tot we wegzeilen. Gij wat slapen; dat zal je noodig hebben. Er is wat rijst in de hut, eet dat op en maak vuur en droog je kleeren.’ En met die woorden liep hij een pad op, dat in | |
[pagina 11]
| |
de bosschen leidde en waarlangs zijn manschappen hem reeds voorgegaan waren. ‘Vuur aanleggen zeker!’ zeide Disco, terwijl ze naar de hut liepen. ‘Je zou door de manier, waarop hij dat zegt, denken, dat hij gewoon is uit de punt van zijn eigen neus vuur te slaan.’ ‘Eerder uit zijn oogen, zou ik denken,’ zeide Harold; ‘maar kijk, de kerel wist wat hij zeide. Er is vuur tusschen de sintels op den haard.’ ‘Dat is zoo,’ zeide Disco, die dadelijk op zijn knieën ging liggen en het voorzichtig aanblies. Binnen enkele minuten was er een vlammetje, dat weldra een knetterend vuurtje werd, waarvoor zij hun kleeren droogden en waarboven zij een pot met rijst hingen. Nauwelijks waren zij daarmede klaar of zij zagen twee met musketten gewapende mannen naderen, die een negermeisje tusschen zich in hadden. Toen zij dichterbij kwamen, zagen zij, dat het meisje een koperen ring met een touw om haar hals had. ‘Een slavin!’ riep Disco heftig, terwijl het bloed naar zijn gezicht steeg. ‘Laten we haar bevrijden.’ De verontwaardigde zeeman was reeds half opgesprongen, toen Harold hem met geweld terughield. ‘Kalm, kerel,’ zeide Harold vlug. ‘Als we haar konden bevrijden door te vechten, zou ik je helpen; maar we kunnen het niet. Blijkbaar zijn we bij slavenhandelaars terecht gekomen. Overijling kan slechts je dood beteekenen. Wees verstandig; wacht je tijd af en dan zullen we misschien nog iets goeds kunnen uitrichten.’ Een uitdrukking van groote verbazing kwam op de gezichten der twee mannen, toen zij bij hun binnentreden de Engelschen makkelijk bij het vuur zagen zitten; beiden brachten zij, als bij instinct, hun geweer aan hun schouder. ‘Komt binnen en maakt het je makkelijk,’ riep | |
[pagina 12]
| |
Disco op half woesten toon ondanks de waarschuwing, die hij gekregen had. ‘We zijn hier allemaal vrienden - tenminste wij konden niet anders.’ Gelukkig voor onzen zeeman verstonden de mannen hem niet en voor zij besluiten konden wat zij doen moesten, stond Harold op en moedigde hen met een beleefde buiging uit binnen te komen. ‘Verstaan jullie Engelsch?’ vroeg hij. Beide mannen schudden hun hoofd. Het arme negermeisje kromp achter haar bewakers ineen, als was zij bang, dat men haar geweld zou aandoen. Nadat Harold met hetzelfde resultaat Fransch geprobeerd had, noemde hij den naam Yoosoof en wees hij in de richting, waarin deze het bosch ingegaan was. De twee mannen keken elkaar veelbeteekenend aan en knikten. Dan zeide Harold: ‘Zanzibar’ en wees in de richting, waarin hij vermoedde, dat het eiland lag. Weer keken de mannen elkaar aan en knikten. Harold zeide dan: ‘Boot - dhow’Ga naar voetnoot1) en wees naar de kreek, welk gebaar door de mannen op dezelfde wijze als te voren beantwoord werd. ‘Goed,’ ging hij voort, terwijl hij zich op de borst sloeg en op Disco wees. ‘Ik ga naar Zanzibar, hij gaat, zij gaat’ (wijzend op het meisje). ‘Jullie gaan en Yoosoof gaat - allemaal in de dhow naar Zanzibar - vanavond - wanneer de maan ondergaat. Begrepen? Komt naar binnen en eet wat rijst.’ Weer keken de mannen elkaar aan, knikten en gingen op een boomstam tegenover de Engelschen naast het vuur zitten. Zij begrepen niet veel van de situatie, maar voorloopig besloten zij een vriendschappelijke houding aan te nemen. | |
[pagina 13]
| |
Terwijl zij rijst aten, keek Disco met stille verbazing en diep medelijden naar het slavinnetje, dat naast haar bewakers zat, haar kleine handjes gevouwen op haar knie, haar hoofd omlaag, haar blik neergeslagen. Het kostte den ouden zeerob moeite zijn gevoelens te bedwingen. Hij had natuurlijk wel het een en ander over Afrikaansche slavernij gehoord, maar nu werd hij er plotseling en onverwacht voor het eerst van zijn leven mede in aanraking gebracht. Geen wonder, dat hij diep ontroerd was. ‘Nu mijnheer Seadrift,’ zeide hij op den vertrouwelijken toon van iemand, die een nieuwe ontdekking doet, ‘ik moet u eerlijk bekennen, dat ik het een mooi meisje vind.’ ‘Dat ben ik volkomen met je eens,’ antwoordde Harold glimlachend. ‘Maar ik bedoel echt mooi. Ik heb altijd gedacht, dat alle negers leelijke platneuzen en dikke speklippen hadden. Maar kijk eens naar deze: haar lippen zijn bijna niet dikker dan die van knappe Engelsche meisjes en haar neus is heelemaal niet plat. Precies de neus van mijn Nancy en dat zegt wat, dat verzeker ik u. En bovendien is zij niet zwart, maar bruin.’ Het slavinnetje, dat tot de mooie negerrassen behoorde en zooals later bleek ver uit het binnenland kwam, scheen nog heel jong, maar toch lag er reeds een uitdrukking van smart en lijden op haar gelaat; en ofschoon zij mooi gevormd was, was zij heel mager, ongetwijfeld het gevolg van lange ontberingen op den tocht naar de kust. ‘Hier, eet wat,’ riep Disco, terwijl hij plotseling een bord met rijst naar het jonge meisje bracht, dat echter, zonder haar oogen op te slaan, haar hoofd schudde. ‘Heb je geen honger, arm ding?’ zeide de zee- | |
[pagina 14]
| |
man teleurgesteld. ‘Je ziet er anders wel naar uit. Kom, probeer het eens,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij haar hoofd streelde. Het arme kind keek als een verschrikt vogeltje op en kromp bij de aanraking van den zeeman in elkaar; maar toen zij nog eens in zijn eerlijk gezicht keek, scheen zij vertrouwen in hem te krijgen. Maar toch wilde zij de rijst niet aanraken voor haar bewakers streng iets tegen haar zeiden, waarna zij met grooten smaak begon te eten. ‘Kom, zeg ons nu eens hoe je heet, kindje,’ zeide Disco, toen zij klaar was. Natuurlijk schudde het jonge meisje haar hoofd, maar zij scheen de vraag te willen begrijpen, terwijl de Portugeezen lachten en zich met de excentriciteiten van den Engelschman schenen te amuseeren. ‘Luister nu,’ ging de zeerob voort, terwijl hij krachtig op zijn borst sloeg, ‘Disco, Disco, Disco - dat ben ik - Disco. En deze man’ (en hij streek Robert over zijn borst), ‘is Harold, Harold - dat is Hij - Harold. Nou’ (en hij wees op het meisje), ‘jij - hoe is jouw naam?’ Er kwam een glans van begrijpen in de expressieve oogen van het meisje en zij liet twee rijen mooie tanden zien, toen zij zacht zeide: ‘Azinte.’ ‘Azinte? Nou, dat is geen leelijke naam, integendeel een heel mooie. Precies een naam voor jou. Nou, Azinte, arm kind, als ik wist hoe ik je nu bevrijden kon, dan zou ik het doen, ook al moest ik levend geroosterd worden.’ En hij balde zijn vereelte handen. ‘Je zal in deze wereld nooit iemand bevrijden,’ zeide Harold eenigszins streng, ‘als je blijft praten en doen zooals je vandaag gedaan hebt. Als deze mannen onze taal gekend hadden, zouden ze je al lang een kogel door je hoofd gejaagd hebben. Je moet je bedwingen, kerel, we zijn totaal machteloos. Als | |
[pagina 15]
| |
je erin slaagde op dit oogenblik dit meisje te redden, zou het slechts zijn om haar in de handen van een anderen slavenhandelaar te laten vallen. Bovendien zou dat niet alle slaven, manlijke en vrouwelijke, bevrijden, die uit het binnenland van Afrika weggesleept worden. Jij en ik zullen misschien iets kunnen doen om te helpen slaven te bevrijden, als we ons kalm houden en een goede gelegenheid afwachten, maar we zullen niets bereiken, als je je nutteloos woedend maakt.’ De arme Lillihammer was overwonnen. ‘U hebt gelijk, mijnheer Seadrift, u hebt gelijk en ik ben een ezel. Ik heb nooit mijn gevoelens kunnen bedwingen. Maar ik zal mijn best doen - ik zal er een stop op zetten en die stevig dicht schroeven.’ En Disco sloeg zijn rechtervuist in de palm van zijn linkerhand met een lawaai als van een pistoolschot - tot niet geringe verbazing en schrik van de Portugeezen - stond op en ging naar buiten, om zijn verhit voorhoofd af te koelen. |
|