Yang. Jaargang 43
(2007)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 456]
| |
[pagina 457]
| |
Elisabeth Vandoorne
| |
[pagina 458]
| |
zijn tijd. Wanneer we deze filologische kennis in onze lectuur incorporeren, krijgen we een heel ander beeld van More's bedoelingen dan wanneer we de volgorde van de tekst respecteren, en de utopische visie rechtstreeks zien voortkomen uit de problemen die worden geschetst in het eerste deel. Meende More dat hij zonet de ideale wereld had ontworpen of wilde hij vooral een satirische schets geven van de toenmalige Engelse samenleving? Deze vraag blijkt een van de rode draden uit Jamesons boek: zijn utopieën positief (ideale toekomsten) of negatief (satires/kritieken)? Jamesons eigen studie bestaat eveneens uit twee delen, ‘The desire called utopia’ en ‘As far as thought can reach’, en net als bij More is het tweede voor het eerste geschreven. ‘As far as thought can reach’ is een verzameling van de essays over sciencefiction die Jameson vanaf 1973 in verschillende tijdschriften publiceerde. Het utopieconcept neemt hier al een belangrijke plaats in: de utopische verbeelding vindt volgens Jameson vandaag namelijk haar sterkste uitdrukking in sciencefiction. Als besprekingen van concrete teksten is dit luik het interessantst voor SF-fans. Voor wie eerder geïnteresseerd is in de theorievorming rond het utopische is het eerste deel relevanter. Omdat Jameson de belangrijkste inzichten van dertig jaar SF recenseren intussen heeft verwerkt in een breder kader, geeft het tweede deel geregeld ook aanleiding tot ietwat verveelde déjà luervaringen. | |
IIBij het begin van zijn boek stelt Jameson dat SF niet met fantasy mag worden verward. Algemeen zouden we kunnen stellen dat waar SF op de toekomst is gericht, fantasyliteratuur typisch een pastoraal-idyllisch nostalgisch karakter heeft. Bovendien is er in fantasy over het algemeen een strikt binaire tegenstelling werkzaam tussen goed en kwaad. Deze boeken handelen rond de strijd tussen helden en slechteriken, terwijl SF-romans typisch dat soort binariteiten problematiseren. Denk maar aan de androiden uit Philip K. Dicks Do Androids dream of Electric Sheep? - bekend van de filmadaptatie van Ridley Scott onder de titel Blade Runner. Jamesons analyse van deze romans is op zijn minst verfrissend te noemen. Hij is natuurlijk in het voordeel doordat hij zich als een van de eerste echt ‘grote’ academici heeft beziggehouden met dit genre, dat - ondanks de theoretische vervaging van het waardenoordeel dat SF a priori als ‘lage’ literatuur verwerpt - nog steeds door veel academici, en zeker de éminences grises waartoe Jameson zelf behoort, met de nek wordt aangekeken. Een voorbeeld van zo'n analyse is de bespreking van de romans van Stanislaw Lem in een van de interessantste hoofdstukken van het eerste luik, getiteld ‘the unknowability thesis’. Lems SF is met name relevant voor Jamesons eigen boek omdat ze de beperkingen van het genre thematiseert, en dus een meer sceptische variant van het denken over mogelijkheden voor de toekomst vormt. Lems bekendste roman Solaris handelt over een planeet die | |
[pagina 459]
| |
integraal door een oceaan wordt bedekt. De wetenschappers die haar onderzoeken komen tot de conclusie dat deze ‘oceaan’ in feite een levend wezen is. Dit wezen lijkt aanvankelijk onverschillig te blijven ten opzichte van de mensen die haar onderzoeken. Vreemd genoeg doet het wel aan wat men ‘esthethische productie’ zou kunnen noemen: het braakt immense spatiale fenomenen uit, bergen, eilanden... De aanvankelijke onverschilligheid eindigt wanneer het hoofdpersonage van de roman aankomt op de planeet: de wetenschappers, geïrriteeerd door het gebrek aan reactie op hun proefnemingen, hebben de planeet onderworpen aan een bombardement van röntgenstralen. Vanaf dan krijgen de wetenschappers ‘bezoekers’, menselijke figuren die zelf geen geheugen hebben, maar die lijken voort te komen uit het door schuld getormenteerde geheugen van hun gastheren. In het geval van de protagonist gaat het bijvoorbeeld om een vrouw voor wier dood hij verantwoordelijk is. Deze ‘bezoekers’ blijken het experiment te zijn dat Solaris op haar beurt op haar onderzoekers uitvoert. Het feit dat naast de onderzoekers ook wij, de lezers die ons in hen inleven, ons afvragen of Solaris met deze creaties haar bezoekers probeert te straffen of misschien wel te helpen, raakt aan Lems centrale hypothese, namelijk dat wij altijd gevangen zullen zitten in een antropomorf filosofisch systeem van categorieën. Of het nu Carl Schmitts ‘vriend of vijand’ of Kants ‘plezier of pijn’ is, we zitten vast in een eng conceptueel kader, met als gevolg dat wanneer we contact proberen maken met het radicaal andere, we alleen maar in een spiegel kijken, en op zoek zijn naar een ideaal beeld van onze eigen wereld. Om van dat antropomorfe kader af te raken moeten we onszelf uitschakelen. Dat maakt voor Lem het radicaal andere fundamenteel onkenbaar, en de mogelijkheden van SF beperkt. | |
IIIDat brengt ons terug bij Jamesons meer theoretische overwegingen: volgens Jameson wijst alles erop dat de eeuwige strijd tussen utopisten en sceptici in het voordeel van deze laatsten zal worden beslecht. In Archaeologies benadrukt hij de gevaren van deze evolutie, maar bij zijn verdediging neemt hij een genuanceerde positie in. Hij benadrukt voortdurend dat we de concrete utopie duidelijk moeten scheiden van het abstracte utopische verlangen, en alleen dit laatste wil hij redden. Heel wat bezwaren die door de eeuwen heen tegen de klassieke blauwdruk-voor-de-toekomst-utopieën werden geopperd, vindt ook Jameson gerechtvaardigd. Noemenswaardige voorbeelden zijn de verveling die zou heersen in een dergelijke maatschappij; de angst voor een universele onbeweeglijke middelmatigheid; de vraag of een wereld waarin broederlijkheid geïnstitutionaliseerd is niet de ondergang van de menselijkheid impliceert; het feit dat utopia's de uitvinding van intellectuelen zijn die de massa als ruw materiaal gebruiken voor hun bricolages en wier zogenaamd nobele politieke en sociale ideeën dus maar al te vaak een neerbuigende houding tegenover de ‘gewone’ mensen en hun | |
[pagina 460]
| |
daglijkse leven verbergen. En natuurlijk de lacune in zowat alle utopische schetsen: hoe moet een dergelijk systeem worden geïnstalleerd? Utopisten zijn op een zeldzame uitzondering na geen revolutionairen: ze houden zich uitsluitend bezig met de samenleving ná de revolutie. Bovendien - en hier wordt Jamesons eigen stem hoorbaar - is duidelijk geworden dat elke schets van een utopische maatschappij een reactie is op een bepaalde contemporaine samenleving. De negatieve methode die wordt gehanteerd bij het concipiëren van deze ‘concrete utopieën’, de minutieuze blauwdrukken voor de toekomst, valt als volgt samen te vatten: men maakt een diagnose van de bestaande maatschappij, en verklaart alle euvel als het gevolg van een bepaalde institutie, zoals privé-bezit of de klassenmaatschappij. Vervolgens gaat men over tot een beschrijving van een wereld waaruit de oorzaak van alle kwaad verwijderd is. Maar hiermee wordt vooral opnieuw het ex nihilo nil fit bevestigd: er is niets voorstelbaar dat niet al op de een of andere manier aanwezig is in onze concrete context en onze ervaring ervan (die dan weer ideologisch bepaald is). Zelfs als we denken iets radicaal ‘anders’ te bedenken, is het in feite al bepaald. Dat verklaart waarom er zoveel utopieën zijn ontworpen die telkens beweerden een eindoplossing te bieden. Zo zien we bijvoorbeeld dat More in zeer hoge mate werd beïnvloed door het feit dat hij een rechter en een humanist aan het hof van Henry XIII was, evenals door de ambiguïteiten van het leven in de overgangsperiode tussen een middeleeuws feodaal stelsel en een absolute monarchie. Het is niet ondanks maar precies daardoor dat zijn Utopia is wat het is: een antwoord op welbepaalde sociale en politieke dilemma's. Maar, stelt Jameson, omdat we vandaag duidelijk inzien dat dit historicisme de drijvende kracht is achter de conceptie van utopieën - die bijgevolg helemaal niet de absolute en eeuwige perfecte wereld schetsen, maar relatief, tijd-, cultuur- en ideologiegebonden blijken - zijn we niet meer in staat een utopie ‘voor te stellen’: we begrijpen dat ze toch maar het negatief van onze eigen situatie zou zijn, en anderzijds, zoals bij Stanislaw Lem, dat het radicaal andere onvoorstelbaar is. Door een wereld voor te stellen waaruit een bepaald element is weggehaald - bijvoorbeeld geld - worden we ons hooguit bewust van de invloed ervan; een soort figure in the carpet-motief. Dit scepticisme dreigt echter niet alleen het utopiedenken maar ook het utopische verlangen in diskrediet te brengen. Onze anti-utopische houding vandaag is waarschijnlijk bovenal het gevolg van het wantrouwen waarmee de utopische fantasieën sinds het fascisme, nazisme en stalinisme, en sinds de dystopieën van Zamjatin, Huxley en Orwell over het algemeen bekeken worden. Dat wantrouwen is uiteraard deels gerechtvaardigd: alle totalitaire regimes uit de twintigste eeuw zijn immers op de een of andere manier het gevolg van utopiedenken. Men plaatste de ideale wereld in de zeer nabije toekomst en gebruikte de nabijheid van het paradijs om radicale acties te rechtvaardigen - het befaamde ‘ik dwing jullie om vrij te zijn’ van Rousseau. Dit lijkt niet gewoon een ongelukkig toeval | |
[pagina 461]
| |
te zijn maar een inherent gevolg van al te overkoepelende toekomstvisies; zoals Sjigálew stelt in Dostojevski's Demonen: uitgaande van de onbeperkte vrijheid komt men ten slotte tot de onbeperkte dictatuur. Dit blijft pijnlijk onderbelicht in Jameson, deels omdat deze marxist, zoals duidelijk blijkt uit zijn The Seeds of Time (1994), niet geheel is gespeend van een zekere nostalgie naar de Sovjet-Unie. Jameson staat in ieder geval weigerachtig tegenover het intuitief en totaal verwerpen van elke gedachte die met utopisme verband houdt, want dat ‘tends to leave us all in the helpless position of passive accomplices and impotent handwringers’. Hieruit blijkt dat hij ondanks zijn begrip voor de bezwaren van de anti-utopisten niet bereid is over de volledige lijn dezelfde conclusies te trekken. Hij gaat dan ook op zoek naar de betekenis die het concept in deze tijd nog kan én moet hebben. Kan de utopische vorm nog verderleven nu haar inhoud hopeloos is bezoedeld? Is het in de postmoderniteit van ‘verloren onschuld’ nog mogelijk om over utopisme te praten en te geloven dat we - hoe minimaal ook - enige universaliteit bereiken? Welke toekomst heeft de utopie nog, of misschien beter: wat is de relatie tussen onze toekomst en de utopie? Dat brengt ons bij de prangende vraag of het überhaupt nog mogelijk is een alternatief voor het iaat-kapitalisme voor te stellen dat niet volkomen onrealistisch lijkt en/of onmiddellijk wordt weggelachen. Zoals Žižek ooit op zijn karakteristiek provocerende manier tijdens een lezing opmerkte: het is voor de meeste mensen tegenwoordig makkelijker zich het einde van de wereld voor te stellen dan het verdwijnen van het kapitalistische systeem ten voordele van een alternatief. Ondanks de pogingen van links om het huidige systeem, of toch tenminste de toekomst ervan, voor te stellen als een dystopie, is het laat-kapitalisme er tot op zeer grote hoogte in geslaagd zijn onderdanen ervan te overtuigen dat het Utopia ís. Hier is de ideologie aan het werk op haar best. Het zichtbaar maken van deze onzichtbare werkingen is dan ook de spil waar Jamesons interpretatieve leesmethode sinds The Political Unconscious (1981) rond draait (met Žižek als verdienstelijke volgeling). In dit boek, dat vermoedelijk zijn meest originele bijdrage tot de literatuurstudie zal blijven, stelde hij dat ‘het politieke’ (de sociaal-historische realiteit) zijn neerslag in de literatuur vindt via een subtekst. Men kan het politiek onbewuste nooit rechtstreeks kennen, maar omdat het overal werkzaam is, laat het ook zijn sporen na - bijvoorbeeld in narratieve cultuurgoederen. Via subtiele talige symptomen kunnen we de dwang van de realiteit leren begrijpen, wat meteen aangeeft dat Jameson geen oren heeft naar vulgair-materialisme. Het volstaat niet historische feiten en/of politieke theorieën te koppelen aan een tekst; de politieke subtekst kan enkel door nauwgezette analyse worden gereconstrueerd. Jamesons ‘methode’ is dan ook een soort homeopatie: hij wil mensen door explicitatie bewust maken van het politiek onbewuste, omdat dit in zijn ogen de enige valabele manier is om de situatie te veranderen waarin ze zich bevinden. Intussen staat het kapitalisme dichtbij | |
[pagina 462]
| |
een totale overwinning omdat zijn ideologie erin slaagt zelfs degenen die niet geloven dat het de titel van beste van alle mogelijke werelden verdient, te overtuigen van haar bestendigheid. Precies daarom, stelt Jameson, mogen we het utopiedenken niet volkomen verwerpen. Waar het hem om gaat is de mogelijkheid om een toekomstvisie te formuleren, ons te verzetten tegen Margareth Thachers befaamde ‘there is no alternative’, zonder te vervallen in een ‘koloniseren’ van de toekomst. Niet toevallig wijst Jameson er herhaaldelijk op dat toen Marx werd gevraagd een duidelijker beeld te schetsen van de communistische staat die zou volgen op het kapitalisme en de dictatuur van het proletariaat, deze verontwaardigd antwoordde dat hij geen ‘utopisch socialist’ was en geen zaken had met de fantasieën van deze fractie. Het utopisch socialisme hield zich op met wishful thinking, terwijl zijn ‘wetenschappelijk socialisme’ op feiten gebaseerd was. Hoewel zijn Hegeliaanse geloof in de onvermijdelijke loop van de geschiedenis intussen in diskrediet is geraakt, vervult zijn analyse van de diepere tendensen van het negentiende-eeuwse kapitalisme nog steeds een voorbeeldfunctie. Dat is ook het belang van SF-romans voor Jameson: in tegenstelling tot de hyper-gedetailleerde utopieën van More, Fourier, Bellamy en consorten, pretenderen ze niet te weten waar de wereld precies naartoe moet, maar benadrukken ze potentialiteit. Wat deze romans aangeven is precies de idee van contingentie: het kan ook anders. Niet het minutieus uittekenen van haarscherpe plannen voor een toekomstige maatschappij, maar het trachten de publieke verbeelding los te weken van vanzelfsprekendheden, dát is de taak van de hedendaagse utopische tekst. Daarom stelt Jameson de negatieve werking ervan centraal: niet uitsluitend als satire maar primordiaal als ontsnapping uit het gebrek aan voorstellingsvermogen - te kaderen binnen de bredere crisis van de representatie in het postmodernisme. De marxist in Jameson hamert op de noodzaak van een genezen van het collectieve falen van de historische verbeelding, en het werk van de steeds autoreflexiever schrijvende SF-auteurs lijkt hiervoor uiterst geschikt, omdat deze auteurs ons dwingen ons de breuk met het heden als dusdanig voor te stellen. In laatste instantie blijkt Jameson dus nog steeds zeer beïnvloed door zijn doctoraatsonderwerp van een halve eeuw geleden: naar analogie met Satres anti-anticommunisme uit de tijd van toen, pleit Jameson nu voor een anti-anti-utopisme. Utopisme bleek altijd te leiden tot totalitarisme, maar anti-utopisme is evenmin een optie. Een verdediging van de utopische verbeelding lijkt de beste stellingname. | |
IVEr zijn helaas nogal wat onvervalste foute vooronderstellingen aan het werk in dit boek; vooral, en dat is toch wel pijnlijk voor een marxist, tegen basisprincipes uit de economische theorie. Zonder voor een vak-idiotie bevorderend ‘schoenmaker blijf bij je leest’ - principe te pleiten, mag men van | |
[pagina 463]
| |
een danig gerespecteerd theoreticus toch verwachten dat hij zijn verantwoordelijkheid opneemt en bij zijn kannibalistische gebruik van verschillende vakgebieden wat vaker een terugkoppeling maakt naar de realiteit. Een voorbeeld. In een kapitalistisch systeem, zegt Jameson, kan er nooit volledige tewerkstelling zijn. Immers, de voortdurende expansie is geen optie maar een levensnoodzakelijke voorwaarde van het systeem, en om steeds te kunnen uitbreiden moet er altijd een reserveleger werklozen ter beschikking staan. Het gevolg is dat als we ons een utopie voorstellen met een volledige tewerkstelling, het voor het realiseren van deze utopie niet volstaat dat het bestaande kapitalistische systeem evolueert naar een variant met volledige tewerkstelling. Gezien de structuur van het systeem moet het systeem eigenlijk al veranderd zijn om vervolgens die volledige tewerkstelling te garanderen. Dit specifieke voorbeeld toont zeer goed aan dat de implementatie van een utopie niet evident is; maar afgezien van dat meer theoretische probleem dat het blootlegt, is het helaas flagrant verkeerd. Het kapitalistische systeem heeft voor haar noodzakelijke eeuwige expansie helemaal geen nood aan een leger werklozen, maar aan een groeiende efficiëntie. Verder is het eufemistisch gezegd soms niet eenvoudig om onder Jamesons betekenaars nog enige betekenis te vinden. Die betekenis wordt immers onder invloed van het poststructuralisme tot op de intellectuele pijngrens uitgesteld door een overmatig gebruik aan verwijzingen. Natuurlijk is dat vooral voor de recensent van een dergelijk boek zeer frustrerend: wat Jameson te zeggen heeft laat zich hoegenaamd niet samenvatten precies door de manier waarop hij het zegt. Hij mobiliseert zijn immense eruditie, wat men wel eens zijn ‘encyclopedische greep op de moderne cultuur’ noemt, nadrukkelijk niet om een oplossing voor elk probleem te vinden, maar integendeel om elke oplossing te problematiseren. In de loop van zijn carrière is Jameson op theoretisch niveau weggeëvolueerd van de klassiek hegeliaans-marxistische visie op het moment als een verzameling van ‘tegenstellingen’ die het historische proces (de dialectiek) onweerstaanbaar zal ‘oplossen’. Deze opvatting heeft plaats gemaakt voor de veel statischer visie op het heden als antinomie (politieke tegenhanger: pluralisme). Immers, de centrale these van zijn baanbrekende Postmodernism or the Cultural Logic of of Late Capitalism (1991) was al precies de hier weer verder uitgewerkte idee van het collectieve falen van onze historische verbeelding. Het verleden, stelt hij, is alleen nog maar toegankelijk in de vorm van nostalgie. En de toekomst is altijdmeer-van-hetzelfde. Helaas gaat Jamesons theorie er stilaan onvermijdelijk ook zo uitzien: onoplosbare antinomieën en altijd meer van hetzelfde. Door zijn nadruk op het utopisch verlangen geeft Jamesons studie evenwel vaak de indruk een welgekomen update te zijn van Ernst Blochs monumentale Das Prinzip Hoffnung uit 1959. Bloch was de grote theoreticus van het anticiperende bewustzijn; een verademing voor de traditionele westerse filosofie, die blind is voor de toekomst, en meer in het bijzonder voor een tijd die | |
[pagina 464]
| |
sinds Freud in toenemende mate dreigde te stikken in haar bepaaldheid door een (persoonlijk) verleden. Vandaag is de idee redelijk ingeburgerd dat het verleden evenzeer door het heden wordt bepaald als omgekeerd. Immers, mensen geven dezelfde gebeurtenissen uit hun verleden een andere betekenis afhankelijk van hun situatie in het heden: ook hier blijkt de interpretatie, de manier waarop de feiten met elkaar verbonden worden, zeg maar het ‘verhaal’, bijna belangrijker dan die feiten zelf. En dat geldt natuurlijk niet alleen voor de particuliere, maar ook de ‘grotere’ geschiedenis. Dit komt neer op een radicale verandering van de manier waarop wij tijd beschouwen: de diachrone visie moet plaats maken voor de synchrone. De uiterste consequentie van deze mentaliteitsverandering is voor de meeste mensen echter nog steeds een stuk minder evident: het inzicht dat het heden en het verleden ook worden bepaald door het beeld dat we hebben van de toekomst, zowel op individueel als op collectief niveau. We hebben de toekomst nodig om vandaaruit het heden te evalueren. We moeten volgens Jameson dan ook een ‘ontologie van het heden’ concipiëren die de mogelijkheid tot sociale transformatie in zich draagt, precies door het heden te definiëren naar de toekomst toe. Een dergelijke toekomstgerichte samenleving noemt hij de postcontemporaine tijd. Haar mentaliteit dient een alternatief te vormen voor de essentieel regressieve aard van de moderne temporaliteit, die altijd op zoek gaat naar een oorsprong. Jamesons anti-anti-utopisme, mooi als het mag zijn als theoretisch standpunt, blijkt op de keper beschouwd evenwel nog nihilistischer dan het scepticisme waarvoor hij zijn lezers wil behoeden. Doordat hij zo sterk de nadruk legt op de voorstelling als voorstelling, en door zijn al te categorische verwerping van elke concrete invulling van het utopische verlangen, lijkt hij te zijn vergeten dat er geen veranderingen kunnen plaatsvinden voor ze in de toekomst geprojecteerd werden. Iemand moest ooit de sociale zekerheid bedenken voordat ze verwezenlijkt kon worden. Het heeft weinig zin dit uit theoretische overwegingen te verwerpen omdat het een reactie is op een situatie waarin een dergelijk stelsel ontbrak. |
|