Yang. Jaargang 41
(2005)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
~ Dossier: Attention! Emotion!
| |
[pagina 160]
| |
[pagina 161]
| |
Marc Reugebrink
| |
[pagina 162]
| |
van iemand als George McCrae en nog andere ‘commerciële rotzooi’, zoals ik dat toen vol overtuiging noemde. De Top 30 - toen nog zo ongeveer de enige hitparade in Nederland - werd door mij steevast van honend commentaar voorzien. Maar ik hoef maar ergens een toentertijd veelgedraaid nummer te horen en ik word sentimenteel, rotzooi of niet. Dat ik het sentimenteel noem - ‘overdreven gevoelig,’ zegt het woordenboek, ‘getuigend van weekheid van gevoel’ - duidt op een enigszins slecht geweten. De emotie die ik bij dat alles ervaar is echt genoeg, maar de gemeenzaamheid die ik ervaar en die aan die emotie haar vanzelfsprekende betekenis geeft, is vals, een wetenschap die meteen een zware wissel trekt op de authenticiteit van die emotie zelf. Maar het is een valsheid waar ik graag wat in zwelg, ook al omdat ze grenst aan een door mij persoonlijk en enkel persoonlijk ervaren geluksgevoel, dat zelf weer grenst aan onpeilbare melancholie en een intens Verdriet Over Alles Wat Voorbijgaat - kortom: omdat ze gevaarlijk dicht in de buurt ligt van het snikken van geluk, het grote grienen en weldadig wenen waarvan ik liever niet heb dat het bekend wordt - of het moest zijn dat ook ik nog eens, als ooit Couperus, een huisknecht in dienst kan nemen die mensen aan de deur afwimpelt met de opmerking: ‘De heer R. kan u niet ontvangen. Ziet u, het is de tweede dinsdag van de maand en op de middag van de tweede dinsdag van iedere maand weent de heer R.’Ga naar eind1 Waarmee ik alweer vlotjes bij de ironie ben aangeland: de dure plicht van de verlichte geest voor althans zijn eigen peergroup. Zo geformuleerd klinkt dat wellicht dan weer wat cynisch, als ging het enkel om een sociale verplichting. Maar dat de afwezigheid van elke gemeenzaamheid de directe uiting van gevoelens onmogelijk maakt, tenzij dan juist enkel in het halflicht van de ironie, stoelt wel degelijk op toch ook een heuse, meestentijds als persoonlijk beschouwde overtuiging. Ongeveer zoals Jeroen Theunissen het in de titel van zijn bijdrage aan dit dossier uitdrukt: ‘Ach ach ach’, een essay waarin het ‘happy end’ serieus geviseerd wordt en al op voorhand naar het rijk der fabelen wordt verwezen. Er is in dit stuk geen gebrek aan het verlangen naar een minder ironisch verpakt zelfbeklag als gevolg van het onvermijdelijke menselijk tekort waarmee het nu eenmaal niet zo gelukkige einde van het leven de mens opzadelt. Maar elke poging dat ‘vat van de Danaïden’ te vullen, komt uiteindelijk niet verder dan een geloof, niet zelden tegen beter weten in, zodat cynisme altijd op de loer ligt: ‘Op een kalme monotone dag aan zee activeer ik de functie “verliefdheid” en gebruik daartoe een mensexemplaar met mooie ogen. Wij beginnen sms-jes te sturen. Mijn wereldbeeld breekt. Als ik daar de leeftijd en de aanleg voor heb, ga ik eventueel zover mijn geliefde “de ware” te noemen.’ Als de auteur er de aanleg voor heeft, wil hij zich eventueel wel inschakelen in een afgerond verhaal waarin zoiets als ‘de ware’ de betekenis heeft die er ogenschijnlijk mee wordt uitgedrukt. Maar een dergelijke liefde lijkt toch meer iets voor de eenvoudigen van geest, of voor hen die haast heroïsch volharden in de illusie. | |
[pagina 163]
| |
Het probleem is niet dat de emoties niet bestaan, natuurlijk. Het is maar dat we, zo langzamerhand overigens niet eens meer volledig uit eigen ondervinding, menen te weten dat een gesloten wereld die aan die emoties een voor iedereen te begrijpen betekenis geeft, die ze déélbaar en mededeelbaar maakt, niet bestaat - een constatering die zelf inmiddels alles van een cliché heeft. Dat is op zich weer van een andersoortige ironie, overigens: het is één van de fundamenten van de Westerse cultuur geworden. Als we ons ergens op kunnen verlaten, dan is het wel dat we ons nergens op kunnen verlaten. Dat lijkt tegenwoordig al op voorhand vast te staan, nog voordat we in de gelegenheid zijn geweest om ervaringen op te doen en voor die ervaringen een vorm te vinden. Of liever: juist omdat we er geen geloofwaardige vorm voor kunnen vinden, lijkt het alsof we niets ervaren. In de verwoording ervan wordt ons het gevoel ontnomen. Het verzet daartegen is al enige decennia voelbaar; de impasse lijkt in die jaren alleen maar groter geworden. In de bijdrage met de ook al niet van ironie gespeende titel: ‘Expliciete lyriek (nu ook voor abstracto's!)’ stelt Geert Buelens dat de afkeer van de directe emotionele uiting al minstens uit de tweede helft van de negentiende eeuw stamt en samenhangt met een aantal factoren, onder andere met een ‘neoplatoons geloof’, zoals hij het noemt, ‘dat de direct waarneembare werkelijkheid niet de enige, niet de echte is’, met een (metafysisch) verzet tegen de door wetenschap en techniek onttoverde wereld, met een meer speels verlangen aan de droge werkelijkheid in fantasieën te ontsnappen, of met distinctiedrift van de intellectueel, met datgene wat ik hiervoor al even de dure plicht van de verlichte geest tegenover zijn peergroup heb genoemd. Ook Buelens constateert ‘dat ook de meest verfijnde, gesofisticeerde, ascetische abstracto (...) in zijn loft wel eens naar een vorm van artistieke verademing [snakt]. Een flard melodie die zich laat nafluiten. Een verhaalfragment dat je herkent. Een personage dat zich - al is het maar één scène lang - leent tot identificatie. Een gedicht dat je toestaat een gevoel te hebben.’ Voor die gedistingeerde abstracto, die een uitweg uit de omweg zoekt, blijkt de omweg vaak uitweg te zijn, zo laat Buelens aan de hand van een aantal voorbeelden zien. Ontrouw worden aan de morele plicht die de moderniteit ons heeft opgelegd - al te grote waarheden ontmaskeren, het ware zelf verleggen naar de negatie van al het bestaande - lijkt niet goed mogelijk. Het verlangen om te ontsnappen aan een alomtegenwoordige relativeringsdwang die zelf zijn eigen nieuwe waarheid lijkt te zijn geworden, het verlangen naar bevestiging in plaats van negatie, kruipt waar het (bijna) niet gaan kan. Naast de uitweg in de omweg wordt er nog een andere mogelijkheid geëxploreerd door Bart Meuleman in ‘Zelfbeklag als kunst. Over - wie anders dan - Morrissey’: die van de overgave. ‘[H]et vergt overgave om van Williams, Orbison of Hazes te kunnen houden,’ schrijft hij, ‘Maar eens ze ons overtuigd hebben, is de volle buit binnen.’ Iets soortgelijks geldt voor Morrissey, en in zijn bijdrage zie je Meuleman, die al | |
[pagina 164]
| |
voor hij begon te schrijven van het werk van de frontman van The Smiths overtuigd moet zijn geweest, druk in de weer om een universum te creëren waarbinnen de aanvankelijke emotie die deze muziek bij hem persoonlijk heeft losgemaakt, een meer bovenpersoonlijk karakter kan krijgen. De vraag is in hoeverre Meuleman in dit alles nog verschilt van de reünist; hij zoekt naar gemeenzaamheid met zijn lezers, lezers die bijvoorbeeld ook op zaterdagnamiddagen om vijf uur op RTBf naar ‘Génération 80’ keken, ‘met de bloedmooie, immer zomerse Fabienne Vande Meersche als presentatrice.’ Die gemeenzaamheid, nog het best te omschrijven als een ‘generatiegevoel’, maakt dat Morrisseys narcisme niet op voorhand terzijde geschoven wordt, al wordt zij dan kritisch, maar daarin steeds uiterst liefdevol doorgelicht. Het staat of valt echter allemaal met de overgave aan Morrissey en The Smiths zelf - aan de muziek van Een Tijdperk, verbonden met de adolescentie. Wie, te vroeg of te laat geboren, het bijbehorende sentiment mist, is ten opzichte van het narcisme van de artiest heel wat minder vergevingsgezind en kan tot afschuw van de ware liefhebber gemakkelijk tot de conclusie komen dat zijn muziek vooral erg drammerig klinkt. Dat gemeenzaamheid, en bij uitbreiding gemeenschap, de voorwaarde lijkt te zijn voor het bestaan van emoties was iets wat Frans Kellendonk zeer goed besefte. Hij thematiseerde het verlangen naar gemeenschap in de novelle Letter en geest, schrijft Daniël Rovers in ‘Giraffen bloeien nooit. Het gevoel van... Frans Kellendonk’ (waarbij de ondertitel, alweer, ironie verraadt). Kellendonk geldt als één van de meer cerebrale schrijvers uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, maar voor die afstandelijkheid was dan ook voldoende reden. Zijn roman Mystiek lichaam uit 1986, ‘een ironisch boek,’ meent Rovers, laat zien waar het maatschappelijk gesproken op uitdraait wanneer aan het verlangen naar gemeenschap gehoor wordt gegeven. De roman verkondigt een in wezen zo aartsconservatieve katholieke moraal dat zelfs Benedictus Ratzinger er nog een puntje aan zou kunnen zuigen - al moet het tegelijkertijd zoiets als een (uiteraard verboden) natte droom voor hem zijn. Het is een universaliteit die geborgenheid zou kunnen inhouden voor een ieder die zich ontheemd voelt, maar het is toch vooral een universum dat velen uitsluit en op die manier opbergt. Dat Kellendonk, zelf homoseksueel, na verschijning van het boek van homohaat en ook nog antisemitisme werd beschuldigd, zegt genoeg, en in die zin blijft achter de ironie van het boek toch een uiterst serieuze vraag opduiken voor een ieder die - als Kellendonk zelf vermoed ik toch - aan ironisering alleen niet voldoende had. Het boek blijft tegelijk steeds ook een paradoxale poging daar voorbij te komen. Men kan uiteraard ook kiezen voor het tegendeel van gemeenzaamheid, en het verlangen naar bevestiging geheel en alleen voor zichzelf opeisen. Dat is wat Jacob Groot min of meer lijkt te doen in zijn essaybundel Gelukkige lippen. ‘[W]at hij volop en onophoudelijk schrijft zijn ware arabesken,’ stelt Bert Bultinck in ‘Paperbackwriter’, zijn bespreking van deze bundel, ‘in elkaar draaiende zinnen die | |
[pagina 165]
| |
de intensiteit van zijn liefde voor muziek trachten uit te putten in de densiteit van de semantiek. Eerder dan sprakeloosheid is er bij Groot sprake van een taalexces. Het laat zich raden dat beide opties twee kanten van dezelfde medaille zijn.’ In feite, zo kan men uit Bultincks stuk opmaken, radicaliseert Groot zijn eigen verlangen tot zoiets als mystiek - en dat ligt bij een dichter die debuteerde onder het pseudoniem Jacob der Meistersänger zonder daarbij de verplichte knipoog te geven, misschien ook voor de hand. Mystici zijn nooit erg geliefd geweest, wel het minst binnen een sociaal instituut als de kerk; ze zijn asociaal. Bultinck laat zien dat het bij Groot wellicht minder gaat om het hebben van ervaring, alswel om het zijn ervan, en daarin, vreest hij, bereikt Groot de lezer vaker niet dan wel. ‘Elk van deze essays is ten slotte een minitrip, naar de schoonheid van de pop, naar de lyriek van de stem, down memory lane, met in decennia opgedeelde schijfjes nostalgie en uiteindelijk naar de donkere krochten van de ziel en psyche van Groot.’ Met de ander die nodig is om juist dat laatste in het licht te krijgen, lijkt Groot geen rekening te willen houden. Kees 't Hart ten slotte thematiseert op de prachtigste onnadrukkelijke wijze het slechte geweten van de intellectueel bij de onvervalste smartlap waar hele volksstammen klaarblijkelijk zonder de geringste moeite plat voor gaan, in een sentimenteel ‘in memoriam’ voor de volkszanger Willy Alberti. Iedere regel ademt het verlangen te celebreren, iedere regel wil hartstochtelijk voorbij de ironie die er desondanks toch steeds in mee blijft klinken, en qua vorm - volrijmen, metrum - wil het eer bewijzen aan wat het bezingt (het ‘ik hou van jou / ik blijf je trouw’-genre), maar wordt het door de context (de literatuur, een literair tijdschrift) toch steeds de parodie die het niet zou willen zijn: ‘Je moet me toch eens zeggen / Ben 'k in je stem geweest / Was ik je |
|