Yang. Jaargang 41
(2005)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
Sven Vitse
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
kapitalisme tegelijkertijd corrigeren en stimuleren. In de tweede plaats is er het probleem van de bestuurbaarheid. Het gaat hier om de vraag hoe het komt dat het kapitalisme zich met ongekende efficiëntie in de maatschappij heeft weten te verankeren, de verlangens van de massa heeft weten te bespelen, en zich als een quasi-universeel systeem heeft kunnen verkopen. Volgens Foucault heeft de liberale traditie altijd getracht het volledige leven van de massa te controleren, en niet alleen de economie. Hoe is het mogelijk dat het communisme, dat met de theorie van Marx toch kon steunen op een zeer stevige rationele basis, er niet in geslaagd is de massa te besturen en zich van blijvende publieke steun te verzekeren. Zoals Foucault stelt, bestaat de grootste uitdaging van links erin een antwoord te vinden op de vraag: ‘Quelle pourrait bien être la gouvernementalité adéquate au socialisme’ (Foucault 2004: 95). Het is in deze context dat we het pleidooi van Antonio Negri en Michael Hardt voor zelfbestuur van de menigte moeten plaatsen: een ontmaskering van het transnationale neoliberalisme gecombineerd met een voorstel voor een gouvernementalité socialiste die uitgaat van de controlemechanismen uit de liberale traditie. Hoewel deze zelforganisatie (idealiter zonder politieke representatie) een onuitgewerkte wensdroom blijft, trachten de auteurs van Empire en De menigte in de eerste plaats een conceptueel apparaat op poten te zetten. Hiervoor baseren ze zich op de immanentistische traditie in de filosofie die loopt van Macchiavelli en Spinoza, over Marx, tot aan de postmoderne theorie van onder meer Derrida en Deleuze. Het werk van Negri en Hardt zoekt in het postmoderne rizomatische denken aanknopingspunten voor een radicale politieke utopie. De auteurs trachten de postmoderne analyse van de alteriteit en de multipliciteit om te vormen tot een nieuwe ontologie, waarbij het andere en het multiple (datgene wat niet in een klassiek systeem van opposities past) optreden als de constituerende krachten van een positief gedefinieerd anti-kapitalistisch project.Ga naar eind1 Het abstracte begrip ‘multipliciteit’ verwijst naar een niet-hiërarchisch georganiseerd complex (van bijvoorbeeld producenten) dat geen eenheid vormt en elke vorm van totalisering of centraal bestuur weerstaat. De menigte fungeert als het nieuwe politieke subject dat de mondiale multipliciteit van productieve krachten verenigt in de strijd tegen het transnationale of imperiale kapitalisme. Het Empire omschrijven Negri en Hardt als het eindpunt van de geografische uitbreiding van het kapitalisme: het imperiale kapitalisme omvat in principe de hele wereld en kent geen buiten. Hoewel het Empire geen vast machtscentrum heeft, bekleedt een ‘transnationale elite’ (VS, G8,...) een richtinggevende hegemoniale positie, die er vooral op gericht is de imperiale orde en de consensus te bewaren. Met het begrip ‘menigte’ duiden Negri en Hardt alle maatschappelijke producenten aan: een uiterst gedifferentieerde en inclusieve verzameling van mensen die enkel hun productie en hun ondergeschikte positie in het maat- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
schappelijke productieproces gemeenschappelijk hebben. Het Empire is afhankelijk van hun transnationale arbeidsdeling en samenwerkingsverbanden, wat de menigte een enorme potentiële macht verleent. Objectieve economische tendensen maken het wordingsproces van de menigte volgens Negri en Hardt geloofwaardig. | |||||||||||||||||||||||
Bemiddeling: een misverstandDe verwarring tussen Empire en Vertoog over verzet ontstaat wellicht door verschillen in de interpretatie van het concept bemiddeling. Inderdaad is het gebruik van het concept door Negri en Hardt behoorlijk onduidelijk: het geldt als synoniem voor zowel transcendentie als representatie. Eén ding staat vast: bemiddeling staat tegenover immanentie. Het immanente niveau definiëren Negri en Hardt als het niveau van de productieve krachten, dat moet worden gecontroleerd en in goede banen geleid (‘bemiddeld’). Wanneer Negri en Hardt elke bemiddeling verwerpen, dan is deze houding te beschouwen als een variant op het lacaniaanse il n'y a pas de métalangue of het derridiaanse il n'y a pas de hors-texte. Er is geen transcendente, overkoepelende instantie die het immanente niveau overstijgt en zich als een godsbegrip in een onafhankelijke buiten-positie bevindt. In het postmoderne denken is geen plaats voor een neutrale rationaliteit of waarheid die als universele bemiddelaar in elk cultureel of politiek conflict zou kunnen optreden. De politieke implicaties van deze opvatting zijn paradoxaal. Enerzijds biedt het postmoderne denken (in navolging van het marxisme) een krachtig wapen tegen de universele pretenties van het liberale denken. Anderzijds zet het de deur open voor een neoliberale kritiek op de interventionistische politiek die door de sociaal-democratie als reactie op het kapitalisme op poten is gezet. In zijn seminarie uit 1979, Naissance de la biopolitique (2004), laat Michel Foucault zien dat het (neo)liberalisme wortelt in de kritiek op de transcendente soevereiniteit van het politieke apparaat: het liberalisme verwerpt vanaf de 18de eeuw elke poging tot inmenging van de overheid in de economie, ‘la totalisation politique du processus économique’ (Foucault 2004: 285). Met hun radicale pleidooi voor zelforganisatie en hun totale verwerping van interventie van boven af lijken Negri en Hardt paradoxaal genoeg met een voet in de traditie van het neoliberalisme en met de andere in het marxisme te staan. Het politieke apparaat heeft namelijk altijd gefunctioneerd als een transcendente instantie die de productieve krachten van de bevolking reguleert en onderdrukt. Deze redenering miskent de progressieve kracht die van de politiek georganiseerde arbeidersbeweging is uitgegaan. Volgens Negri en Hardt heeft de metafysica - de filosofie van de transcendentie - valse filosofische legitimiteit verleend aan het politieke apparaat, dat zich zo een transcendente soevereiniteit kon aanmeten. ‘(D)e moderne Europese metafysica ontstond in reactie op de uitdaging van bevrijde individuen en de revolutionaire constitutie van de massa’ (Negri & Hardt 2002: 96). Deze metafysica | |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
bood ‘een transcendent apparaat (...), dat orde aan de massa kon opleggen en kon voorkomen dat die zich spontaan zou organiseren en autonoom haar creativiteit tot uitdrukking zou brengen’ (idem).Ga naar eind2 Dit schema gaat volgens Negri en Hardt op voor de moderne vorm van soevereiniteit. ‘Soevereiniteit wordt dus gedefinieerd door zowel transcendentie als door representatie’ (idem: 97). Enkele kanttekeningen bij deze zeer algemene opmerkingen over de moderne metafysica. Volgens de postmoderne lezing geeft de filosofie van Kant het startschot van de relativering van de metafysica, aangezien het transcendente niveau van het Ding an sich niet direct, dat wil zeggen alleen via een representatie bereikbaar wordt geacht. Foucault suggereert in zijn seminarie dat we het werk van Kant veeleer moeten begrijpen als een conceptualisering van het liberale inzicht in de onmogelijkheid en de onwenselijkheid van een totaliserende (en dus transcendente) controle over de opkomende kapitalistische economie. Het is paradoxaal genoeg de zogenaamde ‘moderne metafysica’ die uitmondt in het immanente materialistische denken van het postmodernisme. Ongetwijfeld heeft het liberalisme (net zoals het communisme) aanleiding gegeven tot uiterst repressieve staatsapparaten. Dit betekent echter niet, zoals Negri en Hardt beweren, dat de moderne filosofie zomaar verworpen kan worden als waterdrager van regimes die zich een transcendente status toe-eigenden. | |||||||||||||||||||||||
Discipline en controleNegri en Hardt beschrijven het tijdperk van de moderniteit als de ontwikkeling van het conflict tussen de immanente productieve krachten van de menigte en de pogingen om door middel van een transcendent politiek apparaat deze krachten te controleren en uit te buiten. In de beginperiode van het kapitalisme bleek de natiestaat het ideale domein voor de uitoefening van deze controle. Ook tijdens de imperialistische fase van het kapitalisme (eind negentiende, begin twintigste eeuw) kon de natiestaat door zijn kolonialistische politiek een antwoord formuleren op de expansieve kracht en de noodzaak tot expansie van het kapitaal. In het postmoderne of imperiale tijdperk verliest de natiestaat zijn controle over het kapitaal en de klassenconflicten, zodat een mondiale of imperiale uitoefening van macht en controle zich opdringt. Opmerkelijk is dat met de geografische expansie van de conflictbeheersing een verandering in de aard daarvan gepaard gaat. Deze verandering benoemen Negri en Hardt in een variatie op Foucault als de overgang van een overwegend disciplinaire maatschappij naar een maatschappij waarin controle over het leven (biomacht) centraal staat. Negri en Hardt beklemtonen het conceptuele en historische onderscheid dat zij tussen controle en discipline zien. Het disciplinaire paradigma houdt volgens hen in dat de bevolking in maatschappelijke instituties (wat Foucault dispositifs noemt) zoals de fabriek of de school aan een externe dwang wordt onderworpen en van buitenaf een regime krijgt opgelegd dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
als doel heeft maatschappelijk nuttige individuen te produceren. In de overgang naar een systeem van controle of biomacht worden de dwang en het regime geïnterioriseerd door het subject, doordat de macht controle verwerft over het bewustzijn en de verlangens van het subject. Daarnaast verwerft de macht controle over de maatschappelijke verhoudingen tussen de subjecten onderling en hun patronen van samenwerking en communicatie. Negri en Hardt stellen: ‘Macht wordt dus uitgedrukt als een controle die zich uitstrekt tot in de dieptes van het bewustzijn en de lichamen van de bevolking - en tegelijkertijd over het geheel van de maatschappelijke relaties’ (idem: 41). In Surveiller et punir gebruikt Foucault de termen discipline en controle vaak door elkaar. Controle zou dan verwijzen naar het effect dat de verschillende methodes of vormen van disciplinering sorteren: ‘Ces méthodes qui permettent le contrôle minutieux des opérations du corps, qui assurent l'assujettissement constant de ses forces et leur imposent un rapport de docilité-utilité, c'est cela qu'on peut appeler les “disciplines”’.(Foucault 1975: 161). Foucault suggereert het onderscheid tussen discipline en controle door aan te geven dat in de loop van de achttiende eeuw de disciplinering de grenzen van de instituties doorbreekt: ‘Les disciplines massives et compactes se décomposent en procédés souples de controle’ (Foucault 1975: 246). Een rigoureuze dichotomie discipline/controle vermijdt hij echter. Hij beschrijft het disciplinaire mechanisme dan ook als een machtsuitoefening die het onderscheid buiten/binnen overstijgt: macht functioneert aan de hand van relaties tussen mensen en wordt nooit louter van buiten opgelegd. Macht werkt dus altijd immanent. Bovendien traceert Foucault de controlemechanismen tot in de achttiende eeuw, terwijl Negri en Hardt in de biopolitieke controle een zeer recent fenomeen zien. De volledig immanente biopolitieke controle, waarbij ‘l'exercice du pouvoir ne s'ajoute pas de l'extérieur’ (idem: 241), lijkt Foucault veeleer te beschouwen als het ideaal waarnaar de disciplinaire maatschappij streeft.Ga naar eind3 Om even samen te vatten: voor Negri en Hardt impliceert discipline een transcendente uitoefening van macht, terwijl controle of biomacht een immanente uitoefening van macht inhoudt. Zoals gezegd is dit onderscheid slechts van conceptueel belang, aangezien met een doorgedreven disciplinering van de lichamelijke praktijken automatisch een controle over de geesten gepaard gaat. Het tijdperk van de biomacht of biopolitieke controle treedt in wanneer de disciplinering niet langer als disciplinering wordt ervaren, omdat zij het verlangen bevredigt van de gedisciplineerde mens en als het ware tot zijn ziel doordringt. De ziel is volgens Foucault niets anders dan het effect van een specifiek regime van disciplinering: ‘Le corrélatif actuel d'une certaine technologie du pouvoir sur le corps’ (idem: 38). Op het moment dat expliciete en fysiek ervaren disciplinering niet langer noodzakelijk is om de orde van het systeem te bewaren, begint het tijdperk van de biopolitieke controle. We kunnen de biopolitieke con- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
trole vergelijken met het marxistische begrip totale subsumptie: de totale onderschikking van de maatschappelijke tijd en ruimte aan de logica van het kapitaal, waarbij dat kapitaal niet enkel alomtegenwoordig maar bovendien als onvermijdelijk en universeel zaligmakend wordt beschouwd. De biopolitieke controle kunnen we beschouwen als het eindpunt van de evolutie die door Foucault werd geschetst. Hij stipte aan dat het controleparadigma de uiteindelijke verdwijning van machtsuitoefening impliceert: ‘Le perfection du pouvoir [tend] à rendre inutile l'actualité de son exercice’ (idem: 234). Volgens Deleuze en Guattari is deze controle niet absoluut: de oncontroleerbare stromingen op het microscopische niveau zouden steeds ‘des échappées et des fuites’ (Deleuze & Guattari 1980: 274) kunnen realiseren. Woekerende kapitaalstromen en onvoorspelbare revolutionaire uitbarstingen blijven steeds in zekere mate oncontroleerbaar, maar een objectieve tendens naar bevrijding impliceert dit in geen geval. Het gaat om fluctuaties en tijdelijke omkeringen, niet om een dialectiek à la Negri en Hardt. | |||||||||||||||||||||||
Biomacht en biopolitieke productieHoewel volgens Negri en Hardt in het empire macht en soevereiniteit vanzelfsprekend blijven bestaan en zelfs in intensiteit toenemen, komt het idee van een transcendente machtsuitoefening onder druk te staan. Imperiale soevereiniteit bevindt zich niet langer in de eerste plaats boven of buiten de menigte, maar heeft zich in grote mate te midden van de menigte genesteld en is dus aan de menigte inherent en immanent geworden. Een mooi voorbeeld van deze evolutie is de gewijzigde status van samenwerking. Terwijl in het disciplinaire paradigma de samenwerking moest worden afgedwongen door een externe macht (zoals de organisatie van de machines in een fabriek), is in het controleparadigma de samenwerking zelf een bron van macht geworden. De samenwerking moet niet langer door de productiemiddelen worden opgelegd, maar is zelf een productiemiddel geworden dat de machtsverhoudingen reproduceert. Negri en Hardt stellen vast dat zowel productiemiddelen als geproduceerde goederen in het postmoderne tijdperk ertoe neigen immaterieel te worden. Kennis, communicatie en samenwerking verwerven als productiemiddel en als product een hegemoniale positie. Dit levert een merkwaardige paradox op in verband met de eigendomsrelaties in het imperiale kapitalisme. Kapitalistische uitbuiting werd door Marx omschreven als de private toe-eigening van de productiemiddelen. In het imperiale tijdperk zijn de toegeëigende productiemiddelen volgens Negri en Hardt echter gedeeltelijk inherent aan de menigte geworden in de vorm van gemeenschappelijke kennis, samenwerkingsverbanden en communicatieve netwerken. De uitbuiting speelt zich dus niet langer buiten de productiekracht van de menigte af, maar is volledig in de menigte geïnfiltreerd. Daarom ook stellen Negri en Hardt: ‘De dialectiek | |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
tussen productiekrachten en het systeem van overheersing heeft niet langer een vaste plaats’ (idem: 215). Aangezien de menigte dus door loutere samenwerking de machtsverhoudingen reproduceert, kunnen Negri en Hardt overtuigend concluderen dat er ‘(i)n de constitutie van het Empire (...) niet langer een “buiten” voor macht [is]’ (idem: 73). Ook in De menigte herhalen Negri en Hardt dat de biomacht uitgeoefend door het imperiale kapitalisme alomvattend is en dus geen buiten meer kent. ‘Omdat de onpersoonlijke heerschappij van het kapitaal zich tot ver buiten de muren van de fabriek over de hele samenleving - en in geografisch opzicht over de hele wereld - uitstrekt, is de kapitalistische macht niet meer plaatsgebonden, en eigenlijk alomtegenwoordig. Het kapitaal heeft geen begrenzingen meer, en evenmin is er een begrenzing voor de biomacht’ (Negri & Hardt 2004: 113). Niettemin blijft de notie van biomacht bij Negri en Hardt ambivalent, net zoals het bijbehorende onderscheid tussen binnen en buiten. Hoewel de biomacht in de menigte is geïnfiltreerd, kan die de productieve krachten van de menigte nooit volledig beheersen. Tegenover de biomacht, de macht over het leven van de menigte, plaatst de menigte haar biopolitieke productiekrachten: haar kracht om autonoom samenwerkingsverbanden en gemeenschappelijke kennis - met andere woorden: gemeenschappelijke productiemiddelen - te produceren. De biopolitieke productie is ‘altijd excessief ten aanzien van de waarde die het kapitaal eraan kan onttrekken, omdat het kapitaal nooit het hele leven in zijn greep kan krijgen’ (Negri & Hardt 2004: 157). In De menigte brengen Negri en Hardt dit onderscheid echter in verband met het onderscheid transcendent/immanent. ‘De biomacht staat transcendent, als een soeverein gezag, boven de samenleving en legt daaraan zijn orde op. De biopolitieke productie is daarentegen immanent in de samenleving opgenomen en schept via collectieve vormen van arbeid maatschappelijke verhoudingen en vormen’ (Negri & Hardt 2004: 107). Met deze omschrijving spreken Negri en Hardt zichzelf tegen: biomacht verschijnt hier plots als een transcendente macht, veeleer dan als immanente controle. Wel is het zo dat dit onderscheid in Empire minder expliciet verwoord wordt dan in De menigte. Het lijkt erop dat Negri en Hardt het onderscheid tussen biomacht en biopolitieke productie, dat in De menigte centraal staat, tijdens het schrijven van Empire nog niet volledig hadden uitgewerkt. Biopolitieke productie lijkt neutraal te refereren aan postmoderne productie: de hegemonie van immateriële communicatieve arbeid in een netwerkvorm die maatschappelijke verbanden genereert. ‘In de overgang naar postmoderniteit en biopolitieke productie is arbeidskracht steeds collectiever en maatschappelijker geworden’ (Negri & Hardt 2002: 397). Biomacht verwijst in Empire zowel naar controle à la Foucault als naar de constituerende macht van de arbeid. ‘Biomacht is een ander woord voor de werkelijke subsumptie van de maatschappij onder het kapitaal’ (idem: 362). Maar ook: ‘Biomacht benoemt deze productieve levenscapacitei- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
ten, die even intellectueel als lichamelijk zijn’ (idem: 361).Ga naar eind4 Uit andere passages blijkt dan weer duidelijk dat Negri en Hardt een heldere breuk tussen de menigte en het Empire zien. De menigte zou los van het Empire bestaan als ‘de ware productieve kracht van onze samenleving’, terwijl het Empire een extern ‘apparaat van uitbuiting is’ (idem: 76). Het belang van de verschuiving van de biomacht van het immanente naar het transcendente niveau wordt duidelijk wanneer Negri en Hardt beweren dat de immateriële productiemiddelen de kapitalistische eigendomsrelaties kunnen doorbreken: ‘[I]n de immateriële productie [is] de schepping van samenwerking door de arbeid geïnternaliseerd en dus extern aan het kapitaal geworden’ (idem). Negri en Hardt zijn hier ambivalent. Enerzijds houden ze vol dat de machtsrelaties volledig immanent geworden zijn in de samenwerkingsverbanden van de producerende menigte. De logische conclusie hieruit moet zijn dat elke productieve praktijk deze machtsrelaties bevestigt en reproduceert. Dit is het doemscenario van Foucault. Anderzijds gaan ze ervan uit dat de productieve krachten van de menigte toch gescheiden zijn van de machtsrelaties, en deze dus ook kunnen doorbreken of vervangen door democratische verhoudingen. Doordat immateriële arbeid belangrijke productiemiddelen inherent maakt aan de menigte geloven Negri en Hardt in de kracht van de menigte om maatschappelijke verhoudingen en machtsrelaties te produceren. Hieruit trekken zij echter de ongefundeerde conclusie dat de geproduceerde verhoudingen extern kunnen zijn aan het kapitaal, en dus kunnen ontsnappen aan de reproductie van de biomacht. | |||||||||||||||||||||||
Lesage over Negri en HardtVertoog over verzet slaat in zekere zin dit theoretische werk over, om zonder dralen hier en nu aan politiek te gaan doen. In zijn bespreking van Empire tracht Dieter Lesage kritiek te geven op het utopische karakter van het werk van Negri en Hardt. Dat doet hij op viervoudige wijze. Ten eerste analyseert hij het concept van bemiddeling, ten tweede geeft hij kritiek op het begrip samenwerking, ten derde stelt hij zich vragen bij het hoge dialectische gehalte van Empire. Hij problematiseert ten slotte het concept ‘menigte’. Ik wil benadrukken dat op het moment dat Lesage zijn Vertoog over verzet schrijft, De menigte nog niet verschenen was. Hoewel Lesage doorgaans goed aanvoelt wat de problemen in het werk van Negri en Hardt zijn, schept zijn analyse nogal wat misverstanden.Ga naar eind5 Beginnen we bij de bemiddeling. In Vertoog over verzet geeft Lesage een andere invulling aan het begrip bemiddeling dan Negri en Hardt. Hij vertrekt van de volgende uitspraak: ‘Tussen de menigte en het imperium is er volgens hen [Negri en Hardt] geen enkele bemiddeling mogelijk’ (Lesage 2004: 159). Dit impliceert dat Negri en Hardt imperiale biomacht en biopolitieke productie door de menigte ‘lijnrecht tegenover elkaar plaatsen’ (idem). Als tegenwerping merkt hij op dat het Imperium eigenlijk in grote mate als bemiddeling | |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
bestaat: de imperiale biomacht functioneert precies via bemiddelingen die allerhande relaties en samenwerkingsverbanden aanbrengen. ‘Veeleer dan dat er in het imperium helemaal geen bemiddelingen meer zouden zijn, moet men echter onderzoeken waarom in het imperium de bemiddelingen alomtegenwoordig zijn’ (idem: 161). Lesage concludeert dat deze immanente bemiddeling, deze biomacht of controle, ‘karakteristiek [is] voor de overgang van een disciplinaire maatschappij naar een controlemaatschappij’ (idem: 164). Wat hij als kritiek op Empire bedoelt, vat in feite het eerste deel van dat boek kernachtig samen: ‘Het imperium is erin geslaagd de mediërende transcendentie immanent te maken, door haar te interioriseren’ (idem: 165). De alomtegenwoordige bemiddeling waaraan Lesage refereert, blijkt niets anders te zijn dan de immanente biomacht of controle waarover Negri en Hardt in navolging van Foucault schrijven. Het probleem komt hierop neer: Lesage vertrekt van de vaststelling dat Negri en Hardt elke transcendente bemiddeling (of soevereiniteit) verwerpen, en trekt daaruit de foute conclusie dat Negri en Hardt elke vorm van immanente bemiddeling (controle) ontkennen. Lesage merkt op dat in het imperiale kapitalisme ‘arbeid de vorm van bemiddeling of mediatie [heeft] aangenomen’ (idem: 161). Hiermee bevestigt hij het uitgangspunt van Negri en Hardt, namelijk de vaststelling dat immateriële arbeid hegemoniaal neigt te worden: productie van informatie, van samenwerkingsverbanden en communicatie - productie van wat Lesage bemiddeling noemt.Ga naar eind6 Nadat Lesage arbeid als een vorm van bemiddeling heeft geïdentificeerd, merkt hij terecht op dat arbeid direct de machtsverhoudingen in het Empire reproduceert, dat ‘“de bemiddelaar” gemakkelijk als de conservatieve figuur bij uitstek [kan] worden gezien’ (Lesage 2004: 167). Lesage poneert bovendien een onderscheid tussen twee soorten bemiddeling, dat in grote lijnen overeenkomt met het onderscheid dat Negri en Hardt maken tussen biomacht en biopolitieke productie. Net zoals Negri en Hardt gaat Lesage er van uit dat immateriële arbeid samenwerkingsverbanden of communicatieve netwerken kan aanbrengen die uit de greep van het kapitaal blijven. Het onderscheid tussen de conservatieve ‘bemiddelaar’ en de revolutionaire ‘netwerker’ ‘zal zich moeten baseren op het soort doelstellingen die [sic] zij nastreven: systemische consolidatie, dan wel antisystemisch verzet’ (idem). We kunnen dus concluderen dat Lesage in naam van een kritiek op Empire de theorie van Negri en Hardt in feite grosso modo reproduceert. | |||||||||||||||||||||||
Deterritorialisering en reterritorialiseringIn het hoofdstuk ‘Kritiek van de coöperatieve rede’ houdt Lesage het geloof van Negri en Hardt in de bioproductieve samenwerking van de menigte voor het licht. Lesage legt in zeker opzicht de vinger op de wonde wanneer hij opmerkt dat de samen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
werking in vele gevallen door biomacht geconditioneerd is, en als dusdanig de bestaande machtsverhoudingen reproduceert en consolideert. ‘Alleen zijn feitelijke demonstraties van multitudinair coöperatief gedrag vaak ook het product van Imperiale controlemechanismen’ (Lesage 2004: 114-5).Ga naar eind7 Deze contradictie in het werk van Negri en Hardt lijkt het gevolg van een afwijkende lezing van de theorie van Deleuze en Guattari. Uit dat oeuvre plukken Negri en Hardt namelijk het concept rizoom, dat ze hanteren als paradigmatische vorm van het coöperatieve netwerk. ‘In de overgang naar de informatie-economie, is de lopende band vervangen door het netwerk als organisatorisch model van productie’ (Negri & Hardt 2002: 297). Een netwerk à la Deleuze en Guattari bestaat uit complexe, lineaire of non-lineaire, verbindingen tussen knooppunten zonder vast centrum of hiërarchische structuur. Aan dit rizomatisch netwerk denken Negri en Hardt wanneer ze het hebben over een ‘democratische netwerkstructuur. Een onbepaald en potentieel onbeperkt aantal onderling verbonden knooppunten zijn ongeacht territoriale locatie in een myriade van potentiële wegen met elkaar verbonden’ (idem: 300). Volgens Deleuze en Guattari organiseert het netwerk zichzelf aan de hand van een complexe, gelijktijdige beweging. Enerzijds worden hiërarchieën, centra of grenzen onophoudelijk doorbroken door allerhande stromingen, zoals de expansieve kapitaalstromen nationale grenzen doorbreken of het onderscheid tussen binnen en buiten van een systeem doen vervagen. Dit noemen ze het deterritorialiserende moment: mobiliteit en mutatie zetten vaste ‘territoriale’ grenzen en barrières onder druk. Anderzijds werpt het netwerk onophoudelijk nieuwe interne barrières en grenzen op, en ontstaan steeds opnieuw lokale organiserende centra. Dit is het reterritorialiserende moment, waarbij mobiliteit en mutatie tijdelijk opnieuw worden gefixeerd. Deleuze en Guattari beschouwen het kapitalisme dus niet als een bevrijdend systeem, aangezien het zijn bevrijdende potentieel met steeds nieuwe controlemechanismen tenietdoet. Deze machtscentra grijpen in op hetzelfde immanente niveau als de bevrijdende impulsen: het microscopische niveau van de verlangens van de mens, die zowel progressief als reactionair kunnen zijn. In het rizoom gaan bevrijding en hiërarchisering dus hand in hand, ze houden elkaar in een labiel evenwicht. ‘(I)Is sont strictement complémentaires et coexistants, parce que l'un n'existe qu'en fonction de l'autre’ (Deleuze & Guattari 1980: 268). De conclusie is duidelijk: ‘(I)l n'y a pas de dualisme’ (idem: 30). Deterritorialisering en reterritorialisering zijn dus twee regimes van het verlangen, die niet van elkaar te scheiden zijn, en in geen geval met respectievelijk de menigte en het Empire, of met het etiket ‘progressief’ of ‘reactionair’ kunnen vereenzelvigd worden. De deterritorialiserende impuls gaat zowel uit van de menigte (weerstand tegen imperiale uitbuiting) als van het Empire zelf (dat sociale weefsel ontwortelt, migratiestromen in de hand werkt,...). Reterritorialisering van zijn kant impliceert niet enkel imperiale beknotting van de vrij- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
heid van de menigte, maar evenzeer pogingen door de menigte om de destructieve werking van het kapitaal en de ongebreidelde productie te beheersen of de verworven vrijheid te verankeren. In het ideale geval zullen de organisatievormen van de menigte ten allen tijde ontbonden (gedeterritorialiseerd) kunnen worden, in het slechtste geval onderwerpt de menigte zich aan een alomvattende controle. In ieder geval bestaat de menigte slechts als gevolg van het Empire dat het tracht te overwinnen door het tegen zichzelf uit te spelen. De neiging tot deterritorialisering, de neiging om de regulerende organen af te stoten, verwijst bij Deleuze en Guattari naar de creatieve en productieve kracht van het verlangen. Indien deze ontworteling echter ongecontroleerd gebeurt, kan de creatieve kracht omslaan in een pure doodsdrift.Ga naar eind8 Met andere woorden: een totale deterritorialisering maakt het netwerk onbestuurbaar, want het reduceert het netwerk tot een reeks vluchtlijnen zonder knooppunten, zodat het in feite geen netwerk meer is. Uitdrukkelijk noemen Negri en Hardt dit rizoom als de blauwdruk van hun ontologie. ‘Dit democratische model is wat Deleuze en Guattari een rizoom noemen, een niethiërarchische en niet-gecentreerde netwerkstructuur’ (Negri en Hardt 2002: 301). Negri en Hardt verheerlijken het netwerk als een bron van biopolitieke productie van de menigte, en beklemtonen onvoldoende de controlerende kracht die van een netwerk uitgaat (i.c. van het bestaande, gedeterritorialiseerde imperiale netwerk). Dit blijkt met name uit hun opmerkingen over de informatietechnologie. Zoals Lesage terecht opmerkt, beschouwen Negri en Hardt de deterritorialiserende kracht van de informatietechnologie te eenzijdig als een bevrijdend potentieel. Hierbij gaan ze niet enkel te vlot voorbij aan de global digital divide, maar vooral aan de globale reterritorialisering die met de bevrijdende impuls gepaard gaat. ‘(C)'est toujours sur le plus déterritorialisé que se fait la reterritorialisation’, aldus Deleuze en Guatari (1980: 269). Hoewel informatietechnologie bepaalde hiërarchieën slecht, vestigt het onmiddellijk nieuwe, die dieper infiltreren in de maatschappij en de gebruiker nog sterker aan het Empire binden. Denken we maar aan de controle die de eigenaar van deze technologie (de software- of hardwareproducent, de gsm-operator,...) over het dagelijkse leven verwerft. Enerzijds erkennen Negri en Hardt deze reterritorialisering gedeeltelijk: ‘De nieuwe informatietechnologieën (...) hebben in feite nieuwe lijnen van ongelijkheid en uitsluiting gecreëerd’ (Negri & Hardt 2002: 302). Anderzijds geloven ze dat het bevrijdende potentieel kan gescheiden worden van het hiërarchiserende effect, zodat deze technologieën gebruikt zouden kunnen worden tegen het Empire. Ongemerkt gaan Negri en Hardt dus een andere richting uit dan Deleuze en Guattari, want van de rizomatische complexe dynamiek houden zij enkel het deterritorialiserende moment over. ‘Het democratisch netwerk is een volledig horizontaal en gedeterritorialiseerd model’ (idem: 300). In een zeer deleuziaanse retoriek stellen zij de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
biopolitieke productie van de menigte volledig gelijk aan de neiging tot deterritorialisering, terwijl de biomacht of controle met het reterritorialiserende moment van de organen wordt vereenzelvigd. ‘Vanuit het perspectief van de controlerende politieke orde is het vlees van de menigte dan ook iets uiterst ongrijpbaars, aangezien het nooit volledig in de hiërarchische organen van een politiek lichaam kan worden gevangen’ (Negri & Hardt 2004: 201). Het lijkt erop dat Negri en Hardt de transcendentie langs een achterpoortje opnieuw in hun analyse van het imperiale kapitalisme opnemen, hoewel ze het expliciet een immanent netwerk noemen. Deze beweging zijn ze aan hun dialectiek verschuldigd. Het is immers de bedoeling een immanent niveau bloot te leggen dat nog radicaler immanent is dan het Empire. Typerend voor hun dialectische lectuur van Deleuze en Guattari is hun interpretatie van het onderscheid tussen generatie en corruptie. Marx argumenteerde dat de kapitalistische economie haar element van corruptie in zich draagt, aangezien de ontwikkeling van het kapitalisme zou gepaard gaan met een daling van de winstvoetGa naar eind9 en crises van overproductie. Deleuze en Guattari van hun kant waarschuwen dat een ongebreidelde generatie of deterritorialisering (met andere woorden: de realisering van wat Negri en Hardt de biopolitieke productie van de menigte noemen) kan leiden tot degeneratie en de opheffing van het rizoom. Opnieuw nemen Negri en Hardt in deze kwestie een dubbelzinnige en in zekere zin metafysische positie in ten opzichte van Marx en Deleuze en Guattari. Enerzijds stemmen ze volmondig in met de gelijkschakeling van generatie en corruptie door de dialectische opvatting te bevestigen dat het kapitalisme zichzelf onvermijdelijk vernietigt. Anderzijds voeren ze een nieuw onderscheid in: corruptie lijkt te worden gelijkgeschakeld met reterritorialisering of imperiale biomacht, en generatie met deterritorialisering of biopolitieke productie van de menigte. Dit is wel een wat simpele voorstelling van zaken Negri en Hardt beschrijven corruptie aan de ene kant als reterritorialisering: het is een ordenend principe dat nieuwe hiërarchieën aan de bevrijdende productiekracht van de menigte oplegt. Corruptie is ‘gezag dat door zijn dwingende vereniging en/of wrede opsplitsing op de vernietiging van de singulariteit van de [menigte] is gericht’. Of nog: ‘een scheuring in de biopolitieke gemeenschap en een belemmering van haar leven’ (Negri & Hardt 2002: 387). Reterritorialisering verschijnt hier echter niet als een ordenend principe eigen aan het systeem maar als een louter negatieve, vernietigende kracht die extern is aan de ontologie van de menigte. Aangezien Negri en Hardt de opposities binnen/buiten en immanent/transcendent niet langer ondersteunen, kunnen ze dit corrumperende gezag enkel als een pure negatie benaderen: corruptie is waar geen ‘zijn’ is. Het is, in tegenstelling tot de biopolitieke productie van de menigte, ‘geen ontologische motor maar simpelweg het gebrek aan ontologische basis voor de biopolitieke praktijken van zijn’ (idem: 385). Uitoefening van gezag staat voor Negri en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
Hardt gelijk met een ontkenning van het zijn, wat in de praktijk betekent dat gezag een externe, transcendente machtsuitoefening is. Het dispuut komt hierop neer: waar Deleuze en Guattari biomacht en biopolitieke productie als één beweging zouden beschouwen bestaande uit een deterritorialiserend en een reterritorialiserend moment, willen Negri en Hardt alle productieve krachten aan de menigte toeschrijven en alle belemmerende krachten aan het Imperium. Enkel zo kan het bevrijdende potentieel van de menigte geloofwaardig worden gemaakt. | |||||||||||||||||||||||
Dialectische wensdroomLesages derde punt van kritiek aan het adres van Negri en Hardt betreft het hoge utopische gehalte van hun opvattingen en perspectieven. Het lijkt inderdaad zo dat het geloof in de constituerende en zelforganiserende macht van de menigte op een dialectische wensdroom berust.Ga naar eind10 In Empire formuleren Negri en Hardt deze ‘belofte’ als het potentieel van de menigte om ‘getransformeerd te worden in een autonome [menigte] van intelligente productiviteit, in een absolute democratische macht’ (Negri & Hardt 2002: 342). Ondanks het feit dat Negri en Hardt zich nadrukkelijk afzetten tegen dialectiek, reproduceren ze de marxistische dialectische geschiedenisopvatting in haar meest vulgaire vorm. De redenering is eenvoudig: evenredig met de ontwikkeling van het imperiale kapitaal neemt ook de constituerende macht van de menigte toe. Zodra het kapitaal volledige macht verwerft over de productie van het leven, kan de menigte zich de biopolitieke productiekracht toe-eigenen die inherent is aan de immateriële arbeid, en zodoende zelf de maatschappij naar haar eigen beeld vormen. ‘De virtuele machten van de massa in de postmoderniteit wijzen op het eind van die heerschappij en die instituties [van het kapitaal]. Die geschiedenis is beëindigd. De kapitalistische maatschappij wordt onthuld als een overgangsperiode’ (idem: 364). Sterker nog: de geschiedenis van het kapitaal is structureel eindig omwille van de contradictorische verhouding van het kapitaal met de biopolitieke productie van de menigte. Het kapitaal is immers afhankelijk van de productiekracht van de menigte, zodat die moet worden gestimuleerd. Aangezien de productiekracht van de menigte echter de rigide controle en eigendomsverhoudingen van het kapitaal systematisch doorbreekt, moet de biopolitieke productie tezelfdertijd ook onderdrukt worden. ‘Dit is waarom het Empire noodzakelijk valt op het moment van zijn opkomst’ (idem: 387). De toename van de socialisering van de arbeid en zijn biopolitieke productiekracht is immers ‘een proces dat voorbij het tijdperk van het kapitaal wijst naar een nieuwe maatschappelijke productiewijze’ (idem: 263). In tegenstelling tot Deleuze en Guattari geloven Negri en Hardt dat een element van crisis of contradictie een dialectische oplossing noodzakelijk en onafwendbaar maakt, hoewel ze tezelfdertijd herhaaldelijk opmerken dat crisis het (positieve) wezenskenmerk van Empire is. ‘Crisis en verval | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
zijn (...) een duidelijke en vanzelfsprekende actualiteit, een altijd verwachte gebeurtenis, een latentie die altijd aanwezig is’ (idem: 381). De interiorisering van de crisis beschouwen Deleuze en Guattari nu net als de spil van het systeem. Doordat de crisis interne barrières opwerpt, kan het systeem deze barrières ook altijd intern verplaatsen en verschuiven.Ga naar eind11 In De menigte lijkt deze utopie al vastgeroest tot een volwaardige doctrine, terwijl de auteurs zich met meer nadruk indekken tegen kritiek. Bovendien raken Negri en Hardt hulpeloos verstrikt in de het onderscheid binnen/buiten. We lezen bijvoorbeeld: ‘de menigte komt uit de nieuwe imperiale soevereiniteit voort en verwijst naar wat daarbuiten ligt’ (Negri & Hardt 2004: 13). In plastische ruimtelijke termen wordt het Empire letterlijk als een tussenruimte omschreven, als een derridiaans hymen dat volgens Negri en Hardt wél doorprikt kan worden. ‘Mettertijd kan de menigte, door op gemeenschappelijke basis haar productieve kant te ontwikkelen, zich dóór het Empire heen bewegen en aan de andere kant weer opduiken, om zichzelf autonoom te uiten en zichzelf te regeren’ (idem: 113). Niettemin menen Negri en Hardt deze kritiek te kunnen weerleggen. ‘We willen niet de indruk wekken dat verzetsvormen zich via een natuurlijke evolutie of in een voorbestemde lineaire beweging in de richting van de absolute democratie ontwikkelen’ (idem: 106). Misschien moeten we dit probleem eens omkeren: als Negri en Hardt inderdaad utopische dialectici zijn in aloude marxistische traditie, dan schuilt in deze gevaarlijke naïviteit niettemin de retorische kracht van hun vertoog. Het dialectische vertoog schakelt immers de onvoorspelbaarheid van de toekomst uit, en dus in één klap zowel de twijfel als de discussie. Empire en De menigte gaan in het imperiale kapitalisme op zoek naar aanknopingspunten voor de constructie van een nieuwe ‘zijnswijze’, een nieuwe organisatievorm van het leven en de maatschappij - niet naar een manier om de eisen van het verzet zo efficiënt mogelijk te implementeren. In dat opzicht lijkt kritiek op het gebrek aan realisme irrelevant. Het gaat niet in de eerste plaats om wat eventueel mogelijk is, als wel om wat is. De discussie over het werk van Negri en Hardt dient zich dan ook los te maken van het niveau van de sens commun, waarop Vertoog over verzet zich ophoudt, om zich toe te spitsen op de waarde van de ontologie gebaseerd op de economische overgang naar immateriële, collectieve en biopolitieke vormen van productie. | |||||||||||||||||||||||
De valkuilen van de voorhoedeWanneer Lesage opmerkt dat ‘(d)e menigte (...) níét de spontane eenheid [is] zoals Negri en Hardt zich die voorstellen en wensen’ (Lesage 2004: 313), dan heeft hij in zekere zin een punt, maar miskent hij evengoed de specificiteit van het concept menigte bij Negri en Hardt. In zijn kritiek redu- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
ceert Lesage immers de menigte tot een politieke organisatievorm, terwijl de menigte bij Negri en Hardt een ontologische status heeft, dat wil zeggen een historische zijnsvorm van de maatschappij aanduidt (onafhankelijk van de theoretische waarde van dit concept). Als alternatief op de vage utopie, de ontologie als utopie van Negri en Hardt, formuleert Lesage een concrete utopie in de vorm van concrete aanwijzingen voor constitutionele veranderingen. Zijn politieke visie zouden we een transnationale versie kunnen noemen van de ‘agonistische democratie’ die werd uitgewerkt door Ernesto Laclau en Chantai Mouffe. In hun model trachten Laclau en Mouffe de tegenstrijdige eisen van gelijkheid en vrijheid of democratie en liberalisme in een metastabiele configuratie samen te brengen: ‘The demand for equality (...) needs to be balanced by the demand for liberty, which leads us to speak of a radical and plural democracy (Laclau & Mouffe 1985: 184). Het evenwicht tussen de verschillende belangengroepen moet steeds opnieuw in de politieke arena bevochten worden, het evenwicht tussen vrij initiatief en overheidsinterventie moet steeds opnieuw uitgevonden worden, zodat de pendel nooit in één richting doorslaat. Deze visie wil Lesage radicaliseren door het mondiale en antikapitalistische karakter ervan te beklemtonen. In zijn aanval tegen de transnationale kapitalistische elite (de VS als hegemoniale macht, de G8,...) beschikt hij echter over weinig argumenten om een eventuele verandering aannemelijk te maken. Hoewel Lesage pleit voor mondiaal federalisme, merkt hij hierbij op dat ‘(e)en mondiale of globale federatie (...) dan ook voorlopig en allicht nog voor lange tijd het product van sciencefiction [blijft]’ (Lesage 2004: 303). Onmiddellijk valt op dat voor dit project van mondiaal democratisch federalisme weinig of geen theoretische of ontologische basis voorhanden is in Vertoog over verzet. Het berust op een louter ethische grondslag. Tegenover de biopolitieke verankering van het imperiale bestel in onze maatschappij kan Lesage niets stellen. Aangezien Lesage in de realiteit geen materiële aanknopingpunten aanwijst die een evolutie in de richting van mondiaal democratisch federalisme kunnen geloofwaardig maken, lijkt zijn project even utopisch als dat van Negri en Hardt. We lezen bijvoorbeeld: ‘Radicale democratie hoeft niet te betekenen, zoals Negri en Hardt het willen, dat men elk constitutionaliseringsproces op mondiaal vlak verwerpt, maar wel dat men dit constitutionaliseringsproces zou democratiseren en aldus van zijn Imperiaal karakter zou ontdoen’ (Lesage 2004: 302-3). Misschien kunnen we de problematische verhoudingen tussen Empire en Vertoog over verzet als volgt schematiseren: het werk van Negri en Hardt schrijft zich in een objectivistische traditie in. Het analyseert de productieverhoudingen en het maatschappelijk subject en de maatschappelijke ‘zijnswijze’ die daarin vorm krijgen. Uit deze ontologie trekt het conclusies betreffende de mogelijke of zelfs onafwendbare evolutie van de maatschappij. De menigte moet en kan weliswaar autonoom een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
collectivistische maatschappij produceren, maar de neiging van de bevolking om een constituerende menigte te worden, is een objectieve historische tendens. Het werk van Lesage daarentegen voert een veeleer subjectivistische koers, en houdt vol dat de bevolking zelf door politieke actie de maatschappij moet en kan veranderen. Deze mogelijkheid berust niet op een objectieve historische tendens, want de distillatie van een menigte uit de wereldbevolking verloopt niet als een economische, biopolitieke wetmatigheid. In Vertoog over verzet zit in dit opzicht een dubbelzinnigheid verscholen. Lesage pleit ervoor het verzet in een eerste fase op de nationale politiek te richten: ‘[N]iet om het verzet te reduceren tot zijn politieke variant, maar in de overtuiging dat verzet zonder zijn politieke vorm in diverse valstrikken dreigt te lopen’ (Lesage 2004: 295). Inderdaad zal een politiek niet-georganiseerd verzet desintegreren tot een allegaartje van esthetische poses en eng particularistische belangengroepen. Maar Lesage reduceert zo het verzet wel degelijk tot zijn politieke variant. Het verzet ‘op het niveau van het Imperium zelf’ (idem: 312), dat wil zeggen het verzet van de menigte, bestaat volgens Lesage immers niet buiten de politieke representatie. Bovendien neemt Lesage het concept van de menigte niet echt serieus: politieke vertegenwoordigers zullen de menigte moeten constitueren, om ‘een alliantie tussen alle fracties van de menigte te realiseren’ (idem: 313). Negri en Hardt wijzen gemeenschappelijk verzet echter aan als het wezenskenmerk van de nieuwe subjectiviteit, de menigte. Alle vormen van immateriële productie ‘hebben een gemeenschappelijk potentieel tot verzet tegen de overheersing van het kapitaal’ (Negri & Hardt 2004: 118). Andermaal spreken beide vertogen een andere taal. De concrete politieke uitwerking van dit democratische vormingsproces behoort niet tot het domein van de ontologie van Negri en Hardt. ‘Zelfs als we erin slagen de productieve, ontologische dimensie van de problematiek en de weerstanden die hier ontstaan te vatten, zouden we echter nog steeds niet in de positie zijn (...) enige al bestaande en concrete uitwerking van een politiek alternatief voor het Empire aan te wijzen. Uit een theoretische uiteenzetting als de onze, zal nooit een dergelijke effectieve blauwdruk voortkomen. Die zal uitsluitend in de praktijk ontstaan’ (Negri & Hardt 2002: 211-2). Vertoog over verzet daarentegen negeert in zekere zin deze ontologische dimensie, zodat het de menigte niet als een nieuwe subjectiviteit kan inzetten tegen het Empire. In plaats daarvan moet het zich beperken tot een empirische analyse van de menigte als een verzameling van onafhankelijk van elkaar bestaande uitgebuite producenten. De gemeenschappelijke conditie van deze producenten zal dan door een buitenstaander gerepresenteerd worden. ‘De verwoording van wat de werkloze, de vluchteling (...) gemeenschappelijk hebben, is een noodzakelijke stap in de politisering van het verzet’ (Lesage 2004: 313). Hoewel Lesage doorgaans het gezonde verstand vertegenwoordigt, kan zijn alternatief niet gelden als een kritiek op Negri en Hardt. Wat Lesage menigte noemt, is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
geen menigte, maar de ontkenning of miskenning van het bestaan ervan. De menigte is immers de tendens tot ‘het gemeenschappelijk-worden van de arbeid enerzijds en de productie van het gemeenschappelijke anderzijds’ (Negri & Hardt 2004: 317). ‘Dit gemeenschappelijk-worden (...) is de biopolitieke conditie van de menigte’ (idem: 126). De discussie blijft een dovemansgesprek zolang Lesage de menigte als ontologische dimensie bekritiseert als was het een concreet politiek project. Bovendien dreigt Lesage in een gevaarlijk marxistisch schema te vervallen: hij gaat er al te vlot van uit dat de uitgesloten producent meteen ook een democratische producent is. Ook het idee van de voorhoede sluipt hier opnieuw de theorie van Lesage binnen. De utopie van Negri en Hardt heeft die (louter theoretische) verdienste dat ze deze valkuilen van het communistische politieke verleden weet te omzeilen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|