Yang. Jaargang 39
(2003)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 631]
| |
~ Die ochtend in de boekhandel
| |
[pagina 632]
| |
[pagina 633]
| |
Hans Groenewegen
| |
[pagina 634]
| |
heid van veel andere Nederlandse critici en wetenschappers. De auteurs behandelen vier Vlaamse dichters en drie Nederlandse. Dat in het derde deel, ‘De archeologie van het postmodernisme’, alleen aan het Nederlandse drietal Lucebert, Sybren Polet en Rein Bloem deelstudies zijn gewijd, zij hen vergeven. Al wekt de opzet van het boek zo ten onrechte de indruk dat de drie heren ook de broedvaders van de vier Vlamingen waren, zij horen toch tot de meest kosmopolitische, ontgrensde dichters van Nederland. De auteurs stellen zich bij dat alles genereus open voor kritiek. In de flaptekst noemen ze hun boek ‘de eerste serieuze poging om de ontwikkeling van de toch zo veelbesproken recente Nederlandstalige poëzie in kaart te brengen. Maar omdat poëzie vooral een zaak is van liefde en smaak, waarover gepassioneerd moet worden gedebatteerd, hebben de auteurs zich er niet van laten weerhouden tegelijk stevig stelling te nemen met het oog op dat debat. De discussie is geopend.’ Vantilt is een serieuze uitgeverij. Die laat alleen ge-autoriseerde flapteksten verschijnen. Bovendien kiezen Vaessens en Joosten in hun eerste motto voor een citaat van Jacques Derrida: ‘Ik zou u willen spreken, aarzelt niet om me te onderbreken, over deze veelheid van stemmen...’ Gaarne ga ik op hun discussieaanbod in.
In het eerste deel van Postmoderne poëzie, getiteld ‘De nieuwe poëzie en haar lezer’ wordt met behulp van naoorlogse Nederlandse en Vlaamse schoolpoëtica's een ideaaltypisch beeld geschetst van de ‘conventies van de geschoolde lezer’. Volgens de opvatting van de auteurs hindert die scholing de lezer als hij zijn tanden in een postmodern gedicht zet. De leesconventies die bij modernistische teksten op geen enkel probleem stuiten, blijven in de lucht hangen. Sterker, de postmoderne dichter is er volgens de auteurs op uit die conventies te ontregelen. Vervolgens schetsen de auteurs een zevental problemen waarvoor de gemiddelde lezer komt te staan, als hij de postmoderne poëzie leest.
Het tweede deel behandelt die ‘zeven postmoderne problemen’. Telkens halen de auteurs één probleem naar voren aan de hand van het werk van één dichter. Een recente bundel is uitgangspunt van de beschouwing. De hoofdstuktitels zijn descriptief, zoals de eerste in de rij: ‘Peter Holvoet-Hanssen en het probleem van de coherentie’. Robert Anker behandelen ze in samenhang met ‘moraal’. Arjen Duinker verbinden ze met ‘het probleem van de identiteit’, Dirk van Bastelaere met dat van de ‘oorspronkelijkheid’. Erik Spinoy problematiseert voor hen de ‘intuïtie’, Tonnus Oosterhoff de ‘volmaaktheid’ en Peter Verhelst de ‘autonomie’. In het ‘archeologisch’ derde deel zijn de drie behandelde auteurs eveneens met één thema in verband gebracht. Bij Lucebert komt onder het motto ‘anti-modernisme’ het leesprobleem uit de inleiding terug. Dat is niet verbazingwekkend omdat al in De verstoorde lezer, de oorspronkelijke publicatie van Thomas Vaessens die de basis voor dit hoofdstuk vormt, het formuleren van leesregels voor diens poëzie centraal | |
[pagina 635]
| |
staat. Bij Sybren Polet komt opnieuw het vraagstuk van de authenticiteit aan de orde. Dit keer is de invalshoek Potets specifieke ‘procedurele’ schrijftechniek. De poëzie van Rein Bloem brengen de auteurs in verband met nomadisch denken. Zij wijzen op Bloems eeuwigdurende pelgrimage tegen ‘het gefixeerde’. In een korte epiloog gaan Vaessens en Joosten in op de afkeer van de postmodernisten, die Miguel Declercq begin 2003 formuleerde. Zij brengen begrip op voor de positiebepaling van de jonge dichter die niet als ‘het kleine neefje’ van Van Bastelaere en Spinoy te boek wil staan. Doch, stellen ze: ‘Onze maatstaf is in dit boek niet gevormd door de positiebepalingen van dichters, maar door de ondervinding van de lezer.’ Die ideaaltypische ‘de lezer’ zijn ze vanzelfsprekend zelf. Ook dichters die van het postmoderne discours afstand nemen ‘blijken poëzie te schrijven die zich problematisch verhoudt tot de modern(istisch)e conventies van de geschoolde lezer. Dáár lag voor ons het criterium.’ En omgekeerd was het voor hen niet van belang of dichters versexterne sympathie opbrengen ‘voor het postmoderne discours. De evidente overeenkomsten tussen (bijvoorbeeld) Van Bastelaeres versexterne poëtica en wat postmoderne denkers te berde hebben gebracht, waren voor ons bijkomstig.’ Die laatste zin, zeg ik alvast, beschrijft een intentie. In de argumentatiestructuur van verschillende hoofdstukken, zeker die over Van Bastelaere en Spinoy, speelt het beroep op de versexterne poëtica vaak een doorslaggevende rol. Op vergelijkbare wijze conflicteren verklaarde uitgangspunten met de gekozen structuur en feitelijke argumentatieopbouw van het boek als geheel.
Jos Joosten roept op de flap van Onttachtiging om ‘debat en tegenspraak.’ Hier wordt de discussie voor ‘geopend’ verklaard. Deze strijdbare, productieve houding aan de buitenkant krijgt in het boek zelf zelden echt gestalte. De stellingnames zijn stevig, maar er wordt, hoewel de recente Nederlandse poëzie ‘veelbesproken’ is, slechts bij uitzondering op andere standpunten of benaderingen ingegaan. Zo is aan de eerste meer omvangrijke poging de Nederlandse poëzie in verband te brengen met het postmodernisme geen aandacht besteed. Redbad Fokkema's Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 is niet in de gedachtevorming betrokken. Daarnaast zijn er talrijke essays en wetenschappelijke artikelen verschenen over hier behandelde dichters. Veel van die auteurs verantwoorden hun terminologie met behulp van denkers die ze misschien zelf niet zo nodig postmodern willen noemen, maar die Vaessens en Joosten wel als zodanig neerzetten. Om een indruk te geven noem ik er een paar: Yra van Dijk, Odile Heynders, Dietlinde Willockx, Jan H. de Roder, Lucas Hüsgen, Marc Kregting, Bertram Mourits, Marc Reugebrink, Geert Buelens. Zelf heb ik zoals vermeld nogal fundamentele kritiek geleverd op De verstoorde lezer. Postmoderne poëzie biedt me alle gelegenheid die kritiek te herhalen en uit te werken, zonder dat ik op tegenargumenten hoef in te gaan. Die worden niet gegeven. Ik kan er natuurlijk een aantal zelf beden- | |
[pagina 636]
| |
ken. Maar ik laat dat toch het liefst aan mijn verklaarde discussiepartners zelf over. Het debat was dus allang open voordat het met dit boek voor geopend werd verklaard. De lezer merkt er niets van. Dat maakt nieuwsgierig.Ga naar eind2
Een achterflap afficheert vaak de kwaliteiten van de auteur. Uit hun vele activiteiten op het gebied van de Nederlandstalige poëzie kozen Joosten en Vaessens er elk twee. De eerste doceert ‘moderne Nederlandse letterkunde’ en recenseert poëzie voor De Standaard. De tweede doceert ‘de nieuwste Nederlandse literatuur in Europees perspectief’ en recenseert poëzie voor Het Financiële Dagblad. Het is een kenmerkende keuze, die aangeeft dat zij met het ene been in het literaire veld staan en met het andere been in het wetenschappelijke. Van een recensent worden smakelijk opgediende positiebepalingen en waardeoordelen gevraagd. En als we als lezers een beetje geluk hebben, neemt hij de gelegenheid te baat om aan eerlijke consumentenvoorlichting te doen. Een goede wetenschapper biedt ons de bewuste inbedding in een theoretisch discours en een verantwoording van de reikwijdte van begrippen en methoden die hij hanteert. Door beide functies te noemen lijken de auteurs te willen aangeven dat zij de voordelen van hun tweebenigheid willen verenigen. Het subjectieve engagement met de baarvaderwarme poëzie, verweven met de discipline van een zich verantwoordend betoog. Discussie! En, zo, als deze aantrekkelijke hybride, kun je essayistiek omschrijven. Helaas voldoet Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen niet aan deze verwachtingen. Ter verantwoording roepen, dat doen de auteurs wel. De ‘geschoolde lezer’ en zijn conventies krijgen er duchtig van langs. Zo duchtig zelfs, dat het soms lijkt of al die postmoderne poëzie alleen geschreven is om die lezer eens goed te kijk te zetten. Zelfreflectie echter, naar zelfinzicht zoekende verantwoording van methoden, technieken, gekozen structuur, gebruikte begrippen, daar ontbreekt het nogal eens aan. En waar dat toch gebeurt, krijg ik eerder de indruk van willekeur dan van een consequent doordenken van blijkbaar gemaakte keuzes. Een tekenend voorbeeld is de verantwoording van hun keuze voor de tien behandelde dichters. Vaessens en Joosten verklaren geheel terecht dat die keuze ‘tot op zekere hoogte willekeurig’ is. Die willekeur verbinden ze, staande op hun subjectieve been, met hun eigen fascinatie voor ‘geëngageerde dichters die zich niet neerleggen bij de opvatting dat poëzie er in deze wereld niet meer toe doet (...) de dichters die wij hier behandelen [schrijven] een poëzie die zichzelf volledig serieus neemt als medium voor kritische reflectie op mens en wereld.’ Zelfreflectie bij de dichters dus. Maar op de volgende zinsnede, die zelfreflectie van Vaessens en Joosten vraagt, komt geen vervolg: ‘Dat geen van de tien uitgebreid besproken dichters vrouw is, zegt uiteraard meer over ons dan over de vrouwelijke poëzie.’ Ik zou graag weten wát dat over ‘ons’ zegt. Nu blijft het een obligate opmerking van twee mannen die wel eens een klok hebben horen luiden, maar niet weten dat de klepel in hun eigen hoofd | |
[pagina 637]
| |
hangt. Dat ‘wat over ons’ had de opmaat kunnen zijn voor een aantal interessante vragen. Waarom gebruiken ‘we’ het adjectief ‘vrouwelijk’ bij poëzie van vrouwen en gebruiken ‘we’ nooit het adjectief ‘mannelijk’ als ‘we’ over poëzie van mannen schrijven? Waarom kunnen ‘we’ spreken van ‘de’ vrouwelijke poëzie en gaan ‘we’ in op tien verschillende dichters? Is het schrijven over postmoderne poëzie in het Nederlands taalgebied een genderkwestie? Is postmoderne poëzie een genderkwestie?Ga naar eind3 Of, als we Elma van Haren, Astrid Lampe, Lidy van Marissing, Anne Vegter, Maria van Daalen, Gertrude Starink, Joke van Leeuwen, Anneke Brassinga postmodern noemen, waarom lukt het ons niet om eenzelfde Vlaams rijtje op te noemen? Heeft postmoderne poëzie nationale eigenschappen?
Over de problematiek van modernisme en postmodernisme in het proza wordt in Nederland al langer nagedacht. Je kunt bijvoorbeeld denken aan literatuurwetenschappers als Hans Bertens en Theo D'haen, en aan Douwe Fokkema en Elrud lbsch. Redbad Fokkema kan met zijn eerder genoemde poëziegeschiedenis als pars pro toto gelden voor de recentere pogingen een postmodernistische invalshoek voor de Nederlandse poëzie productief te maken. Ik refereer slechts aan deze namen omdat Vaessens en Joosten, ondanks hun hier ook aan mijn kant van de grens ongewone openheid voor Vlaamse poëzie, typisch Nederlandse scribenten zijn. Redbad Fokkema probeert de naoorlogse poëzie-geschiedenis met behulp van noties uit de Amerikaanse postmoderne theorieën opnieuw te ordenen. Hij schept zo ruimte om op een nieuwe manier naar de poëzie uit de naoorlogse periode te kijken. Een groot bezwaar tegen zijn aanpak is echter, dat het postmodernisme bij hem tot een containerbegrip wordt. Bijna het totale stukgoed van de poëzie sedert begin jaren zestig past erin. Misschien hadden Vaessens en Joosten het pionierswerk van Fokkema serieus moeten nemen. Dan hadden ze in een korte discussie met diens aanpak en terminologische objectvervaging, hun eigen postmodernismebegrip en het gebruik ervan kunnen scherpen. Een handje namen is als reukvlaggen over hun pagina's uitgedruppeld: Roland Barthes, Jacques Derrida, Ihab Hassan, Jean-François Lyotard, Marjorie Perloff, Susan Sontag. Maar dat de een en de ander met nogal verschillende optieken werken, komt nergens aan de orde. Dat ze in verschillende culturele en politieke contexten opereren, is evenmin punt van overweging als dat de een filosoof is en de ander essayist en een derde literatuurwetenschapper. Daardoor rieken de citaten nogal naar toeval en willekeur, in de haast her en der weggeplukt. Ze wekken niet de indruk welbegrepen bouwstenen of ankerpunten in een betoog te zijn.
Ze vallen vaak, al dan niet als adjectief: de termen postmodernisme en modernisme. Maar wat de auteurs er onder verstaan? Mij wordt het niet duidelijk. Ze geven wel een keer een curieuze, reductionistische definitie van postmoderne poëzie. Ik kom daar op terug. Ze geven eveneens een tabel | |
[pagina 638]
| |
waarin ze op zeven niveaus - gedicht, vorm, subject, realiteit, strekking, lectuur, poëtica - modernisme en postmodernisme onderscheiden. De zeven problemen die ze aan de hand van zeven dichters behandelen zijn daarmee verbonden. Maar ze nemen die onderscheiding in dubbel opzicht weer terug. Ten eerste doen de auteurs aan grensvervaging door van ‘tendensen’ te spreken. Ze willen niet ‘het misverstand’ wekken dat ze ‘kenmerken’ (hun cursivering) van de respectievelijke poëziën geven. Ze definieren dan als volgt: ‘Postmoderne poëzie is een discours op zoek naar zijn eigen regels, schreven we al. We spreken daarom van “problemen” van de postmoderne poëzie en niet van “kenmerken” of “aspecten”. Oorspronkelijkheid, volmaaktheid, identiteit, autonomie, moraal, coherentie en intuïtie - al deze concepten hadden in de moderne poëzie nog een betrekkelijk onproblematische status.’ Het wordt glibberig. Met dat ‘betrekkelijk’ kan elke modernistische dichter worden opgevangen voor wie één of meer van deze kenmerken toch tendeert naar een probleem. En als hij te ver door tendeert, noemen we hem gewoon een voorloper van het postmodernisme. In dit verband is het hinderlijk dat Vaessens en Joosten nauwelijks dichters noemen die zij als modernisten beschouwen. Internationaal komen ze niet veel verder dan Ezra Pound en T.S. Eliot (‘fighting in the captainstower,’ hoor ik Bob Dylan er altijd achteraan zingen). En James Joyce, maar dan als prozaïst. Diens gedichten komen niet ter sprake. Die van Pound en Eliot overigens ook niet. Voor de Benelux is hun lijstje uitgeput met Martinus Nijhoff en Paul van Ostaijen. Als dat vermaledijde modernisme in de poëzie zo weinig heeft voorgesteld en voorstelt, waarom dan zoveel energie besteed aan het positioneren van ‘de postmodernistische poëzie’?
Dat brengt mij bij hun tweede relativering van de ernst van hun eigen tabel. Het gaat hen misschien niet zozeer om de tegenstelling modernistische - postmodernistische poëzie. Eerder construeren zij een conflict tussen de modernistische leeswijzen en de postmodernistische poëzie: ‘Het modernistische denken over de status van het gedicht (...) neigt ernaar het gedicht vanzelfsprekend als authentieke taaluiting te zien. De postmoderne dichter stelt een kritisch onderzoek in naar deze vanzelfsprekendheid (...)’ (mijn cursivering, hg). Ondanks dat gematigde ‘neigen’ kan het modernistisch denken gemeen uit de hoek komen. Dan wordt de postmoderne dichter op het niveau van zijn driftleven aangesproken en kan hij niet anders dan platvloers reageren: ‘Alleen in extreme polemieken laat de postmoderne dichter zich ertoe verleiden de in het modernisme verafschuwde beginselen of voorkeuren radicaal om te draaien (...).’ Normaal gesproken is deze dichter de gematigde redelijkheid zelve: ‘Doorgaans worden de modernismen zorgvuldig onttakeld, ondergraven, geperverteerd of gedeconstrueerd (...).’ Behalve dit, kunnen postmoderne dichters ook nog ‘ontwrichten’, ‘betekenisgeving tarten, uitstellen, uitdagen of ondermijnen’. Bijna altijd allemaal in één adem. Voortdurend zeilen ‘het postmodernis- | |
[pagina 639]
| |
me’ en ‘het modernistische’ door de zinnen van Vaessens en Joosten. Maar nergens worden die begrippen kritisch onderzocht. Dat is niet alleen niet wetenschappelijk. Bovenal is het verwarrend. Op het ene moment slaat ‘het postmodernisme’ op de postmoderne conditie. We leven in een situatie waarin ‘de grote verhalen’ er niet meer toe doen. En daarin zoeken we ons een weg. Dan wordt op theorievorming gedoeld die zichzelf postmodernistisch noemt. Of zij noemen een theorie zo, zonder op de implicaties in te gaan. Een ander moment slaat het postmodernisme weer op de postmoderne poëzie, of die zichzelf nu wel of niet zo begrijpt. Net als bij Fokkema wordt hun tekst een containerschip. Al het onderscheidende, en alle verschillen tussen de dichters wissen ze uit. Wat heel vreemd is bij een lectuur die uit is op verschil. Doordat de auteurs zich geen rekenschap geven van de terminologie die ze gebruiken, realiseren ze zich niet dat postmodernisme een term is die in verschillende wetenschappelijke disciplines als sociologie, filosofie, cultuurwetenschap en literatuurwetenschap andere werkelijkheden beschrijft. Ze vergeten dat postmodernisme in de architectuur iets anders is dan in de literatuur. Ze vergeten het onderscheid in de Amerikaanse en de Europese situatie. Ze maken zichzelf en de lezer blind voor het feit dat postmodernisme niet alleen een wetenschappelijke of filosofische term is, maar ook een die in het ideologisch debat functioneert. Zoals overigens andere wetenschappelijke en filosofische termen dat veelal doen. Dat is nogal onhandig in een boek over Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen. De ideologische connotaties en de geschiedenis van de term zijn in Vlaanderen heel anders dan in Nederland. Van Bastelaere, Spinoy afficheren zich nadrukkelijk als zodanig. Van Bastelaere noemt zichzelf ethisch postmodern. Verhelst is eveneens verklaard postmodern. Hij mag slechts esthetisch heten. Tussen twee haakjes, uit het mooie hoofdstuk over Verhelst kun je de onjuistheid van die kwalificering afleiden. Of de poëzie van deze Vlamingen zo postmodern is als het affiche, moet nog eens worden uitgezocht. Vanzelfsprekend na consensus over de samenstellende elementen van het begrip. Van Arjen Duinker en Robert Anker is mij een openlijke stellingname inzake het postmodernisme niet bekend. Van Lucebert weet ik dat hij in interviews eind jaren zeventig begin jaren tachtig liet weten niets van het postmodernisme te moeten hebben. Sybren Polet wil zijn werk net zomin onder het postmodernisme scharen. Veel van de hier postmodern genoemde ‘tendensen’ rekent hij tot het modernisme. Hij was door maatgevende bloemlezingen een belangrijk doorgeefluik van internationale modernistische poëzie in Nederland. Tonnus Oosterhoff schrijft in één van zijn essays over wat er in zijn bundels op het spel staat: ‘Zolang gedichten contrasteren profiteren ze daar onderling van, er ontstaat een ruimtewerking; maar als ze het contact met elkaar verliezen vallen ze met zijn allen in de postmoderne leegte, waarin alles kan omdat niets er meer toe doet.’ Over de afkeer van het postmodernisme | |
[pagina 640]
| |
van Lucebert en Polet horen we niet. Die van Oosterhoff wordt weggemoffeld in een dubbelzinnige zin die ook kan betekenen dat hij, Oosterhoff, net als Vaessens en Joosten vindt dat die leegte die hij vreest ten onrechte voor postmodern gehouden wordt: ‘Oosterhoff vreest de vaak ten onrechte voor postmodern gehouden “leegte waarin alles kan omdat niets er meer toe doet”.’ Of hun poëzie even weinig postmodern is als het affiche, moet ook nog eens worden uitgezocht. Of zij zich alleen maar distantiëren omdat de term hen in Nederland in een ‘anything goes’ kamp zou trekken waar ze niet toe willen behoren? Het zou kunnen. Of de Vlamingen zich alleen postmodern noemen, omdat die vlag de meeste indruk maakte in de institutionele strijd in het Vlaamse literair landschap? Het zou kunnen, maar misschien ook niet. Het zijn interessante vragen waaraan de auteurs niet toe komen.
Postmodernisme en modernisme zijn niet de enige termen die Vaessens en Joosten naïef gebruiken. In het ‘Vooraf’ staat een aantal interessante zaken. Ze hadden, zo stellen ze, andere boeken over de nieuwe poëzie kunnen schrijven. Dat deden ze niet: ‘Wij lieten ons leiden door de vragen: bestaat er in onze tijd nog een avant-garde, hoe manifesteert deze zich en waar heeft zij haar wortels.’ Drie vragen. Over het antwoord op de eerste vraag laten de auteurs geen twijfel bestaan. Midden op de pagina pronkt een zin die in zijn krachtige eentje een alinea vormt: ‘Dit boek gaat over de avant-garde van vandaag.’ De derde vraag krijgt een wat ruimere alinea op deze zelfde pagina. Verder blijven de wortels van hedendaagse avant-garde, die de postmoderne poëzie blijkens deze proclamatie is, buiten beschouwing. Er is toch een archeologisch deel, zou men kunnen tegenwerpen? Zeker, maar dan zou ik toch wat meer intertekstueel onderzoek willen zien, waaruit de relaties blijken tussen bijvoorbeeld Rein Bloem en Dirk van Bastelaere. De alinea over de verworteling van de hedendaagse avant-garde - het vegetatieve beeld wekt enige verwarring, elders wordt een filippica afgestoken tegen organische beeldspraak waarmee de modernisten poëzie begrijpen - roept vragen op, die de auteurs een boek lang uit de weg gaan. Het verschijnsel is bekend vanaf de Romantiek. De militaire term duidt ‘metaforisch tegendraadse poëziebewegingen aan: Tachtigers, dadaïsten, Vijftigers... Deze bewegingen hebben met elkaar gemeen dat ze in opstand komen tegen allerlei als vanzelfsprekend beschouwde patronen en gewoonten in cultuur en maatschappij.’ Elke tijd zijn eigen avant-garde, voegen ze er nog aan toe. Nu is er over de periode die in deze alinea beschreven is, nogal wat gepubliceerd. Ik noem twee namen. Hugo Friedrich schreef Die Struktur der modernen Lyrik. Hij analyseert daarin een aantal kenmerken van modernistische poëzie die, als je het woord kenmerk door het woord tendens vervangt, veel van die poëzie in de tabel van Joosten en Vaessens aan de postmoderne kant zou laten vallen. Wordt die poëzie daarmee postmodern? Of getuigt de keuze voor Nijhoff en Van Ostaijen als gouden standaard van de Europe- | |
[pagina 641]
| |
se modernistische poëzie van een tunnelvisie? Opnieuw wreekt zich het klaarblijkelijk gebrek aan verlangen van de auteurs naar begripsmatige helderheid. Die wraak werkt nog verder door. In de ontwikkeling van het denken van Jacques Derrida, de autoriteit op wie ze zich regelmatig beroepen, heeft de lectuur van een aantal van diezelfde modernistische dichters een niet onbelangrijke rol gespeeld. Dat gegeven roept tal van interessante vragen op. Vragen die bijvoorbeeld gesteld hadden kunnen worden bij de lectuur van de poëzie van Van Bastelaere en Spinoy in deel twee van Postmoderne poëzie in Vlaanderen en Nederland. Vragen die bij hun eigen aanpak gesteld hadden kunnen worden.
Een andere, meer partijdige schrijver die zich op grond van uitgebreide lectuur van poëzie in vele verschillende talen met het modernisme heeft beziggehouden is Octavio Paz. Een van zijn aandachtspunten was de maatschappelijke of politieke rol die dichters sinds de Romantiek voor zichzelf zagen weggelegd. Vaessens en Joosten belijden een voorkeur voor een politieke opvatting van het postmodernisme. Zij verhelen hun afkeer van het ‘anything goes’ niet. Hoe hadden ze hun blikveld kunnen verruimen, hun analyses verdiepen, hun geliefde auteurs in context zetten als ze zich wat meer rekenschap hadden gegeven van (de geschiedenis van het denken over) hun begrippen. Neem nou op dezelfde bladzijde de zin die het verband legt tussen alle besproken dichters: ‘In een wereld die geen geloof meer hecht aan de Grote Verhalen die ooit zin en samenhang gaven aan werkelijkheid en leven (christendom, marxisme, vooruitgang...), schrijven de hier besproken dichters vanuit een hyperbewustzijn van het feit dat we ons in een talige omgeving bevinden.’ Het is een nogal bombastische zin vol clichés. Ik wil op deze plaats alleen wijzen op dat ene woordje tussen haakjes ‘vooruitgang’. Inderdaad, in nogal wat postmodernistische stromingen is het begrip vooruitgang voorwerp van kritiek. Dus laten we voor het gemak zeggen dat ‘het postmodernisme’ het vooruitgangsbegrip onttakeld, ontwricht, geperverteerd, ondermijnd, getart en gedeconstrueerd heeft. Wat kunnen we dan nog met een begrip als ‘avant-garde’, de ‘van oorsprong militaire term (die voorhoede betekent)’ zoals op dezelfde blad-zijde twee alinea's hoger staat? Sleept zo'n metafoor niet allerlei noties mee over doel en richting, strategie, voorlijk en achterlijk, vooruitgang, achterblijven? Houdt hij niet tevens het kwaliteitsoordeel in waaraan de auteurs zo nadrukkelijk zeggen niet te doen? De term avant-garde is het affiche. Hij past bij het pathos van verzet die het boek beheerst. Maar tegen wie en wat verzetten Vaessens en Joosten zich? Het eerste hoofdstuk van het eerste deel draagt een motto van Marjorie Perloff: ‘Our role as critics is, in the first place, to characterize the dominant discourse and then to read against it that writing it has excluded or marginalized.’ In die criticus trekken de wetenschappers die tevens recenseren hun | |
[pagina 642]
| |
benen bij elkaar. Direct na het motto behandelen zij een gedicht van K. Michel. Als eerste vraag komt bij mij op: is de poëzie van K. Michel gemarginaliseerd of buitengesloten? Ik heb de indruk van niet. Al vanaf zijn debuut wordt zij over de hele bandbreedte geprezen. Lovende recensies en prestigieuze en prijzige prijzen. Ook institutioneel is K. Michel geen excentrische dichter. Mocht hij het willen, hij kan grote invloed uitoefenen inzake welke poëzie wel, en welke niet in beeld komt. Hij zit in het bestuur van een groot international poëziefestival. Hij is redactielid van een van de meest gerenommeerde literaire tijdschriften. Hij zit in het bestuur van de SLAA, de stichting die literaire activiteiten ontplooit in het belangrijkste debatingcentrum van Nederland. En als we vanuit deze notie eens kijken naar de andere in het boek behandelde dichters. Zijn Van Bastelaere, Spinoy, Verhelst en Hofvoet-Hansen auteurs van buitengesloten werk? Nemen zij in het literaire landschap een marginale positie in? Zoals al uit de uitval van Declercq blijkt, vind niet iedereen in Vlaanderen dat. Misschien dat Holvoet-Hanssen meer aan de zijlijn staat. De anderen bepalen de discussie (Dirk van Bastelaere), of zijn voorwerp van discussie (Peter Verhelst). Hoe hun positie in Nederland is, is een ander vraagstuk. Van vragen en antwoorden in die richting is afgezien, zagen we al. Op een van de redenen heb ik gewezen. Misschien is ooit de schriftuur van Van Bastelaere en Spinoy en Verhelst, toen ze jong waren, uitgesloten geweest. Met name de eerste twee hebben echter, juist door zich als postmodernisten te afficheren, een effectieve avant-gardistische strategie gevoerd.Ga naar eind4 Ze zijn in het centrum uitgekomen. Hun werk is maatgevend voor de discussie in het literaire veld.Ga naar eind5
Is Robert Anker marginaal, Arjen Duinker? Die hebben toch eveneens hun prijzen en nominaties binnen? Die hebben in de kritiek toch een onaantastbare status? Tonnus Oosterhoff wordt bij elke nieuwe publicatie heiliger verklaard. Hij is gedwongen naar een oude boerderij in Noordoost Groningen te verhuizen. Nu kan hij de lauwerkransen bij het aardappelloof werpen en de aureolen in de beerput. Lucebert marginaal en buitengesloten? Elke dichter die zich als nieuw in het Hollandse literaire centrum wil positioneren, beweert met een pathos van verzet dat hij de taal van de Keizer spreekt. Joosten zelf vindt dat we Lucebert met z'n allen overschatten. Betekent dat niet dat Lucebert in zijn ogen een dichter uit het centrum is? Misschien kun je Sybren Polet en Rein Bloem marginaal en buitengesloten noemen. Zelfs in hun geval kunnen kwade gewetens of nieuwe generaties voor een ommekeer in de waardering zorgen. Enige decennia te laat is Sybren Polet in 2003 de Constantijn Huygensprijs toegekend.
Op de claim van de marginaliteit van de door Vaessens en Joosten behandelde dichters kan dus nogal wat worden afgedongen. Dat neemt niet weg dat het motto van Perloff exact beschrijft wat de auteurs doen. Zij opponeren tegen de dominante manier van lezen en gebruiken daarvoor de poëzie. | |
[pagina 643]
| |
Michels gedicht ‘Indringend lezen volgens Drop’ is een ready made. Hij nam een stukje commentaar op een gedicht van Gerrit Kouwenaar uit de schoolpoëtica Indringend lezen 1 van dr W. Drop en drs J.W. Steenbeek. Het boek stamt uit 1970, dus we mogen vermoeden dat K. Michel met dit boek heeft leren poëzie lezen. Alleen al de versnijding tot gedicht ironiseert de wijze waarop de scholier poëzie leert lezen.Ga naar eind6 Die speels kritische opstelling van het gedicht van Michel nu vormt de opmaat van de karakterisering van de conventies van de naoorlogse schoolpoëtica's in Nederland en Vlaanderen (en Merlyn). Die conventies zijn volgens de auteurs op ‘drie cruciale vooronderstellingen’ gebaseerd.Ga naar eind7 Alle problemen van de postmoderne poëzie zoals die het volgende deel worden behandeld, hangen op een of andere manier met deze vooronderstellingen samen. Want, en daar zit een crux van Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, Vaessens en Joosten definiëren postmoderne poëzie in relatie tot de schoolpoëtica: ‘als we accepteren dat de ons door de schoolboekjes aangeleerde leesstrategie inderdaad op modernistische leest geschoeid is, dan is literatuur die zich op deze manier niet meer adequaat laat becommentariëren, zich tegen een dergelijke lezing verzet, postmodern.’ Je zou haast gaan denken dat de postmoderne leesstrategie aan de Nederlandse universiteiten marginaal is en dat de wetenschappers in de auteurs hulp zoeken bij een tiental dichters om het modernistisch bastion open te breken. De dichter ‘reageert vooral op de door professionele lezers (critici, letterkundigen) levend gehouden conventies (...).’Ga naar eind8 Ik vraag me af in hoeverre Vaessens en Joosten nog geïnteresseerd zijn in de poëzie buiten haar functionaliteit in hun eigen strijd tegen wat zij als het dominante discours voorstellen. Op die vraag geeft het boek een dubbelzinnig antwoord. Kijken we naar de structuur dan is er de eenduidige boodschap dat ze daar niet in zijn geïnteresseerd. Zij schetsen eerst de heersende leeswijze. Ze noemen die modernistisch. Ze definiëren postmoderne poëzie als een poëzie die zich daartegen verzet. Ze geven een aantal aspecten van die modernistische leeswijze. Vervolgens is het zonder differentiëring naar oeuvre de postmodernistische poëzie die deze aspecten met behulp van een zevental problematiseringen attaqueert. Deze beweging bepaalt het eerste deel. In het tweede deel wordt aan elke problematisering één dichter geplakt. Ze lezen een dichtbundel alleen om er een van de vooronderstellingen van die vermaledijde modernisten mee aan te pakken. In sommige hoofdstukken leidt dat tot groteske teksten. Robert Ankers Goede manieren is met een kundige thematische leeswijze in verband gebracht met ‘het probleem van de moraal’. Erg leuk om te lezen. Alleen ontstaan er vragen? Hoe zit het met al die andere kenmerken van ‘het postmoderne gedicht’? Over welke postmoderniteit hebben we het? Is Anker een postmodern dichter? Is Anker een dichter van de postmoderne conditie zoals Pfeijffer en Heytze en Rawie? Het thema van de moraal komt in het hoofdstuk over Verhelst op een veel fundamenteler manier aan de orde. | |
[pagina 644]
| |
Verhelst is weliswaar opgehangen aan ‘het probleem van de autonomie’, maar zijn hals was voor die strop te glibberig. Of wellicht, de auteur van dat hoofdstuk heeft eindelijk de remmen losgegooid en zich laten leiden door leeslust. Gemeten naar de opzet van hun studie en de opzet van een aantal interpretatieve hoofdstukken, verschilt de werkwijze van Vaessens en Joosten daarom maar weinig van die van de modernistische lectuur. Modernisten gaan immers volgens het door de auteurs geschetste portret in hun interpretatie op zoek naar alles wat hun vooronderstellingen bevestigt. Wat ze daarbinnen niet kunnen verklaren wordt voorlopig buiten haakjes geplaatst. Misschien vindt een volgende interpreet de hogere eenheid. Ook Vaessens en Joosten doen aan signaallectuur. Ze lezen op herkenning. Zeven keer nemen ze een ‘probleem van de postmoderne poëzie’ als uitgangspunt en vinden dat probleem terug bij de dichter die ze behandelen. Ze creëren op die wijze voor hun lezers eenzelfde wurgende cirkel als die ze bij hun tegenstanders zo benauwend vinden. Het is een herhaling van de opzet die Vaessens koos voor De verstoorde lezer. Hij werkte daarin toe naar een ‘procedurele Lucebertlectuur’. Uit de verlegenheid, uit de ongemakkelijk stilte die sommige poëzie oproept moeten we onszelf klaarblijkelijk onmiddellijk redden langs de lijnen van vooraf gegeven leesregels. Opnieuw wordt ons van te voren voorgeschreven wat we moeten vinden. De poëzie van een dichter komt niet als vraag of verwarrende beweging op de auteurs af. Zij komt als bevestiging. Dan duidt de door de auteurs aangehaalde initiële verlegenheid van Hugo Brems met de poëzie van Van Bastelaere en Spinoy meer op een echte leeservaring. Brems was met zijn lectuur werkelijk in de problemen gekomen. En hij liet dat blijken. Vaessens en Joosten hebben de antwoorden al. En leggen die op als norm. In hun ‘Vooraf’ doen ze een karakteristieke toegift aan de close reading: ‘wil je iets over een tekst zeggen, dan helpt het om die tekst nauwkeurig te lezen.’ Het helpt. Onvoorwaardelijk uitgangspunt is het niet. Uitgangspunt is kennelijk iets anders. Maar wat? Wat zijn de vooronderstellingen van hun lectuur? Zij zetten hun opzet af tegen die van Bart Vervaecks Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Die laat zijn algemenere conclusies opkomen uit de lectuur van zijn materiaal. Volgens hen is er eigenlijk geen verschil. Het is maar waar je in de cirkel instapt. Wie dagelijks te maken heeft met vragen van tekstorganisatie, zoals zij dat in hun hoedanigheid van poëzieminnaars, wetenschappers en critici hebben, zou toch zo lichtzinnig niet over de opbouw van zijn eigen teksten moeten denken. Ook tekststructuren kunnen een andere betekenis genereren dan in des schrijvers bedoeling lag. In hun geval is een van die betekenissen een terugval tot voor Merlyn. In de retorische structuur van hun boek is de poëzie weer gereduceerd tot bewijsplaats van een wereldbeschouwing. Ik sprak van een dubbelzinnig antwoord op de vraag of de auteurs meer doen dan de dichters inzetten tegen de modernistische leeswijze die zij afkeuren. In de analytische hoofdstukken gebeurt in enkele ge- | |
[pagina 645]
| |
vallen gelukkig meer. Aan de reductionistische opzet van het boek houden zij zich gelukkig niet in alle zeven hoofdstukken. We komen daarom over een aantal dichters veel moois te weten. Met name de stukken over Holvoet-Hanssen en Verhelst brengen veel te berde dat een productieve lectuur stimuleert. Waren de auteurs consequent op die wijze te werk gegaan - werk lezend, vastlopend, reflecterend, voorzichtige conclusies trekkend, ze betwijfelend, eigen vooronderstellingen bevragend en door de poëzie laten bevragen - ze hadden een overtuigender boek geschreven. Er was ook iets heel anders uitgekomen. Vaessens en Joosten zitten niet op complimenten te wachten. Ze willen debat. Daarom ga ik tot slot in op enkele fundamentele vragen die zij oproepen. Dat zijn niet altijd vragen die zij stellen. De naam van Jacques Derrida valt met enige regelmaat. Aan zijn werk is de term deconstructie ontsprongen. Of de auteurs die term verwerkt hebben is de vraag.
Kort gezegd: Derrida analyseerde de schriftfobie van het Westerse denken. Hij deed dat door een grondige analyse van een aantal kernteksten uit de geschiedenis van het denken. Geschreven teksten worden als beangstigend ervaren vanwege hun duurzame karakter. Ze overleven hun spreker. Zij zijn een veruiterlijking waaruit de oorspronkelijke stem die het woord betekenis gaf en die voor die betekenis garant stond, is verdwenen. Het geschrevene kan voorwerp zijn van alle mogelijke interpretatie. Geen gezagsinstantie scheidt de onjuiste van de juiste interpretatie. Daaruit volgt een kritiek op het filosofisch ideaal van het absolute bij zichzelf verblijvende en autonome subject. Derrida eist eerherstel voor het schrift. Dat staat voor heteronomie, afstand, afwezigheid, eindigheid en ondoorzichtigheid. Betekenis hangt niet af van de spreker/auteur. Betekenis is ver-bonden met het geschrevene. Dat staat niet op zichzelf maar maakt deel uit van een netwerk van verwijzingen. Betekenis van een tekst is nooit definitief vast te leggen. Het punt waarin je haar zou willen fixeren, verwijst zelf weer naar andere punten. Deconstructie nu, is die zorgvuldige lezing van een tekst die dergelijke verdwijnpunten laat zien. Die laat zien dat de levende stem zijn controle verloor. Dat het transparante subject volslibt met ondoorzichtige betekenissen. Je zou kunnen zeggen dat Derrida's denken parasitair is. Het heeft het logocentrisch denken nodig om er de verdwijnpunten, om er de schriftfobie in te laten zien. Zijn denken kan grondeloos, onafsluitbaar zijn omdat het de breuken toont in andere bodem. Hij wil geenszins, zoals hij in het voorwoord van De la grammatologie benadrukt, een ‘nieuwe methode’ van tekstinterpretatie introduceren. Hij waarschuwt dat ‘de kritische productie, weet zij de klassieke eisen (van de kritiek) niet te erkennen en te respecteren, wat niet eenvoudig is en alle instrumenten van de traditionele kritiek vereist, het risico loopt zich in willekeurig welke richting te ontvouwen en zichzelf toe te staan willekeurig wát te zeggen.‘Ga naar eind9 Vaessens en Joosten tonen aan dat ook de teksten van Derrida aan de intenties van hun auteur ontsnappen. Zij | |
[pagina 646]
| |
nemen noties die het denken van Derrida en anderen heeft opgeleverd als uitgangspunt van hun lectuur, en als eindpunt In de geest van Derrida is het om teksten zorgvuldig te lezen. Van daaruit kunnen betekenisverwevingen zichtbaar gemaakt worden. Daarin kunnen de verdwijnpunten getoond worden, de verhulde pijnpunten, het controleverlies. Hij leest teksten van zo dichtbij dat woorden splijten. Hij leest onder andere teksten die Vaessens en Joosten als modernistisch zouden kwalificeren. Hij heeft daarmee anderen tot intrigerende interpretaties geïnspireerd. De beide auteurs zelf halen nog instemmend een artikel aan van Yra van Dijk waarin zij het gedicht ‘De moeder de vrouw’ van hun prototypische modernist Martinus Nijhoff deconstrueert. Op grond van het motto dat ik van haar citeerde alleen, wil ik aannemen dat Vaessens en Joosten in de geest hebben gewerkt van Marjorie Perloff. Dat zij in de geest van Jacques Derrida hebben gewerkt, durf ik te betwijfelen. Daarvoor nemen ze te kritiekloos uitspraken over die dichters in essays of interviews doen over hun werk als de betekenis van dat werk. De theorie van waaruit Van Bastelaere en Spinoy hun werk schrijven, of waarin ze hun werk inbedden, wordt als waarheid van dat werk gepresenteerd. Neem alleen al, opnieuw, de opzet van het hoofdstuk over Van Bastelaere. Zeven pagina's theoretische noties gaan aan de bespreking van Pornschlegel en andere gedichten vooraf. Vervolgens wordt de doodgeciteerde reeks ‘Atol’ besproken. Daarin speelt Van Bastelaere's poëticale metafoor van het ‘rif’ een rol. Na het gedichtcitaat vervolgen ze: ‘In een (...) lezing (...) vertelde Van Bastelaere iets over de keuze voor de rif-metafoor. Daarbij is de verwantschap gemakkelijk vast te stellen tussen het gedachtegoed zoals wij het zojuist bij Barthes, Derrida en Kristeva signaleerden en dit specifieke gedicht.’ Dit is geen ondervraging, geen analyse van een gedicht. Het is geen ondervraging van hun eigen vertoog. Eerder kritiseerden ze de organische, natuurlijke metaforiek waarmee de modernisten het gedicht verstaan. Denk aan de ‘glanzende kiemcel’ van Vestdijk. Een groeiend rif is evenzeer zo'n natuurlijke metafoor. Hij doet me denken aan Favereys ‘kiem & kristal’. Waarbij dat symbolistische kristal net iets anorganischer is dan het rif. Aardig zou zijn geweest Van Bastelaeres natuurlijke, modernistische rifmetafoor te confronteren met Spinoys meer hybride metafoor uit Boze wolven, die van het nooit afgebouwde huis dat door klimop en wingerd in bezit wordt genomen. Daarin zijn menselijke constructie (kunstmatigheid) en natuurlijke woekering samengevoegd. Juist bij een dichter als Van Bastelaere zou een tegendraadse bevraging van zijn poëzie deconstructief zijn. Waarom schept iemand die zich op anti-subjectivistische theorieën beroept, zulke doorgecomponeerde bundels? Het lijkt een streven naar uiterste beheersing van wat in theorie niet beheerst kan worden. Waarom is iemand die weet heeft van de valsheid van de authentieke stem, van het illusoire van de oorspronkelijke stem, zo in de weer met het spreken over zijn teksten? En met het | |
[pagina 647]
| |
spreken van anderen over zijn teksten? Waarom is hij zo naarstig bezig met becijfering, met het schiften in goed en fout? Mag betekenis dan toch niet woekeren? Waarom laat iemand die weet heeft van de schriftfobie zijn teksten maar niet op afstand geraken? Vertoont hij niet zelf alle verschijnselen van schriftfobie? Is de intentie dan toch belangrijker dan de tekst? Welke is die intentie, naar welke contraire betekenissen schuift de tekst de lezer? Is die discrepantie productief te maken voor een contraire lezing? Wat staat er in de poëzie achter die luid en duidelijk aanwezige stem eigenlijk op het spel? Is zij meer dan een bewijsplaats bij de theorie, zoals er romanciers zijn die na bestudering van het werk van Freud een roman schrijven waarin het Oedipuscomplex centraal staat? Of, in het geval van Holvoet-Hanssen, als de dichter de chaos van zijn teksten verdedigt met een beroep op de chaos van de werkelijkheid (van de postmoderne conditie), spreekt daaruit dan niet de klassieke esthetische opvatting van de kunst als spiegel van de werkelijkheid? Weerspiegelt hij niet net zozeer zijn wereldbeeld als Nicolas Boileau? Vragen, vragen. Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen is een gul boek. Het roept meer vragen op dan het kan beantwoorden. Het is tevens een karig boek. Het roept vele vragen op die het had moeten beantwoorden. Al was het maar in de vorm van een vraag. | |
[pagina 648]
| |
|