eens last van heeft. Misschien wil de vragensteller helemaal geen ironie, wil hij een nieuwerwetse heldendaad geuit met een goede ouderwetse toetertoon, een hedendaags-archaïsch ‘Omdat Ik Niet Anders Kan’, eender wat, maar geen grap. Hij beseft dat men die vraag eigenlijk niet uit de weg hoort te gaan, maar dat het moeilijk is ze te stellen met een uitgestreken gezicht. Als het stellen van de vraag al zo ingewikkeld is, ingesponnen in een onzichtbaar en subtiel web van retorische listen, wat kan je dan van een antwoord verwachten? Het is moeilijk antwoorden op ernstige vragen waar je de relativerende aanhalingstekens als duivelse horentjes omheen voelt groeien. Het antwoord kan alleen een valkuil zijn.
De schrijver denkt dus eerst aan een elegant afleidingsmanoeuvre, tot hij zich realiseert dat het narcistisch gehalte van een dergelijk antwoord toch iets té voor de hand liggend is (en bovendien behoort tot het verwachtingspatroon van de gedragsstudie waarvan hij het object geworden is), meteen daarna bedenkt dat narcisme niet zo banaal is als het lijkt, dat het integendeel vele gezichten kent - van dat van de vraagsteller tot dat van de ondervraagde. Ze zitten samen in de val. Reden genoeg om er toch maar op in te gaan. Banaliteit is niet banaal. We wisten het al, daarom zien we zoveel banaliteit rondom ons. Leve de culturele homeopathie.
Als hij de vraag nu eens ernstig nam, deed alsof hij de ironische tonen wel hoorde, maar er soeverein aan voorbijging en grootmoedig het risico wilde lopen voor naïef te worden aangezien omdat hij ernstig antwoordt? En dan, uiteindelijk, door met open ogen in de valkuil te springen, daar een kwikbolletje te vinden waarmee hij, zuchtend en half tegen zijn zin, weer zou bovenkomen, en daarmee een band tussen vraagsteller en ondervraagde zou smeden?
Men smeedt nu eenmaal niet met kwik, punt uit.
Er zijn dus alleen maar theoretische antwoorden mogelijk op de vraag waarom iemand schrijft. Dat als stelling poneren, impliceert op zich al een verborgen existentiëel antwoord; het betekent dat men niet aan de werkelijke reden van het schrijven kan raken zonder aan die van het bestaan zelf te raken. De Heideggerkloof gaapt breed en diep, haar muil krioelt van de gemeenplaatsen. Veel auteurs zijn er dan ook van overtuigd dat het antwoord op de diepste vraag alleen maar clichés kan opleveren. Wat je maar wilt: psychoanalytische (in de trant van Kamagurka's grap: mijn vader at en mijn moeder dronk, zeer populair terrein in televisiedebatten over kunst). Kunsttheoretische: omdat de auteur in kwestie overtuigd is van de absolute noodzaak van zijn eigen generatie, zijn eigen persoon, zijn eigen schrijfsels. Alles wat voor zijn tijd kwam is