| |
| |
| |
Daniël Rovers
The Great Dutch Novel
Jutta Chorus & Menno de Galan, In de ban van Fortuyn. Amsterdam, Mets & Schilt, 2002. |
Herman Franke, Wolfstonen. Amsterdam, Podium, 2003. |
Oek de Jong, Hokwerda's kind. Amsterdam/Antwerpen, Augustus, 2002. |
Abdelkader Benali, De langverwachte. Amsterdam, Vassallucci, 2002. |
A.F.Th., De Movo Tapes. Amsterdam, Querido, 2003. |
Herfst en Nieuwegein. / De aarde draait en / door de straten rijdt / het laatste sluipverkeer. / En morgen weer.
Spinvis
Kom, luister: ‘Het is even over zes, maandagavond 6 mei. Hans Smolders, chauffeur van Pim Fortuyn, zet de rechtervoorstoel van de Daimler wat naar achteren. (...) Fortuyn is zojuist twee uur lang te gast geweest in het Radio 3 FM-programma ruuddewild.nl, dat wordt uitgezonden vanuit de studio in het Hilversumse Mediapark. Smolders hoort Fortuyn een meter achter de auto op het parkeerterrein praten met presentator De Wild, die hem een fles champagne aanbiedt als dank voor zijn medewerking. Dan hoort hij twee knallen. Hij heft zijn gezicht op, kijkt door het zijraam en ziet Fortuyn wankelen. Eén kogel heeft Fortuyn in de borst getroffen, een tweede in de hals. De lijsttrekker van de LPF leunt even tegen De Wild en zakt dan in elkaar.’ Zo begint een van de beste boeken van de laatste jaren: In de ban van Fortuyn. De melodramatische titel daargelaten, is het een fascinerende journalistieke beschrijving van de opkomst en ondergang van de politicus en ex-columnist Pim Fortuyn. Schrijvers Jutta Chorus en Menno de Galan tonen de lezer de chaotische dagen na de moord op Fortuyn in een ‘pro- | |
| |
loog’, waarin vooral rouwende, calculerende LPF-kandidaatkamerleden optreden. Mat Herben na de begrafenis op de trappen van het stadhuis tegen João Varela: ‘“Zeg dat het een waardige demonstratie was. Het volk is goed voor ons. Hou het zo.“ Varela staat als een voetbalkampioen boven aan de trap van de entree. Hij steekt zijn duimen in de lucht. Zijn vuisten gaan omhoog.’ In de volgende hoofdstukken schetsen de journalisten hoe de politieke carrière van Fortuyn begon als lijsttrekker van Leefbaar Nederland en leert de lezer, in een flashback, Fortuyn kennen als marxistisch georiënteerde, ietwat narcistische socioloog in Groningen. Daarna komen nog aan bod: de campagne van de Lijst Pim Fortuyn onder het motto ‘de mens Pim onder de aandacht brengen’
én ‘Ivo Niehe bellen’; het non-agressiepact dat Fortuyn sluit met de persoonlijke winnaar van het post-Fortuyntijdperk, Jan Peter Balkenende; de machtstrijd die losbarst binnen de LPF na de dood van haar leider, uiteindelijk gewonnen door vastgoedmiljonair Ed Maas.
Fascinerend dus, niet in het minst omdat de schrijvers geschoold blijken in het New Journalism en literair-technische begaafheid aan de dag leggen. We maken de moord op Fortuyn mee door de ogen van ‘focalisator’ Hans Smolders, het hele verhaal is in de tegenwoordige tijd geschreven en er treden interessante nevenpersonages op. Daarnaast gebruiken de hoofdrolspelers levend Nederlands of treffend geciteerd jargon, wat tegenwoordig bijna altijd op hetzelfde neerkomt. Hilarisch is de passage waarin beschreven wordt hoe binnen Leefbaar Nederland gediscussieerd wordt over het subtiele gebruik van de kleur oranje (een kleur die in de neo-nationalistische jaren negentig ook al opdook in het logo van veel Nederlandse ondernemingen, zoals Rabobank, Albert Heijn en de commerciële omroep RTL4; minister-president Balkenende pleitte onlangs, in een persiflage op het poldermodel, voor het ‘oranje-gevoel’ in de politiek). Partijvoorzitter Jan Nagel wil weten hoe ‘oranje’ herkenbaar, maar niet te vet kan worden gemaakt, waarop boerenvertegenwoordiger Van den Brink oppert een paar reusachtige lieveheersbeesten op het podium te zetten, wat volgens Nagel dan weer te veel spektakel is, waarna Van den Brink zegt dat de organisatie oranje T-shirts kan dragen, waarop Nagel voorstelt dat iedereen een oranje band zal dragen. Campagneleider Kay van de Linde grijpt dan in: ‘Niet doen, ordediensten.’ De partijvoorzitter krijgt het laatste woord: ‘Oja. Jij wilde cheerleaders in oranje pakjes.’
Na de moord op Fortuyn leek het einde van de rechtsstaat nabij. De avond na de ‘eerste politieke moord sinds 1672’ wilde het gepeupel het Binnenhof bestormen. De politici die, in tegenstelling tot Balkenende, wel met Fortuyn in debat waren gegaan, of zich op een andere manier de wrok van boze burgers op de hals hadden gehaald, kregen doorgeladen pistolen door de brievenbus of mochten kogelbrieven in ontvangst nemen. Toen de bekende sociaaldemocraat Max van den Bergh de doodgeschoten Fortuyn in een radio-uitzending durfde te vergelijken met Le Pen, Haider en Berlusconi - de laatste vergelijking had Fortuyn zelf ook gemaakt - moest hij de
| |
| |
studio ontvluchten omdat voetbalhooligans dreigden hem stante pede wat respect voor overledenen bij te brengen. ‘De kogel kwam van links’, stelde LPF-bestuurder Peter Langendam, waarmee hij bedoelde dat politici als Ad Melkert en Thom de Graaf Fortuyn gedemoniseerd zouden hebben. Langendam duwde hen alsnog in de ideologische hoek die zijzelf dachten ontvlucht te zijn, een vlucht die volgens Slavoj Žižek nu juist de oorzaak is van schijnbaar zinloze geweldsuitbarstingen en hedendaags politiek extremisme.
| |
Tolerante socialisers
Nederland bleek, na de verkiezingen op 15 mei 2002, een gesegregeerd land te zijn. Socioloog Gabriël van den Brink stelde dat vooral twee groepen van ontevreden burgers op Fortuyn hadden gestemd. Ten eerste waren dat internationaal georiënteerde, hoog opgeleide burgers, die graag zelf beslissen over hun leven en Fortuyn steunden in zijn roep om minder overheid en minder bureaucratie. Ten tweede waren het de laag opgeleide burgers, die vonden dat de politiek te weinig deed aan de problemen in de oude volkswijken, problemen die op het conto werden geschreven van ‘niet geïntegreerde’ allochtonen. Van den Brink was eerder al bekend geworden door een studie naar zinloos geweld bij jongeren, waarin hij stelde dat het geweld veroorzaakt werd door de toegenomen assertiviteit bij de Nederlandse bevolking, waar vooral de lager opgeleiden moeilijk mee zouden kunnen omgaan. Een these met de verklarende kracht van een theezakje. Evengoed zou men kunnen stellen dat een vijfde van de bevolking stemde op een partij van nitwits omdat zij niet kan omgaan met het algemeen stemrecht. Een these, die, zoals zal blijken, Herman Franke overigens helemaal niet zo onzinnig lijkt te vinden. Opeens was Nederland niet meer gezellig, zoals columnist Remco Campert in de Volkskrant schreef. Nederlanders waren een bot, rancuneus en exhibitionistisch volk, gromde columnist Joost Zwagerman, wat columnist en aartsvijand van Zwagerman Bas Heijne eigenlijk wel onderschreef, maar daar nog polemisch aan toevoegde dat Zwagerman door zijn gedweep met de populaire cultuur medeverantwoordelijk was voor de huidige erbarmelijke toestand van de natie. Heijne pleitte voor een nieuw binnenlands engagement, alsof Pim Fortuyn niet juist een schoolvoorbeeld was geweest van authentiek binnenlands engagement.
Het gesegregeerde Nederland bleek een goudmijn voor commercieel ingestelde sociologen. Het marktonderzoekbureau Motivaction onderscheidde in een onderzoek voor woningbouwcorporaties (de uit de vroegere woningbouwverenigingen voortgekomen monopolistische huurwoningenverstrekkers) zeven soorten Nederlanders. Het bureau maakte hiervoor gebruik van een zelf opgesteld model luisterend naar de Brave New World-achtige naam ‘Mentality’. De zeven ‘woonbelevings-groepen’ die Motivaction onderscheidt, zijn:
- | de tolerante socialisers, sociaal-voelende en hoog opgeleide burgers
|
| |
| |
| de gesettelde idealisten, dezelfde soort mensen als de tolerante socialisers, maar veel zelfgerichter |
- | de gehaaste middenklassers, materialistisch ingestelde harde werkers |
- | de volkse familieclanleden, weinig tolerante maar onder elkaar erg gezellige bewoners van volkswijken |
- | de huiselijken, oudere mensen met een groot gevoel van onveiligheid |
- | de actieve individualisten, carrière-gerichte yuppen |
- | de gemeenschapsgezinden, rustig en sober in dorpen en buitenwijken levende burgers |
En zie. Daar ligt een staalkaart van de nieuwe klassen die de polder bevolken, wachtend op de talentvolle, ambitieuze schrijver die de nieuwe werkelijkheid in een ambitieuze roman tot in de puntjes zou willen uitwerken.
| |
Burgeroorlog
Waarom worden er in deze tijden van sociale polarisatie en raciale conflicten bijna geen ambitieuze sociale romans meer geschreven, vroeg Tom Wolfe zich in 1989 hardop af in zijn beroemd geworden ‘A Literary Manifesto for the New Social Novel’. Een jaar eerder had Wolfe, als journalist een van de gangmakers van het New Journalism, zelf The Bonfire of the Vanities gepubliceerd, een ambitieuze satirische roman over de raciale spanningen die ontstaan als een gewetenloze Wall Streetbankier een zwarte inwoner van de Bronx doodrijdt. In zijn literair manifest stelde Wolfe dat meer schrijvers, net als hij, de realiteit met de open blik van een journalist en het oog voor stijl en detail tegemoet zouden moeten treden, om zo de schijnbare chaos van de nog altijd in klassen verdeelde maatschappij in kaart te brengen in een Great American Novel. Al in 1971 had Wolfe zich afgevraagd waarom er geen Great American Novels meer geschreven werden in de V.S. De schrijver wees toen met een beschuldigende vinger naar de Amerikaanse intellectuelen. Zij zouden veel te gemakkelijk het populaire Europese idee hebben geaccepteerd dat de roman dood was. En inderdaad werden er in de jaren zestig en zeventig aanzienlijk minder traditionele, sociaal-realistische romans geproduceerd, die, zoals John William De Forest in 1868 na het einde van de Burgeroorlog had verwoord, de verschillende regio's, rassen en klassen dienden te representeren om zo een nieuwe gemeenschap te helpen stichten in een door de oorlog verscheurd land. Dat de Great American Novel beslist wat experimenteler zou kunnen uitvallen dan bijvoorbeeld Uncle Tom's Cabin, door De Forest als eerste Great American Novel betiteld, of dan Wolfe's eigen nieuw-realistische proza, bewees in de jaren twintig en dertig John Dos Passos al en in de jaren zestig en zeventig Thomas Pynchon.
In navolging van Wolfe, van Pynchon en natuurlijk ook van Don DeLillo hebben in het laatste decennium diverse auteurs een poging gewaagd een Great American Novel af te leveren, soms spectaculair en innovatief (denk aan David Foster Wallace) soms lezersgericht behoudend (denk aan Jonathan Franzen).
| |
| |
In Nederland heeft de ambitie een roman te schrijven die alle lagen van de bevolking representeert, een roman die onversaagd een greep naar de familiale, economische en politieke werkelijkheid doet nooit echt geleefd. De grote Bordewijk bijvoorbeeld schreef in het interbellum zonder twijfel politiek en maatschappelijk relevante boeken, maar bleef altijd op een stijlvolle en overwogen afstand van de sociale realiteit. Na de oorlog pronkte Reve misschien wel met de naam ‘volksschrijver’, maar nooit streefde hij ernaar een panoramisch fresco van de maatschappij af te leveren. Mulisch schreef met De ontdekking van de hemel vooral qua volume een grote roman en Hermans was dan weer te pertinent rancuneus om een Great Dutch Novel af te leveren, wat niet wegneemt dat Onder professoren een geniaal grappig boek over Nederland is. In Vlaanderen daarentegen schreven Boon met De Kapellekensbaan en Claus met Het verdriet van België wel degelijk natie-omvattende, sociaal gewortelde boeken, die desondanks, of nee, juist daardoor klassiek vormvernieuwend zijn. Naar de reden van het ontbreken van dergelijke boeken in Nederland kan men slechts raden. Een voor de hand liggende verklaring zou zijn dat het cultureel zeer centralistische klimaat in Nederland een wijde blik op het land voorbij de Amsterdamse gemeentegrens verhindert. Ook zou men kunnen denken dat het eeuwenoude Nederland als natiestaat te bejaard is geworden om nog schrijvers te kunnen verleiden een roman aan zijn inwoners te wijden. Dergelijke verklaringen stijgen echter niet veel boven borreltafelniveau uit en klinken ook wat al te pessimistisch. Want er is wel degelijk reden voor enige hoop. Nooit eerder werd aan zoveel schrijvers de mogelijkheid geboden een literair boek uit te geven, nooit eerder werden zoveel romans gepubliceerd, zoveel literaire prijzen uitgedeeld, nooit eerder werden er
ook zoveel romans gelezen. De afgelopen twee jaar, misschien niet toevallig die rond het annus horribilis, lieten verschillende topauteurs een roman het daglicht zien die in ieder geval de proporties aannam van een Great American Novel. Het gaat om romans die, afgaand op de lovende reacties in de Nederlandse en Vlaamse pers, wel eens die langverwachte Great Dutch Novels zouden kunnen zijn. Herman Franke publiceerde bijvoorbeeld in 2003 Wolfstonen. Oek de Jong bracht na lang stilzwijgen als auteur in 2002 Hokwerda's kind uit. Abdelkader Benali, in 1996 als jonge twintiger in één klap een grote belofte na publicatie van Bruiloft aan zee, publiceerde in 2002 De langverwachte. A.F.Th. van der Heijden tenslotte, die zich in de romancyclus De tandeloze tijd al een chroniqueur van de jaren zeventig en tachtig had betoond, transformeerde zichzelf in A.F.Th. en kon met De Movo Tapes in de pers op een zelden geziene belangstelling rekenen.
| |
Witbruine sandwich
Herman Franke schreef met Wolfstonen in ieder geval een politiek actueel boek. In een volkswijk in een niet nader beschreven stad wordt een gloednieuw ‘postmodern’ luxueus appartementscomplex gebouwd.
| |
| |
Bedoeling is om zo de verloederde buurt, waar de autochtone bevolking op gespannen voet leeft met het allochtone bevolkingsdeel, een ‘sociale injectie’ te geven. Het experiment loopt faliekant af. Het complex deugt bouwtechnisch van geen kanten: er is veel te snel en met te goedkope materialen gebouwd. Dit gegeven zou gezien kunnen worden als kritiek op de woningbouwsector in Nederland, waar een handvol bouwondernemingen, de laatste jaren bijna allemaal verwikkeld in een grootschalige bouwfraude, en enkele tientallen projectontwikkelaars de markt onder elkaar verdelen, wat niet de meest gunstige gevolgen heeft voor de woningconsument. Door de schaarste op de woningbouwmarkt en de fiscale aftrekbaarheid van hypotheken is een huis in Nederland gemiddeld anderhalf keer zo duur als een gelijkaardig huis in België. Interessant is dat juist de grote winnaars op deze gouden markt, de zogenaamde vastgoedjongens, door zichzelf ‘concullega's’ genoemd, de grote financiers waren van de LPF, en zo dus nuttige politieke invloed verwierven. Franke laat deze speculaties over de letterlijke ‘onderbouw’ van de recente politieke ontwikkelingen achterwege.
Het appartementsgebouw in Wolfstonen wordt bevolkt door leden van de hogere middenklasse, een violist, een psycholoog, een vertaalster, een wetenschapsfilosoof, een journaliste, een bejaard echtpaar en een vrouw die na een borstoperatie psychotisch wordt. Deze hoogopgeleide mensen (tolerante socialisers, huiselijken, gesettelde idealisten?) hebben nog maar pas hun nieuwe appartement betrokken, of de verhoopte rust wordt al danig verstoord door een afgrijselijk gebonk dat in het hele gebouw te horen is. Wat is er aan de hand? Aan beide zijden van het gebouw blijkt tegen de steunmuren geoefend te worden voor een bokswedstrijd tussen allochtonen en autochtonen. Deze wedstrijd is georganiseerd door de gemeente met het oog op het verminderen van de culturele ‘spanningen’. Aan de ene kant oefent de asociale autochtoon Nander, die naast de bokskussens ook zijn vrouw slaat, aan de andere kant de glazenwasser Jano uit Quanador, die ook wel eens zijn zoontje een mep verkoopt en zich laat kennen als seksistisch en homofoob. Het haalt weinig uit als een van de bewoners, de psycholoog Ista, over de geluidsoverlast gaat klagen bij Nander. Ista is veel te wankelmoedig en laat zich intimideren door de botte Nander. De bewoners van het complex komen aldus in een ‘witbruine sandwich’ te zitten, zoals de journaliste Mernin dat noemt in een van haar columns voor een progressief vrouwenblad dat aan Opzij doet denken.
De bokswedstrijd verloopt zonder incidenten, maar ook daarna neemt de spanning in de buurt niet af. De haat die in de lucht hing, wordt gericht op de welgestelde bewoners van de appartementen. De ontlading volgt als fundamentalistische antiideologische skinheads, die iedereen bedreigen die niet ‘middle of the road’ is, opgezweept door de anti-communistische pleidooien van een senator die ‘bekakt sprak en harde ogen had’, waarin men Frits Bolkestein kan herkennen, een valse huldiging brengen aan de oud-communist Forstenalt, die in de Tweede Wereldoorlog zijn
| |
| |
beide ouders verloor. De skinheads lijken ‘rechtstreeks van de voetbaltribune te zijn afgedaald’ en wachten, schrijft Franke in een verwijzing naar het hedendaagse populisme, tot er een ‘charismatische Glatzkopf of langharige playboy, die uit verveling in de politiek is gegaan’, hen zou komen leiden. De huldiging mondt uit in een collectieve barbaarse woedeuitbarsting, waarbij de bewoners van het appartementscomplex worden aangevallen. Nadat de vrouwen zijn verkracht en de bewoners verjaagd, wordt het gebouw in brand gestoken.
Je zou hieruit kunnen besluiten, zoals Onno Blom deed in De Standaard, dat Franke in het verlengde van zijn cultuurpessimistische journalistieke opiniestukken wijst op het gevaar dat kwetsbare kunstvormen lopen in een door de platte smaak van de massa bepaalde samenleving. In ‘De geboorte van de pulpdemocratie’, gebundeld in De tuinman en de dood van Diana (1999), schreef Franke bijvoorbeeld: ‘De pulpdemocratie is een democratie waarin politiek en cultuur meer en meer bepaald worden door een massa die zijn opinies, emoties en stemgedrag sterk laat beinvloeden door de commerciële televisiezenders en de pulpbladen, die op hun beurt weer gedreven worden door een voetzoekerige mengeling van commerciële winzucht, gewetenloze sensatiezucht, oprechte domheid en een ranzig moralisme van conservatieve snit.’ Maar daarmee zou Franke tekort worden gedaan. Want de blik van de auteur reikt in Wolfstonen, zoals overigens ook al aangekondigd in het bovenstaande citaat, verder dan de ijle regionen van de kunst. Zeker, Franke lijkt in Wolfstonen te stellen dat al dat rumoer over de tegenstelling autochtoon en allochtoon de aandacht afleidt van de vraag waar het werkelijk om gaat, de vraag naar een in een krachtige sociaal-democratie gewortelde solidariteit. ‘Beschaafde mensen zijn pas gelukkig als ze zien dat andere mensen gelukkig zijn. Barbaren vinden juist het geluk in het ongeluk van anderen,’ zegt de psycholoog Ista moraliserend tegen de angstige oude heer Forstenalt. Maar juist deze Ista zet op het einde van het verhaal zonder pardon een zeer verwarde, kennelijk dakloze vrouw die in het appartementsgebouw onderdak hoopte te vinden, op straat. Het cultureel-politieke probleem ligt dus niet in de eerste plaats bij de ‘massa’ of het ‘volk’, lijkt Franke te willen zeggen. Dat ‘volk’ krijgt van de
schrijver alleen maar een kleine, groteske rol toebedeeld in de roman. Het werkelijke probleem ligt, zo wordt gesuggereerd, bij de ‘sociaal-culturele bovenlaag’. Dit leidende deel van de bevolking weet geen maat meer te houden, ontbeert het morele en intellectuele gezag om een natie vorm te geven én, want dat lijkt de grondgedachte in dit boek, wil de angstaanjagende afgronden in de menselijke ziel en samenleving het liefst totaal verdringen.
Over Wolfstonen is door recensenten een heel gevarieerd oordeel geveld. Waar Onno Blom Franke verwijt niet over de stilistische subtiliteit te bezitten van Thomas Rosenboom, daar vergelijkt Pieter Steinz de schrijver juist in positieve zin met deze veelgelezen schrijver van historische romans. Arjan Peters noemt Franke een harde werker (‘maar geen natuurtalent’)
| |
| |
die in een plat realistisch stramien schrijft. Steinz en Bart Vervaeck (in de Financieel-Economische Tijd) roemen dan weer de groteske kwaliteiten van de roman. En Franke schrijft inderdaad satirisch. Een goed voorbeeld hiervan is het verslag van de bestorming van het appartementsgebouw en de nasleep ervan in de pers. ‘Een massapsycholoog’, schrijft Franke ironisch, ‘een grijzende krullenbol met lieve bruine ogen waarop menig vrouw viel, schitterde avond aan avond in uiteenlopende programma's met de opmerking dat de liefste mensen onder groepsdruk wilde beesten konden worden, wat iedereen al wist dankzij Readers Digest en de kappersbladen, maar juist daarom scoorde hij er zo mee in de media volgens een cynische beschouwer in een slecht beluisterd radioprogramma op de middengolf, die werkte aan een proefschrift over “Het excuus van de massapsychose”’. Dit is zonder meer een lezenswaardige en grappige passage. Maar van een schrijver die zo fel heeft afgegeven op de ranzige, voetzoekerige pulpjournalistiek en die zo vol passie de betekenisvolle hoge kunst heeft verdedigd, mag je meer verwachten dan een soms niet eens bijtende satire. Af en toe is ook niet duidelijk waarop Frankes satire precies gericht is. Wat te denken bijvoorbeeld van de talloze mierzoete dialogen tussen het lieve autochtone meisje Milla en het schattige allochtone jochie Jacho? Heeft de schrijver met deze dialogen misschien niet gewoon een realistische dialoog tussen twee kinderen uit een volkswijk willen schrijven? Een poging daartoe zou in ieder geval moedig zijn geweest. Was de poging geslaagd, dan had dat beslist vernieuwend proza opgeleverd. De Nederlandse auteur die zo'n dialoog zou weten te schrijven, zou op een literaire wijze blijk geven van een solidariteit die Franke slechts op een conceptueel niveau aan de orde stelt. Als een dergelijke schrijver zich aandient, dan ligt een
Great Dutch Novel in het verschiet.
| |
Borsten & rabarber
Waar je bij detectiveverhalen de plot beter niet vertelt om het plezier van de toekomstige lezer niet te vergallen, daar laat je bij Hokwerda's kind een samenvatting liever achterwege opdat de lezer niet afgeschrikt zou worden door de ongeloofwaardige, banale en anti-feministische verhaallijn. Hoofdpersonage Lin is de dochter van de Friese autohandelaar Hokwerda. Vader Hokwerda placht haar op jonge leeftijd herhaaldelijk in het water van het riviertje de Ee te gooien om de kleine Lin zo wat mentale weerbaarheid bij te brengen, zoals we in de proloog lezen. In de loop van het verhaal zal uit beknopte terzijdes en flashbacks blijken dat de moeder van Lin al op jonge leeftijd met haar kinderen Friesland en haar botte man ontvluchtte en uitweek naar Amsterdam. Lin heeft er al een carrière als tafeltennistalent opzitten en is al één maal hevig verliefd geweest op de zelfdestructieve Marcus, als ze valt voor de charmes van de mysterieuze, weinig ontwikkelde en intimiterende lasser Henri Kist. Met Henri ontwikkelt Lin een liefdesrelatie die achterflapschrijvers ‘passioneel’ zouden noemen. Op hun eerste afspraak
| |
| |
neemt de lasser Lin maar meteen zoals hij het blieft, waarna zij hem het bed uit slaat, waarna hij haar nog maar een keer neukt. In de weken na dit eerste contact leert Henri Lin oesters eten. Nu bedrijven ze met meer genoegen de daad: ‘Met dezelfde zorgvuldigheid waarmee hij de oesters had geopend stootte hij in haar en werd verrast door haar gloed vanbinnen.’ De Jong, dat moet je hem nageven, is duidelijk gek van het door hem gecreëerde personage Lin. Zoals ze daartussen de rabarberplanten zit vruchtbaar te wezen, zoals ze die grote hoeveelheden w.c.-papier tussen haar benen propt, en dan die borsten, die prachtige borsten, waarvan de schrijver maar geen genoeg kan krijgen. ‘Haar meebewegende borsten’, heet het op pagina 25, even later verwoord als ‘haar stevige borsten’. Henri bekijkt haar ‘schouders’, maar vooral ‘haar borsten’, die ze een pagina later dan ook tegen hem ‘aandringt’. Een paar pagina's verder, op pagina 42, vraagt Lin zich dan weer af of ze om indruk te maken op Henri haar borsten flink omhoog moet houden, haar ‘prammen’, zoals De Jong haar laat overwegen. Maar zelfs Lins borsten beletten Henri niet om zijn vriendin mee te nemen op het schip waar hij werkt om haar daar door een ‘neger’ te laten verkrachten, een scène waarvoor De Jong zich naar eigen zeggen liet inspireren door Von Triers Breaking the waves. Wat bij Von Trier als het ultieme offer van een eigentijdse martelares wordt gepresenteerd, is bij De Jong maar een statie op de lijdensweg. En pas als Lin erachter komt dat Henri haar bedriegt met een andere vrouw, laat ze hem vallen.
Na Henri krijgt Lin een relatie met de goedgemanierde, gecultiveerde Jelmer Halbertsma. Deze relatie loopt stuk omdat Lin zich nog altijd aangetrokken voelt tot Henri, met wie ze Jelmer bedriegt. En Jelmer blijkt eigenlijk ook gewoon uit een te elitair milieu afkomstig te zijn voor de dochter van een autohandelaar. Dus zoekt Lin opnieuw beschutting bij Henri, die ze uiteindelijk, zo ervaart de lezer weer via Jelmer, zal vermoorden. Oek de Jong zei zelf in een interview dat de van haar familie vervreemde Lin een typisch kind van deze tijd is, omdat het eeuwenoude idee van de levenslange familiale geborgenheid langzamerhand aan het verdwijnen is. Een interessant gegeven, en niet toevallig behoort een dialoog tussen Lin en haar enige zus Emma tot de meest geslaagde van het boek. ‘Hoe is het?’, vraagt Lin aan haar zus op een feestje van de familie Halbertsma. ‘We hebben ons hélemaal gek gezocht om hier te komen,’ zegt Emma. Lin antwoordt: ‘Ja, wat vervelend zeg.’ Deze nietszeggende dialoog is een van de weinige realistische gesprekken in Hokwerda's kind.
Over de schrijfkwaliteiten van Oek de Jong mag veel lovends geschreven zijn, consensus over zijn talent bestaat er nog niet. Weliswaar schreef Erwin Mortier in De Morgen over de ‘stilistische beheersing’ van De Jong, had Onno Blom het in De Standaard overeen ‘sensitieve stijl’, prees Hans Goedkoop in NRC Handelsblad de rijkgescjiakeerde en toch niet ijdele taal en was ook Jeroen Overstijns in de Financieel-Economische Tijd vol lof, toch noemde Arjan Peters in de Volkskrant de stijl van De Jong stroef, humorloos en ouwelijk. En ge- | |
| |
lijk had hij. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de manier waarop De Jong schrijft dat Lin graag aandacht krijgt van een man die ze op morele gronden afkeurt: ‘En zo ontstond de figuur dat ze een man verafschuwde, omdat hij zijn vrouw bedroog, en er tegelijkertijd naar verlangde en zich er zelfs voor inspande dat deze man, die buiten zijn restaurant niets voor haar betekende, haar weer galant en vriendschappelijk en voor ieder zichtbaar zou begroeten.’ Gekromde tenen leveren ook de frases op die De Jong tussen aanhalingstekens zet, alsof hij de lezer wil zeggen dat deze cliché's niet uit zijn pen vloeiden, maar werkelijk uit de mond van Lin afkomstig zijn: ‘Voor Lin was dit het moment waarop ze weer “bij elkaar kwamen.”’ Of: ‘Maar Lin wilde dit “nooit meer” en ze zei het hem meteen, terwijl ze hurkte bij het windscherm en deed of ze iets zocht.’ En wat te denken van: ‘Ze leefde dan alweer “in een heel ander gevoel” en verwonderde zich erover [...]’ Ronduit pathetisch wordt de schrijver als hij woorden wil benadrukken door ze te cursiveren: ‘en die middag was het een rumoerigheid die haar opwond, die woeling van de stad, waarin nu ook haar leven woelde en ze volop bestond.’
De Jong stelde in een interview met Erwin Mortier in De Morgen dat we vandaag de dag ‘alle experimenten gehad hebben’ en dat hijzelf, in het bezit van een aantal modernistische technieken, zich prima thuis voelde in het realisme. Een tamelijke arrogante, ja zelfs reactionaire uitspraak. Dat De Jong ervoor gekozen heeft om in een sjabloonstijl te schrijven, wil nog niet zeggen dat andere schrijvers zich niet meer zouden kunnen uitdrukken in een werkelijk eigen gemaakte en dus vernieuwende vorm. Daarnaast kan men zich afvragen wat de schrijver bedoelt met die ‘modernistische technieken’. Misschien bedoelt De Jong wel de tamelijk abrupte focalisatiewisseling die hij toepast in het onderstaande fragment, waarin een onverwachte ontmoeting tussen Lin en Henri wordt beschreven: ‘Een ogenblik voelde ze vreugde: dat ze hem weer zag. Daarna verstrakte haar gezicht. Haar benen begonnen te trillen. Iemand duwde haar opzij, waardoor ze vlak bij hem kwam te staan, en haastig week ze terug. Seconden verstreken. Toen zei ze: “Sorry, ik weet gewoon niet wat ik moet zeggen. Laten we uit het gedrang gaan.” Voor Henri was de schok van het weerzien minder hevig: hij had haar al een tijd in het oog. Maar nu hij vlak bij haar stond en de invloed van haar verschijning onderging, verwarde het hem toch.’ Waar modernisten als Woolf en Joyce experimenteerden met de mogelijkheid om de innerlijke chaos van het menselijke bewustzijn in elk van hun personages in een unieke vorm weer te geven, daar stelt De Jong zich tevreden met de opmerking dat Lin ‘vreugde’ voelt en dat Henri verward is. Nee, met het ‘realisme’ of ‘modernisme’ heeft de roman Hokwerda's kind weinig van doen; met een bepaald genre televisiedrama's des te meer.
| |
Rotmarokkanen
Het verhaal in Abdelkader Benali's De langverwachte is eeuwenoud. De blonde Rotter- | |
| |
damse Diana Doorn wordt verliefd op de Marokkaanse Rotterdammer Mehdi Boedoeft en raakt zwanger van hem. Het verhaal, met vele terzijdes, wordt, naar het voorbeeld van Salman Rushdie, verteld door het toekomstige kind van de twee. Na de stomende (Hans Goedkoop), of, meer waarheidsgetrouw, zweterige (Arjan Peters) bedscènes in Hokwerda's kind, doet de lichtvoetige, terughoudende beschrijving van Mehdi's en Diana's eerste vrijpartij verfrissend aan: ‘Met haar mollige bleke vingers greep Diana in haar Jip en Jannekebedovertrekset, alles wat onder zich lag naar zich toe trekkend [...]’ Van de vier hier besproken schrijvers waagt Benali als enige, zoals Henry James ooit in het voorwoord van The Golden Bowl schreef, een poging tot waarnemen, ‘an effort really to see and really to represent’, volgens James ‘no idle business in face of the constant force that makes for muddlement’. Benali zelf weet ook wat zijn talenten zijn; hij laat zijn verteller beschikken over de gave ‘mensen als kinderen’ te kunnen zien, een gave die het ongeboren kind geërfd zou hebben van zijn grootmoeder Malika. Bijzonder geslaagd is bijvoorbeeld het hoofdstuk waarin wordt verhaald hoe deze Malika haar best doet een geschikte Marokkaanse echtgenoot te vinden voor haar dochter Jasmina. Benali toont hoe deze verstandige vrouw geleid wordt door haar dogma's. ‘Volgens haar wereldopinie’ heeft elke vrouw een man nodig en elke man een vrouw, zelfs als de toekomstige partners dat zelf niet weten. Malika vindt het vulgair dat mensen zich onnodig met de grote zaken van de wereld, met name het Midden-Oosten, bezighouden. Beter zouden ze, denkt Malika, een geschikte huwelijkskandidaat voor hun kinderen zoeken. Hiermee heeft ze vooral haar man op het oog, die van de
Palestijnse opstand, die hij via CNN dagelijks volgt, zijn hobby heeft gemaakt, volgens Malika alleen om te vergeten dat hij nog steeds zijn rijbewijs niet gehaald heeft. Deze weergave van een apolitieke houding is wel degelijk betrokken te noemen, zoals dat ook gold voor Benali's expliciet neutrale toneelstuk Yasser.
In een prachtig hoofdstuk wordt verteld hoe Mehdi samen met zijn vader op het matje wordt geroepen wegens wangedrag op school. Vader Driss is bij binnenkomst meteen al teleurgesteld als de mentor van Mehdi niet de vrouw blijkt te zijn die hem via de telefoon had uitgenodigd en wier stem zo charmant klonk. Uit het rapport dat de mannelijke leraar van Mehdi vervolgens voorleest, rijst het beeld op van de sinds een paar jaar spreekwoordelijk geworden rot- of kutmarokkaan. Mehdi, zo luidt het oordeel, heeft meer hersens dan fatsoen en is totaal ongeschikt voor de maatschappij. Vader Driss, die het Nederlands niet machtig is, zwijgt 25 minuten, waardoor de leraar het idee krijgt een goede luisteraar voor zich te hebben, terwijl Driss zich juist gaat ergeren aan de man, die zo goed kon praten dat ‘je er een woordenboek mee kon vullen om aan de eerste de beste migrant te verkopen’. Driss vindt dat de leraar zijn gezag als vader ondermijnt. Op grond van dergelijke passages, die de complexiteit van sociale en interculturele verhoudingen in het hedendaagse
| |
| |
Nederland weten bloot te leggen, valt het zonder meer te billijken dat de jury van de Libris-literatuurpijs Benali de hoofdprijs vergunde en niet De Jong. En toch is De langverwachte geen wonderbaarlijk goed boek. Daarvoor staan er, zoals ook bijna alle re-censenten die het bespraken opmerkten, te veel slordigheden, grammaticale fouten en kromme zinnen in. Zo schrijft Benali: ‘Om Malika te bewijzen, besloot hij de slagerij te verkopen aan de Chinezen die al vanaf midden jaren negentig op de stoep stonden te trappelen.’ Vraag is natuurlijk wat hij Malika dan wel wilde bewijzen. Een paar pagina's hierna beschrijft Benali Mekka-gangers die ‘heillige beelden en zinnen over hun lippen lieten komen die hen leken te sanctioneren van [cursivering DR] alles wat werelds en aantastbaar was.’ Of hij schrijft in een overigens hilarisch hoofdstuk over het rij-examen van Driss Ajoeb: ‘De wacht was op de komst van de kandidaat die opging voor het rijbewijs.’ Je vraagt je af of ze bij Vassallucci naast een innovatieve directeur, een non-conformistische scout en een slimme en hoffelijke pr-medewerker ook een gedegen redacteur op de loonlijst hebben staan, zeker als blijkt dat in de tweede, herziene druk met enige regelmaat spaties opduiken waar ze helemaal niet horen te staan. Pagina 193: ‘Verschil lende’. Pagina 112: ‘manden vlechter’. Pagina 87: ‘vleer muisachtigs’. Hier past eigenlijk maar één woord: muddlement.
| |
Poëzie
A.F.Th. liet het bij de promotiecampagne rond De Movo Tapes al weten: de Nederlandse schrijversmentaliteit was hem veel te benepen. In een interview met NRC Handelsblad stelde de auteur: ‘In Amerika is er tenminste het streven naar de Great American Novel en de grootheidswaanzin om dat streven ook te halen. De Nederlandse literatuur zou kunnen behoren tot de wereldliteratuur als die ambitie hier ook bestond.’ Ziedaar De Movo Tapes. Wie de culturele bijlagen een beetje bijhoudt, weet dat A.F.Th. niemand minder dan de lichtgod Apollo het verhaal laat vertellen over de veelbelovende zeventienjarige spits van Erdam (lees Feyenoord Rotterdam), Tonnis Mombarg, die zijn carrière opgeeft om wat bij te schnabbelen in de Tiroler pornofilm Emil und seine Dirnen, waarbij hij vroegtijdig zal klaarkomen in zijn toekomstige vrouw, de jonge Zora Witlox. Tonnis zal met haar een café gaan uitbaten dat de uitvalsbasis vormt van de Erdamse Hooligans, de zogenaamde ‘Pit’, waarvan Tonnis de leider oftewel ‘honderdman’ is. Naast Tonnis treedt Tibbolt Satink op, kleinzoon van een van de intellectuele kopstukken uit de hoofdstad, boekhandelaar Olie Tornij, en zoon van de vredelievende voorzitter van de supportersvereniging van Adam (Ajax Amsterdam). Met deze Tibbolt loopt het twee keer in zijn leven mis. Bij zijn problematische geboorte - zijn moeder krijgt een auto-ongeluk terwijl ze op een autoloze zondag met weeën naar het ziekenhuis rijdt - raakt hij gehandicapt aan zijn voeten. En als adolescent raakt hij erotisch getrauma- | |
| |
tiseerd als zijn eerste grote liefde, de vuilbekkende Brabantse Sabberita hem dumpt ten gunste van ene Hans Kradolfer, bijgenaamd Praalhans Neuken Meester (PNEM). Vintage-Van der Heijden dus: te vroeg klaarkomende jongens en vuilbekkende Brabantse slettenbakken.
De jonge Tibbolt zal na zijn Brabants avontuur het gymnasium vroegtijdig verlaten, als gigolo rijke dames op leeftijd bedienen en zich ten slotte transformeren in de Übermensch Movo, een amorele, gewelddadige hemelbestormer. Als Movo werkt Tibbolt zich op tot tweede man bij de hooligans van Adam, de zogenaamde ‘Kern’. In samenspraak met zijn afsplitsing Movo, wil de ‘homo duplex’ Tibbolt Satink uit protest tegen de condition humaine, tegen het menselijk tekort en lijden, tegen ‘het feit dat we er überhaupt zijn’ een algehele wereldstaking uitroepen. Een staking niet gericht tegen het grootkapitaal of de bourgeoisie, maar tegen de hogere instantie die de wereldbevolking met alle ellende heeft opgezadeld. De hooligans vormen het leger dat deze wereldstaking moet begeleiden. Alleen hooligans zouden geschikt zijn om de strijd aan te gaan met de abstracte vijand omdat ze altijd met volle overtuiging uit pure, blinde haat opereren. A.F.Th. laat Movo/Tibbolt zeggen dat de soldaten voor hun Wereldstaking niet uit ‘Balkanachtige burenruzies’ geronseld kunnen worden, waarbij de schrijver zich gemakkelijk lijkt te bedienen van het cliché dat de oorlog in Joegoslavië voortkwam uit louter nationalistische haatgevoelens. Hoe dan ook, de inspanningen van Movo/ Tibbolt zullen leiden tot een veldslag eind 1997 op het verkeersknooppunt Hellegatsplein (zie het toekomstige Knooppunt Hellegat, deel II van de cyclus Homo Duplex), waar de ‘Adamieten’ wraak hopen te nemen voor een veldslag die eerder dat jaar plaatsvond. Met deze verhaallijn verwijst A.F.Th. naar de beruchte veldslag tussen Ajax- en Feyenoordhooligans naast de snelweg bij Beverwijk, nu meer dan vijf jaar geleden, waarbij de Ajax-militant Carlo Picornie door stok- en hamerslagen en messteken om het leven kwam.
Arnold Heumakers merkte in zijn lovende recensie over De Movo Tapes op dat A.F.Th. in het boek de thematiek van Mulisch' De ontdekking van de hemel radicaal omkeert. Waar bij Mulisch de hemel zich noodgedwongen inlaat met de puin-hoop genaamd aarde, daar hopen A.F.Th.'s hoofdpersonages Movo en Tibbolt de hemel tot ingrijpen te dwingen (hoewel hun daden weer gemanipuleerd worden door de luciferiaanse Apollo, die uiteindelijk alle touwtjes in handen lijkt te hebben). De interessante opmerking van Heumakers neemt niet weg dat beide schrijvers zich beperkten tot een metafysische invalshoek bij het schrijven van hun boek, dat door A.F.Th vervolgens op een aforistische, nihilistische, zeg maar Nietzscheaanse (al die puntjes...) manier werd uitgewerkt. De sociaal-politieke werkelijkheid dient daarbij hoogstens als aanleiding of decor. Waar A.F.Th. van der Heijden in De slag om de blauwbrug en Advocaat van de hanen nog de van ideologie te beschuldigen kraakbeweging opvoerde, daar beperkt A.F.Th. zich in De Movo Tapes tot een metafysische strijd gevoerd door grappige, maar bordkartonnen
| |
| |
hooligans. De bespiegelingen die A.F.Th. aan politieke kwesties wijdt, blijven óf algemeen anti-kapitalistisch - de economisering van de liefde, de verkoop van identiteit - óf overstijgen het typisch Nederlandse anti-chauvinisme niet. Deze de-politisering blijkt ook sterk uit de manier waarop de schrijver de militante houding van de Adamen Erdamhooligans in de verf zet, namelijk met behulp van termen uit de Israëlisch-Palestijnse strijd. Niet dat dit in werkelijkheid niet zou gebeuren. Als Ajax een uitwedstrijd speelt, zingen supporters van de thuisclub met liefde ‘Hamas Harnas, alle joden aan het gas!’, waarop de Ajax-fans dapper met hun Israëlische vlaggen gaan rondzwaaien. Het punt is dat A.F.Th. deze a-politieke positiebepaling overneemt en met zichtbaar genoegen verfijnt, met name richting Palestijnse kant. De fans van Adam duiden de Erdammers aan als de ‘Palestijnen’, de ‘Palestijnse autoriteit’, ‘Hamas’ of de ‘Al Aqsa-brigades’. De Adammers heten soms ‘Joden’. De oorlog in het Midden-Oosten wordt zo gereduceerd tot een aanleiding voor taalgrapjes in een Nederlandse bestseller.
Maar laten we wel wezen: A.F.Th. is een groot stilist. Al vanaf de eerste regels van De Movo Tapes maakt hij duidelijk dat hij meesterlijk melodisch kan schrijven: ‘Ik kan me niet eens fatsoenlijk aan u voorstellen, want ik heb mijn naam verpatst. Een rottijd geleden alweer. Voor een habbekrats.’ De gevierde auteur komt met leuke vondsten op de proppen, bijvoorbeeld als hij het door Rinus Michels in samenwerking met Johan Cruyff uitgevonden ‘totaalvoetbal’ vergelijkt met het zoge naamde ‘Method Acting’. Of als hij, nog steeds rond het voetbalveld, een voetbaltrainer zijn talentvolle junioren laat voorhouden dat Nederlanders bolvormige planten zijn die eens in de twee jaar (oranje) moeten bloeien. Grappig is ook dat Tibbolt Satink in zijn laatste jaar op het gymnasium onderzoekt of er misschien geen functieloze mussen in het oeuvre van W.F. Hermans rondfladderen. En als de sproetjes op Zora's gezicht Tonnis doen denken aan ‘poedervlekjes uit het strooibusje nootmuskaat, verzonken in de maïzenasaus die over de bloemkool ligt’, dan kun je niet anders dan daar een uitroepteken in de kantlijn zetten. Wat ik, met Arnold Heumakers, ook deed bij een passage waar A.F.Th. de lichtgod Apollo over een frikadel laat opmerken: ‘Ergens achter een venster lag een gekrompen frikadel heel chic te rijmen op citadel, maar het was gewoon Hollands volksvoer gemaakt van koeienuier- nou ja, zo'n ding had ook wel iets van een citadel, ondersteboven gehouden dan, met spenen als torens, aders als buitentrappen... een roze koepelstad.’ Heumakers roemde in NRC Handelsblad dergelijke associaties, volgens hem ‘een poëtische manier van denken die je na verloop van tijd inpalmt en betovert’. Ook Jeroen Overstijns sprak in de Financieel-Economische Tijd vol bewondering over dit uit de Nederlandse spreektaal puttend proza dat meer dan
ooit poëzie zou kunnen worden genoemd.
Toch werkt de associatieve manier van schrijven af en toe op de zenuwen. Zo zegt de journalist ‘Matt Knipsels’ die de opnamen van de pornofilm Emil und seine Dirnen bezoekt, nadat hij van de Vlaamse
| |
| |
pornoproducer Debulpaep heeft te horen gekregen dat het woord ‘porno’ op de set taboe is: ‘“Excuses. Slip of the tongue... O, sorry, dat is natuurlijk ook weer een slechtgekozen uitdrukking in dit verband.” En als een groep gewelddadige motorrijders ge-naamd de Angel's devils [sic] een kameraad met zijn kop in een pan frituurvet steken en de duiveltjes er te laat achterkomen dat het vet nog gloeiend heet is, zegt een van hen: Experiment afgeblazen...!’ Het zogenaamd spreektalige want gevatte antwoord luidt: ‘Blazen moet je sowieso als iets te heet is.’ Dit spel met woorden zou men inderdaad poëzie kunnen noemen, maar dan wel een zeer autonome, esthetiserende poëzie. En hierin verschilt De Movo Tapes wezenlijk met de door A.F.Th. aangehaalde Great American Novel. Want in de romans die dat predikaat verdienen, werd en wordt juist wel nagedacht over actuele politieke kwesties. Over racisme bijvoorbeeld in Tom Wolfes The Bonfire of the Vanities, over de wapenwedloop en ecologische rampspoed in DeLillo's Underworld, en over Amerikaans isolationisme/unilateralisme in Foster Wallace's Infinite Jest.
| |
Explosie
Maar hoe schrijf je dan in godsnaam zo'n Great Dutch Novel? Het moge duidelijk zijn dat het kritisch bespreken van een viertal ambitieuze Nederlandstalige romans tegen de achtergrond van een dergelijk ideëel kunstwerk minder problemen oplevert dan de definitie van dat kunstwerk zelf. Zo'n definitie zou ten minste een boek vergen. Een boek dat ik graag eens zou lezen, een boek waarin een poging gewaagd zou worden om een beeld te schetsen van de Nederlandse of Nederlandstalige gemeenschap aan het begin van het derde millennium. Een gemeenschap die in geen geval te reduceren valt tot zeven of acht sociologische categorieën. Een gemeenschap die voor een deel bepaald wordt door mensen die zich buiten die gemeenschap plaatsen (hooligans bijvoorbeeld) of buiten de gemeenschap geplaatst worden (de ‘sans papiers’). Een gemeenschap die nooit identiek is aan een natiestaat. Een gemeenschap die wellicht vooral gekenmerkt wordt door een enorme culturele diversiteit, wat leidt tot tal van opgeblazen en verzwegen conflicten. Dat dit alles in een literair werk zou worden weergegeven. Dat aan personages afkomstig uit verschillende klassen, culturen en gezinnen - personages die elk een verschillende en unieke achtergrond hebben - een stem zou worden verleend. Dat de werkelijkheid zoals elk van deze personages die denkt te kennen en te beleven met overtuiging, verwondering, woede en compassie in louter woorden tot leven zou worden gebracht: een ongehoorde opdracht. Een dergelijke opdracht zou slechts tot een goed einde gebracht kunnen worden door een schrijver met, om eens wat te zeggen, de stijlvolle rechtlijnigheid van Charlotte Mutsaers, het waarnemingsvermogen van Tonnus Oosterhoff én de cultuurkritische visie van Frans Kellendonk. Dat die laatste schrijver niet lang genoeg leefde om een geplande roman naar aanleiding van de racistische moord in 1983 op de vijftienjarige Kerwin Duinmeijer af te maken, lijkt me
in dit ver- | |
| |
band dan ook betreurenswaardig.
In een essay over de crisis van de roman constateerde Walter Benjamin in 1930 dat romanciers zich altijd heel bewust hebben afgezonderd van de gemeenschap en het volk. Het genre van de literaire roman zou voortkomen uit het eenzame individu dat zich geen raad meer weet en ook geen raad meer geven kan. Benjamin schreef: ‘Die Geburtskammer des Romans ist das Individuum in seiner Einsamkeit, das sich fiber seine wichtigsten Anliegen nicht mehr exemplarisch aussprechen kann, selbst unberaten ist und keinem Rat geben kann.’ Een artistiek antwoord op deze crisis van de roman zag Benjamin belichaamd in Berlin Alexanderplatz van de geëngageerde arts Alfred Döblin, die bij het schrijven van zijn grote Berlijnse roman vooral beïnvloed werd door Dos Passos' Manhattan Transfer. Döblin zou in Berlin Alexanderplatz de traditionele roman hebben laten exploderen, stelde Benjamin, door op voorbeeldige wijze de nieuwste montagetechnieken in zijn boek op te nemen. Slechts door deze explosie, door de toestroom van verschillende niet-literaire genres zoals de reclame, volksliedjes en de riooljournalistiek, zou Döblin over onverhoopte epische mogelijkheden hebben beschikt, zou hij opnieuw in staat zijn geweest een verhaal te vertellen over en aan de Berlijnse gemeenschap, die onder grote druk van de nazi's stond. Welnu, misschien is het wachten in de Nederlandse letteren op een dergelijke explosie. Met artistiek terrorisme of de hippe esthetisering van geweld heeft dat niets te maken. Deze toekomstige explosie zal niet moeten plaatsvinden in de zogenaamde werkelijkheid, maar in de wijzen waarop die werkelijkheid wordt waargenomen en vastgelegd in het schrift, de manier waarop zij stolt in verschillende genres en vastkoekt in duizenden frases en clichés. Pas als de muur van hardgebakken taal die ons scheidt van een mogelijke gemeenschap op kunstige wijze ondermijnd
wordt, bestaat er een kans op een grote Nederlandstalige sociale roman.
| |
| |
| |
| |
|
|