| |
| |
| |
Koen Peeters
Prêt-à-porter: de Belgisch Mythologische Kunst
Heden moet ik het hoofdstuk schrijven van de Belgisch Mythologische Kunst. Dit zal de conclusie zijn: onze artistieke carrière bestaat uit een opsomming van niet besproken, haast niet opgemerkte en laten we het nu al zeggen, meteen vergeten handelingen. Wij hebben nooit iets verkocht, altijd traag gewerkt, en wat we deden was niet goed genoeg. Ik stel u voor: drie kunstenaars zonder kunstwerken, Robert, Manu en ikzelf.
Robert had het idee opgevat tien nieuwe kunstrichtingen te bedenken: tien -ismes, en hij had er zelf al twee gevonden: postkunst en business art. Natuurlijk, postkunst bestond al langer en business art is in het geheel geen kunst. Trouwens, de twee eindigen niet op -isme, ‘maar dat geeft niet,’ zei Robert. ‘Het ismiseren, het uitvinden van het -isme, is de taak van de kunsthistoricus, die dat uitbesteedt aan de dagbladjournalist.’
| |
De ontdekking
1983. Toen Prins Karel stierf, knipte ik uit het dagblad een foto met daarop de prins als schilder. Sinds jaren had Karel in het Prinselijk Domein te Raversijde gewoond, in een boerderij-achtig huis, van boven tot onder geverfd in kleurbanen van blauw, rood, geel en zwart. Hij leefde daar in zijn privéduinen, tussen banale campings en een drukke autoweg, tussen resten van Duitse bunkers. Daar schetste en schilderde hij niet onverdienstelijk volgens tijdschriften die er niets van kennen. Hij ondertekende zijn werk met ‘Karel van Vlaanderen’, maar hij sprak geen Nederlands.
Toen de Prins gestorven was, werd de olieverf van zijn vingernagels gewassen en werd zijn grijze haar gefatsoeneerd. Hij werd naar de hoofdstad gebracht en de dag erna al
| |
| |
namen Robert, Manu en ik de tram naar het Paleis. Langs trappen in wit marmer schoven we tot bij de kist. Daar lag de magere, dode Prins, tachtig jaar, van het kierewiet beschilderde huis. Ik rilde toen ik, een voyeur, voor de katafalk stond en sneller doorschoof dan nodig was.
Koningen en prinsen zijn metaforen van ons verdriet, plichtsgevoel, geluk of noodlot in het algemeen. Zij zijn voorbeelden, en hun leven leest als een bijbel, een roman waarin niets verloren gaat. We herkennen onszelf: een primitief genoegen. Robert schreef zijn naam in het rouwregister en ik kocht kranten voor mijn collectie. In de tram terug at Robert boterhammen uit een doorzichtig plastic zakje. ‘Ik heb een idee,’ zei Robert en hij wreef de broodkruimels van zijn vingers. ‘Ik bedacht net onze derde kunstrichting: de Belgisch Mythologische Kunst.’
Ik val sinds jaren voor krantefoto's. Er is iets kunstigs in het wit-grijs-zwart, er is het feit dat honderdduizenden krantelezers deze foto's hebben geconsumeerd, samen met de ondertitels. Een treffende krantefoto wordt opgenomen in het collectief geheugen van het volk. Als ik die foto's uitknip, heb ik het archief van dat geheugen in mijn cahiers.
Vroeger al, als tienjarige, knipte ik foto's van voetballers uit, en bouwde elke dag aan mijn verzameling van benenstrekkende, spurtende, vaak schimmige mannen met nummers op rug en buik. Vandaag scheur ik nog altijd. Alles wat belangrijk is of wordt, moet ik hebben. Foto's van oorlogen, blijde inkomsten of de koning op bezoek in het land. Ik bewaar die als kunstwerken.
Omdat Prins Karel amateurschilder was, vond men dat hij leek op Vincent van Gogh, de schilder van het oor. Maar Karel had weinig talent, en hij exposeerde alleen in de galerijen van de kust. Daar is in feite nooit iets te vinden, buiten stillevens met gladiolen en epigonen van Ensor, zoals Prins Karel. Laten we de Prins der Schilders niet verwarren met een schilderende prins.
Ikzelf, ook al zonder veel talent, tekende na ons paleisbezoek een Portret van Prins Karel als Vincent van Gogh. Ik tekende hem af van de krantefoto.
De dag erna verscheen opnieuw een sterke foto in de krant: de opgebaarde Prins-Regent. Ik raak ontroerd door zulke foto's. Dagbladfotografen knippen zwart-witte stukjes uit de werkelijkheid. Zij maken foto's van artiesten, collectioneurs en hun vrouwen. Een foto van een jonge, mondaine vrouw die bevallig naar een kunstwerk kijkt. Een foto van een kortharige, trotse man in een koud atelier. Een foto van een schilderij van een vaas met gladiolen. Ik kan uren kijken naar mijn dagbladfoto's.
Ik vroeg aan Robert hoe men kunstenaar wordt in de Belgisch Mythologische Kunst. Hij wilde eerst de kunst van de groten bestuderen: Ensor, Magritte, Broodthaers en Hergé. ‘We moeten bestuderen hoe hier de tekst voorkomt in het beeld. Dit is van levensbelang,’ declameerde Robert. ‘Hoe worden lettertekens gebruikt in het beeld? De vraag is typisch Belgisch, want Belgen zijn meer dan wie ook bezig met vertalen en mengen. Trouwens, tekst maakt kunst begrijpelijk voor wie er niets van begrijpt. Tu comprends?’
Ik begreep het.
‘De kunstenaar moet een nomade zijn,’ ging hij verder. Hij laadt zijn raffia tapijten, rieten stoelen, tafels groot en klein, in hoge torens op zijn witte Mercedes. Hij rijdt van dorp tot dorp, en verkoopt. Of hij slijpt scharen en messen, en steekt morsige rode kaartjes in ieders brievenbus. De dag erna vraagt hij aan elke deur het kaartje terug en stelt de vraag opnieuw, met heldenmoed. Zo moet de kunstenaar zijn: nergens thuis, het oeuvre draagbaar bij zich en steeds dezelfde vragen stellend. Wilt u iets kopen? Waarom wilt u niets kopen? Een marchand is het, een meester in het bedriegen van de mensen. Tu comprends?’
Ik bewerkte met Tipp-ex wat krantefoto's van het Koningshuis, één van Leopold III te paard, en twee van Boudewijn I. In fotokopie gaf dat een leuk effect. Wat impressionistisch misschien, alsof het sneeuwde, alsof het zonlicht hierover in vlokken neerviel. Ik toonde het aan Robert.
‘Zou dit geen Belgisch Mythologische kunst zijn?’ vroeg ik hem.
‘Nee,’ vond Robert, ‘er was een moment waarop men foto's verknipte en daarmee al binnentrad in de kunstgeschiedenis. Men schilderde een doek monochroom, zette er het mes in of bespatte het met bloed van een Oostenrijkse koe. Of men voegde domme objecten samen, een paraplu en een operatietafel, en toonde dat: ook al geïsmiseerd, en ook al een plaats in de boekjes verdiend. Kunst is zo breed geworden en heeft al zoveel gezegd en verstandige zaken gemaakt. Welke kunstenaar kun jij dan nog worden?’
Ik antwoordde niet.
‘Wat als jij foto's uit de dagbladen knipt? Wat als jij impressionistisch knoeit met Tipp-ex en fotokopies in de jaren tachtig?’
‘Niets, dan is er niets gebeurd,’ antwoordde ik in zijn plaats.
‘Inderdaad, dan is er niets gebeurd. Niets is veranderd van plaats of gedacht.’
‘Wat kan ik dan nog doen?’ vroeg ik.
‘Kunst werkt met schoonheid en vuilnis en alles wat daartussen ligt. Ook het gewone recupereert zij. Zelfs wat zich gedraagt als kunst, kan zij tot kunst maken.’
En Robert las voor uit de krant van die dag, over een schilder Walter Sickert: ‘Hij gebruikte persfoto's als gegeven en werkte de voorstelling op doek uit. Men vond dat dit
| |
| |
eigenlijk niet kon: al eerder had hij schilderijen gemaakt naar plaatjes uit populaire tijdschriften, maar nu nam hij alles letterlijk over.’ En Robert sloeg twee alinea's over: ‘Hij was oud, had genoeg aan een foto en hoefde de deur niet meer uit. Dit was zijn schilderkundig credo: houd je palet sober en je anatomie simpel, vermijd complicaties, laat mensen niet leunen maar rechtop staan, werk handen weg in manchetten of op de rug en houd het gezicht schetsmatig.’
‘Wanneer leefde je Sickert?’ vroeg ik.
‘De laatste tentoonstellingen van zijn werk waren in '29 te Brussel en in '36 te Amsterdam. En ter informatie, wij leven in de jaren tachtig.’
Ik zag plots wat ik moest doen. Mijn dagbladfoto's op houten plankjes kleven en inkleuren, zoals men souvenirs voor toeristen vervaardigt. Maar telkens anders, volgens de verschillende stijlen van de kunstgeschiedenis.
Robert vond dit een redelijk idee. ‘Je vult de werkelijkheid in, met de naïeve charme van kunst en ambacht. Je toont respect voor de kunstgeschiedenis en recupereert ze schaamteloos. Je ismiseert. Dit is je reinste poparttruuk, en als jij die toepast op je koningsfoto's, maak jij Belgisch Mythologische Kunst.’
Men neme een plankje, niet groter dan A4-formaat, en strijke dat in met lijm. Vervolgens brengt u de dagbladfoto aan en met een fles rolt u alle plooien en luchtbellen weg. Wacht even tot de lijm droog is en bewerk met waskrijt de foto, tot men niet meer ziet dat er een foto onder zit. Laat aan de rand de naam van de fotograaf nog zichtbaar, dan kan niemand u beschuldigen van plagiaat.
Zo wordt een dagbladfoto impressionistisch of fauvistisch of expressionistisch, gewoon met waskrijt. Bevalt de kadrering niet? Zaag er een stukje af. Wilt u het wat hoger of breder? Dan zet u er het stukje weer aan. Klaar is de kunst, klaar om te vernissen, verkopen, prêt-à-porter.
Zo ontdekte ik mijn Belgisch Mythologische Kunst. Ik kon zelfs mezelf portretteren aan de hand van een spiegel en dagbladfoto's. Portret van mezelf als jong kunstenaar, als René Magritte, als Marcel Broodthaers, als James Ensor. Ik kon mezelf afbeelden in verschillende gemoedstoestanden, onder andere als ‘triste et somptueux’, naargelang van mijn dagbladfoto's. Ik kon me afbeelden als de voorgangers: als Christus, Napoleon en prinsen of koningen. Ik kon mijn zelfportret noemen: ‘Portret van de Kunstenaar’.
| |
De tentoonstelling
1984. Twee tentoonstellingen zouden we bouwen, op twee plaatsen in de stad. We zouden een klein Warm België stichten in de comfortabele feestzaal van café Het Stuc, en een groot Koud België in de onverwarmde ruimten van een oude bloemfabriek. Die fabriek, de Verenigde Bloemmolens, lag wat lager in de stad, een kleine kilometer verder.
Voor Koud België zou Hastings zorgen, een francofoon die Nederlands sprak met een lachwekkend vreemd accent. Hij zou, met zijn Belgisch taaltje en zijn veelvuldige relaties, echte kunstenaars aanspreken, en Koud België vullen met installaties, perfomances en heftig schilderwerk. Voor Warm België zouden Robert, Manu en ik de kunstwerken bedenken. En de geest van de kunst zou zich van Koud naar Warm verplaatsen, en wij zouden echte kunstenaars worden.
Ik knipte dus foto's uit van de Koning die het land bezocht. Ik had er massa's van en plakte die op greenhouten en pitchpine plankjes. Ik bewerkte die met waskrijt tot de foto niet meer zichtbaar was. Het zwart-wit verving ik door kleuren die ik zelf bedacht, maar ik hield het sober. Sickert zei dat al: ‘Houd je palet sober en je anatomie simpel.’ Gezichten hield ik vaag, handen nooit gedetailleerd. Moeilijke details overschilderde ik, ik vermeed complicaties. Op het plankje verscheen een veelkleurig tafereel, alsof de krant een kleurboek was.
Op die manier werd ik kunstenaar. Ik schilderde mijn scènes uit het Koninklijke Leven: de bezoeken aan binnen- en buitenland, de drinkende koning, de koning met migranten en vuilnismannen. Op één avond had ik één plankje klaar: kunst moet avanceren.
Elke avond troffen Robert, Manu en ik elkaar, in een lokaal boven Café Het Stuc. Avond na avond werkten we met drieën aan onze Warm-Belgische kunstwerken, net echt, maar met onze witte werkjassen leken we meer op ingenieurs in een labo. Er was de doordringende geur van verdunner en olieverf, in de asbak dampten de sigaretten. Achter de ramen viel de avond en regende het. De kitsch van regendruppels op het vensterglas. We zongen oude hits van Will Tura, ‘Iemand heeft je pijn gedaan’ en ‘Ik ben zo eenzaam zonder jou’.
Robert en Manu hadden boeken gekocht en ontleend over de moderne kunstgeschiedenis. Zij fabriceerden aan de lopende band Belgische kunstwerken. Dit was hun idee: de moderne kunstgeschiedenis herhalen op Belgische wijze. Ze concentreerden zich op een kunstenaar en zijn oeuvre en creëerden dan een nieuw werkstuk in dezelfde stijl. En klaar was kunst. De volgende, au suivant. Een Mondriaan, olieverf op linnen, in de nationale kleuren, een Calder met Belgische reisduiven, een driehoekige landkaart ingepakt à la Christo, het fietswiel van Eddy Merckx à la Duchamps, een fles Spa Reine ondertekend met R. Mutt, een schilderij Sansevieria van Magritte, een Belgische vlag op de wijze van Jasper Johns, Fontana met
| |
| |
de Belgische Barst of een Beuys getiteld ‘Les Martyres Belges.’ Robert hield een warrig betoog, meer voor zichzelf dan voor Manu of voor mij: ‘De finale kunst is de Belgische kunst; Want kunst is metafoor, de samenvoeging van wat niet samenhoort, zoals een compromis, en daaruit komt nieuwe betekenis. België dus.’
Manu werkte aan een echte Lichtenstein, met olieverf op linnen. Hij schilderde een pop-art Boudewijn met knalrode jas en op de achtergrond het Atomium. Robert bestudeerde het werk van Hergé, of hij las gewoon strips. Ik kleurde met mijn waskrijt de zoveelste Koning in. Ik vroeg me af hoe ik die massa plankjes zou ophangen, en vroeg Robert naar zijn mening.
‘Denk erover na,’ zei hij en studeerde verder op Hergé.
Op een trouwfeest van een neef vond ik het. Toen iederen vogeltjes-danste, bedacht ik dat mijn schilderijen in een volière moesten komen. Of beter, in een kippenren, met kippegaas, en getimmerd van afvalhout en voorzien van levende kippen, en tegen de achterwand de plankjes. Robert vond het een goed idee, hoewel hij het ook niet meteen kon duiden.
‘Wordt men zo kunstenaar?’ vroeg hij. Zijn vraag groeide de volgende dag uit tot een uitgebreid vraag- en antwoordspel.
‘Wordt men zo een kunstenaar?’
‘Dit is snel te beantwoorden,’ zei ik dan. ‘Men wordt enkel kunstenaar door volharding, talent en geluk.’
‘Krijgt men zo een interessante biografie te lezen?’
‘Dat vragen we ons af.’
‘Waar is het hoofdstuk “Honger en talent”’?
‘Dat is niet voorzien.’
‘Moet een kunstenaar exposeren?’
‘Ja, vroeg of laat. Beter laat dan ooit.’
‘Hoe raakt men bij een belangrijke kunstenaarsgroep als Les XX of De Stijl, zonder zelf kunstenaar te zijn?’
‘Dat is onmogelijk te zeggen.’
‘Kan men op een avond een kunstwerk klaar krijgen?’
‘Ja, het kan.’
‘Moet men per se onbegrijpelijke kunst maken, of smerige kunst?’
‘Nee.’
‘Wat kan men doen als alles al gedaan is?’
‘Dat weten wij zelf niet.’
Intussen sprak Hastings zijn relaties aan voor Koud België. Hij had een vereniging Authenticité en een onregelmatig tijdschrift Authentique. Hij had meer kennissen dan wij. In de zeldzame interviews die hij loskreeg van journalisten omschreef hij de wereld als een ‘kot vol prullen waarvan de kunst zich bedient’. Hastings beschikte over zijn bloemmolens: grote, onverwarmde ruimtes die hij huurde, vier verdiepingen boven elkaar, verbonden via betonnen trappen. Hier en daar stonden kalibragetoestellen en witbestofte troggen. Hij verzamelde hier zijn inzendingen: een environment met afgeknotte boomstammen, een metershoog uitvergrote boekcover, een marine getiteld ‘O Belgische Kust’, een urinerende kunstenaar, een België van theelichtjes en een man masturberend op de Vlaamse Leeuw. Kortom: kunst. Hastings nam een hoge vlucht, hij had ook nationale, gecanoniseerde vedetten: Bijl, het Belgian Institute for World Affairs, Charlier, Pacquée, Copers, en meester-stempelaar Johan Van Geluwe.
Op de dag van de opening was er in de Verenigde Bloemmolens, in Koud België, minstens honderdvijftig man. Zo'n massale belangstelling voor de Belgisch Mythologische Kunst, ik begreep dat niet.
Manu en ik waren te laat. We konden het meisje aan de ingang amper overtuigen dat we niet hoefden te betalen.
‘Het was toch ons idee geweest,’ zeiden we, ‘of toch dat van Robert.’
‘Wie is Robert?’ vroeg ze. Ze liet ons binnen omdat ze Hastings niet kon vinden.
Een man hield een speech met lange barokke zinnen. ‘Hout’, zo stond zijn naam in de kataloog verkeerd gespeld. ‘Bestaat kunst?’ vroeg Hout retorisch. ‘Bestaat Belgische kunst,’ ging hij verder, ‘en is dit nu Belgische kunst?’ Zoëven was hij en petit comité door de tentoonstelling geslenterd en nu gaf hij voor de vuist commentaar, soms zegenend, soms nijdig verwerpend. Het publiek gniffelde op het juiste moment. Hastings stond vlak naast Hout en bestudeerde de rook van zijn sigaartje. Dit was een persoonlijk succes voor Hastings en men kon het hem aanzien. Na de toespraak nam Hout plots afscheid en verdween hij in een BMW, met Hastings naast zich.
Het was plots stil in Koud België. De betonnen muren van de bloemmolens straalden kilte uit. Slechts twintig man schoot er over om te voet naar Warm België te gaan. Ik herkende Van Geluwe in ons gezelschap. ‘Dit valt me tegen,’ zei ik. ‘We zijn plots met zo weinig.’
Van Geluwe knikte. Hij bedreef kunst met stempels, en die had hij altijd in een koffertje draagbaar bij zich. Robert had gelijk. Misschien moet de kunstenaar zo onthecht zijn: altijd bereid tot reizen, tot het dragen van een koffer.
Van Geluwe vond ons Warm België grappig, vervolgens prachtig, subliem tenslotte, waarop Manu en ik zijn drank betaalden. We hadden het uitgebreid over postkunst en Robert vertelde hoe hij die zou ontwerpen. Van Geluwe onderbrak hem telkens: ‘Maar die bestaat al.’ En ‘Dat doe ik al jaren.’ En uiteindelijk ‘Maar dat is fantastisch’.
Hastings kreeg in Koud België radio en t.v. op bezoek. Zijn bloemmolens verschenen in
| |
| |
honderdduizenden woonkamers, zijn mengtaal van Frans en Nederlands weerklonk uit evenveel radio's. In een vier-kleurenglanzend tijdschrift kreeg de Belgisch Mythologische Kunst drie pagina's toebedeeld. Het ging alleen over Hastings, geen woord werd besteed aan Warm België. Dat het artikel uiteindelijk sprak over platitudes en déjà-vu's, dat de pissende kunstenaar blasfemisch werd genoemd, was in het geheel niet relevant, dat vond Hastings tenminste. We spraken hem niet tegen, ook al omdat geen kat ons Warm België bezocht. Manu had de eerste week vrij genomen, en Robert en ik liepen af en toe eens aan, maar er kwam haast niemand. Tot vervelens toe bekeken we onze eigen werken, hingen ze recht waarna Robert ze weer scheef duwde. Er werd Mens-erger-je-niet gespeeld en bier gedronken. Eén onrijpe recensie verscheen in de pers, van een journalist die achteraf een idioot bleek te zijn. Mijn meesterwerk werd niet eens vernoemd. Wat wij bedoelden als een historische uitspraak, bleek al tijdens de bezoekuren, compleet onnuttig. Niemand herinnert zich deze expositie. Dit België bestond gewoon niet.
Van die dagen resten alleen nog wat donkere polaroids. Kijk hier, deze jongeman met twee vrienden, dat ben ik voor het prikbord met schetsen en rekeningen van verf.
En hier van de tentoonstelling zelf, ik voor mijn enige kunstwerk: het kippenhok met echt kippegaas en stro en een opgezet Engels hennetje en tegen de wand de schilderijtjes op hout. Mijn bewerkte dagbladfoto's: Boudewijn in Mexico, Leopold III met zijn insektenverzameling, de betogingen van de Koningskwestie, het Koninklijk Paleis en nog veel Boudewijnen op bezoek in het land.
In kunstboeken is veel geschreven over -ismen die elkaar opvolgen. Kunstenaars maken de passage van -isme naar -isme, alsof ze van de ene kamer in de andere gaan. Waar misten wij de afspraak, wat deden wij verkeerd? Zijn we niet handig genoeg, hebben we niet lang genoeg geoefend?
Zal ik het zeggen? Onze opwinding was niet vurig genoeg om aanspraak te maken op onsterfelijkheid. Kunst moet pionieren, verzet plegen, en roepen dat ze de wereld wil verbeteren. Zij moet in de straten gedragen worden, als pamfletten of brieven, en uitgeschreeuwd, à haute voix, door honderdduizend mensen. België! Mythe! Kunst!
| |
De betoging
1993. Beste Robert, beste Manu, ik schrijf jullie deze brief in tweevoud om te zeggen dat je zondag heel wat hebt gemist. Ik belde jullie de dag voordien nog om mee te gaan. Maar Robert kon niet. Hij had op zaterdag een personeelsfeest met de managers. Dat klinkt indrukwekkend, het beroep stelt zo zijn eisen, en zondagmorgen wilde hij uitslapen. En Manu had familiale verplichtingen. Ook een goed excuus, want het gezin is de hoeksteen van de samenleving.
Maar jullie hebben alles gemist. Alles: ik bedoel de historische betoging Tegen het separatisme op zondag 25 april 1993. Op de trein hoorde ik de oud-strijders al opgewekt bezig over de betoging. Het land had hen opnieuw nodig. Ze werden verwacht, aan de voet van het World Trade Center.
In Brussel-Noord volgde ik hun tricolore vlaggen. De betoging was de dag voordien nog in de krant aangekondigd, in een advertentie van een kwart pagina met veel gezwollen woorden. ‘Oproep tot een betoging, ALLEN SAMEN, Studenten, Arbeiders, Bedrijfsleiders, Vakbonden, Leerkrachten, Huisvrouwen, Zelfstandigen, Gepensioneerden, Federaties, Kunstenaars, Vaderlandslievende Bewegingen en Sportclubs: allen tegen het Separatisme.’ Dan werd het volledige traject beschreven, van Noord- naar Zuidstation, dwars door Brussel, en pamflettair werd besloten met ‘Belgen, wordt wakker. Uw toekomst staat op het spel!’
Het was een betoging voor België en tegen het separatisme, tegen het uiteenvallen van het dierbare vaderland. Ik herinner me de tijd dat voor zulke algemeenheden niet betoogd kon worden.
Eerst liep ik daar tussen die massa zondagse burgers in pak en das. Het was half april en volop voorjaar. In de tuintjes in de voorsteden bloeien dan vlammend rode tulpen, seringen en narcissen. Hier in de grootstad Brussel-Noord, ooit met de grond gelijkgemaakt en bruut bezaaid met grijze wolkenkrabbers, zag men nu vrolijke Belgische vlaggen. Men riep ‘Vive le Roi,’ ‘Leve de Koning’ en de Brabançonne werd gezongen. Het was een historische betoging voor België, en jullie hebben die gemist. Het was zoals met de Koningskwestie en de Schoolstrijd.
Naast me liep een man, even jong en alleengekomen als ik. Op zijn plankje stond: ‘Non à l'écorçage de la Belgique.’
Hij legde moeizaam uit in het Nederlands wat het betekende. Ecorçage bleek ‘villen’ te zijn.
Er liepen boy-scouts mee in uniform, en fragiele dametjes met een bordje ‘België - Belgique’, recto verso, zodat ze dat vinnig konden ronddraaien en kinderen waren verkleed als Kwik en Flupke. Er waren heel wat vrouwen, sommigen elegant, blond en ouderwets als in Sabena-advertenties, en velen hadden hetzelfde idee gehad: een geel truitje, zwarte rok en rode handtas, of een andere combinatie van drie kleuren. Er waren mannen die boven hun kleren een Belgische vlag droegen en die met Romeinse plooien drapeerden om hun schouders. Als kwamen ze van een veldslag of een voetbalmatch. Een grijze man had een bordje geplastificeerd, ‘Stop
| |
| |
aux hypocrites’. Hij had het opgehangen aan een borstel en skandeerde driftig, ‘Le Roi, la Loi, la Liberté’. Wat verder las ik ‘Eenheid = Unité’ en ‘Vlaming en/et Wallon = Belg(e)’. Dit alles leek zo evident, zo ontegenspreekbaar.
Ik zette me aan de kant om beter te kunnen kijken. Een man droeg in zijn eentje een spandoek aan twee korte stokken boven zijn hoofd: ‘Weg met Baas Ganzendonck’. En verder: ‘Referendum! Wij zijn de zwijgende meerderheid.’ En ‘Ze willen onze Rode Duivels afpakken.’
Goedgekleed volk was het, met foulards, dassen en strikjes. Het volk dat intelligente kranten leest, bedrijfsleider is of zoon en dochter uit een bloeiend, veelbelovend gezin. Vrolijk flaneerden ze door Brussel. Wat wil een goedgehumeurde, welriekende burger meer op zondag dan een betoging voor België?
Een onbekende sprak me aan: ‘Vous êtes de quel groupe?’ ‘Ik ben alleen,’ zei ik. ‘Ik bedoel, ik ben zonder groep gekomen.’
‘Mais quand même, vous voyez que vous n'êtes pas seul,’ zei hij en ging verder. Er waren delegaties uit Duitstalig België, de burgemeesters van Brussel liepen mee en het gerucht ging dat Eddy Merckx er ook was, en Dirk Frimout (de man van de maan) en Jacky Ickx en Walter van den Broeck. Sommigen droegen foto's van de koning en de koningin mee, als waren het heiligen. ‘Jésus aime les flamands, Jezus houdt van de Walen.’ En ‘Van de ethnische zuiveringen, spaar ons heer’.
Dan kwamen de oud-strijders, met veel gevoel voor theater. Vooraan droegen twee grijsaards een spandoek, in drie kleuren geschilderd: ‘Brigade Piron, tegen/contre het/le separatisme’. Dan rijen, brigades, pelotons oud-strijders. Ze droegen op hun borst een trotse waterval van medailles, in rood, geel en zwart. Zelfs de dasspeld op hun vloekend gebloemde das was driekleurig. Hun vlaggen waren de grootste van de betoging: er waren gouden leeuwen op geborduurd en ze werden gedragen als relikwieën in een processie.
Een fotograaf werkte zich naar voor en drukte af. Een oud-strijder duwde een andere aan: ‘Jef, we komen in Paris-Match’. Af en toe hielden ze halt, om wat afstand op te bouwen. Ze kregen spontaan applaus van de toeschouwers op het trottoir. Een van de oud-strijders dankte voor die bijval. Hij zette zijn hand aan zijn mond en riep: ‘En tout cas, ça fait plaisir.’
‘Hoeveel zouden er dat nu zijn?’ vroeg een man achter me.
‘Ik schat 150.000,’ antwoordde iemand.
‘Pas vrai,’ zei de eerste ongelovig.
‘Pas op,’ zei nog een ander, ‘misschien zijn het er 200.000.’
Soms word ik overvallen door schilderijen die ik heb gezien. Nu ook: ik stond daar op mijn bloembak en hield me vast aan een boom, zoals de tollenaar Zacheüs in de bijbel, en ik dacht aan het werk van Ensor.
James Ensor hield ook van spektakels op kamervullend formaat, soms in groezelig potlood en krijt, soms in verf. Hij schilderde of tekende betogingen, processies, veldslagen, strandtaferelen en duivels op weg naar de Sabbath. Maar vooral: ‘De intrede van Christus te Brussel in 1889’ waarop Christus Jeruzalem binnenrijdt op zijn ezel, tussen eind-negentiende-eeuwse Brusselse burgerflats. De Messias is verwaarloosbaar klein, haast niet te zien. Hij rijdt op een makke ezel, niet meer dan een lichtvlek tussen honderden mannetjes waaronder Ensor. Er zijn massa's spandoeken te zien, waarvan sommige immens: Vive la sociale, Amnestie, Le mouvement flamand. En ook reclame voor Colman Mustard. Honderden mensen daaronder die zich aankondigen als delegaties van Samarië, Picardië, Nazareth. Er is de delegatie der Decadenten, de vereniging Ca ira, Les XX, de Belgische Impressionisten en de Beenhouwers van Jeruzalem. En kijk, ‘Liberté Egalité Fraternité’, had ik dat hier ook niet gezien?
En iemand zei: ‘Volgens mij is dit gewoon de betoging van het gezond verstand,’ wat ik meteen Ensoriaans boven de betoging zag zweven. ‘Manifestatie van het Gezond Verstand’, als de verschijning van de Goede Geest.
En vervolgens verscheen voor mij, ginds, staand op een bloembak in de Brusselse Anspachlaan, hand aan een lantaarnpaal, het defilé van België. De mening van de Burgerij, het eeuwige gewemel der Mondige Burgers trok in een lint door Brussel. Zwart, geel en rood applaus steeg uit haar op. Toeschouwers kwamen op hun balkon en uit hun huizen, klappend in hun handen. Ze hadden dit binnen op t.v. gezien, in de simultaanuitzending en de beelden werden opnieuw uitgezonden in de zopas verlaten woonkamers. Het volk bleef stromen, dit was de Blijde Intocht der Belgen, als waren deze figuranten eeuwig gehuurd. En het volk droeg steeds maar nieuwe, ándere foto's aan van het Koningshuis en skandeerde ‘Leve de Koning, Vive le Roi’. Alsof men dit allemaal kon optellen en de som daarvan de beeltenis was van de Koning zelf die zich, opnieuw Ensoriaans, boven ons in de betoging bevond, steeds boven ons, en goedkeurde en instemde met wat er die dag in Brussel gebeurde. De Koning: hij die voorkomt op munten en postzegels. In mahoniehouten lijsten in scholen en gemeentehuizen, sprekend op t.v. en regeringen vormend, defilés aanschouwend en het land bezoekend: hij zag verbaasd dat het goed was.
‘Hoeveel zijn er dat?’ vroeg dezelfde stem
| |
| |
opnieuw.
‘De rijkswacht spreekt van 18.700 betogers.’ ‘Ongelooflijk, dat kan niet. Je pense vraiment qu'ils sont beaucoup plus.’
Beste Robert en Manu,
ik heb jullie gemist. Als jullie erbij waren geweest, had ik mee durven roepen, voor België en de Koning. Vive le Roi, Leve de Koning.
Ik vond mezelf niet misstaan tussen al die brave burgers. Ik marcheerde mee, maar ik floot niet, ik riep niet of zong niet. Ik hoorde nergens bij, ik kende daar niemand. Rondom mij liepen mensen die elkaar de hele tijd herkenden. Ik kende niemand. Ik leek wel de enige Belg in een betoging voor België.
Beste Robert en Manu, hier hadden wij moeten optreden met onze Belgisch Mythologische Kunst. Dan geen kippenhok van afvalhout, wat stro en een opgezette kip. Nee, de Belgische plankjes die sinds jaren op mijn zolder liggen, prêt-à-porter, hadden wij moeten meedragen, zoals men ikonen meevoert in de liturgie. Een processie met Belgische beelden: in de rechterhand het plankje met de bewerkte krantefoto, in de linker een Belgische wimpel of zelfs een kaars. En iedereen zou het gezien hebben, ginds in Brussel en 's avonds op het t.v.-journaal. En de dagen erna op foto's in de krant.
En onze kunst had misschien het dagblad gehaald met foto's uit het dagblad, had het verdwijnende land herschapen, had dit verdwijnende België voorgoed gered als kunstwerk.
Mijn conclusie is, beste Robert, beste Manu, dat onze artistieke carrière bestaat uit een opsomming van niet besproken, haast niet opgemerkte en laten we het nu al zeggen, meteen vergeten handelingen. Wij hebben nooit iets verkocht, altijd traag gewerkt, en wat we deden was niet goed genoeg. Wij zijn kunstenaars zonder kunstwerken.
|
|