Kraaiepoten, Friese ruiters, het gejank van de volle autobanden over de macadam. Schoten vielen er zelfs af en toe. Achtervolgingen in de zuiverste Far West-stijl over de kasseien van de smokkelroutes tussen Breda en Turnhout. En een smokkelaar met zijn geblindeerde bestelwagen vol boter en jenever die radeloos bij ons het erf kwam opgestoven en dekking zocht in de schuur tot zijn achtervolgers het spoor weer bijster waren geraakt. Dat alles liet voor mij toen als kind niet veel meer te raden over. En gedaan was hij blijkbaar allerminst, de oorlog.
Nog veel minder bleef er voor mij te raden die keer toen een van mijn vaders handlangers, met een vliegende brigade van de douane op de hielen, in volle vaart met een Chevrolet vol platte kalveren tegen een straatboom was geknald. Ik stond er met mijn neus bovenop toen de gekneusde en verhakkelde kalveren overgeladen werden op een van de gemeente opgeëiste camion. Bloed in de riolering. En samen met mijn vader, stilzwijgend en verdoken in de toeloop, zag ik toen hoe de douaneagenten in één moeite door ook het lijk van de verongelukte smokkelaar achterop bij die kalveren op de camion gooiden. Alsof de oorlog nu pas echt begon, zo leek het mij. En alsof, zoals in de film, de oorlog ook werkelijk begint en eindigt bij de dood.
Een soort godfather van de lokale beestensmokkel was hij, mijn vader, zoveel was mij onderhand wel duidelijk geworden. Maar zeer tot ongerustheid en ongenoegen van mijn vader was het wat hij allemaal uitvrat.
‘Hoe moet dat aflopen?’
‘Schei daar nu toch eens mee uit!’
‘We zullen onze kost zo ook wel waard zijn!’
En hoe bang zij voor elkaar geworden waren, merkte ik op.
In onvervalste gangsterstijl is er ten slotte een einde gekomen aan de oorlog van mijn kindertijd toen op een morgen ons huis omsingeld bleek door een vliegende brigade van de douane. Ik herinner me hoe ik toen, van achter het gordijn op mijn slaapkamer toekijkend, mijn vader met de handen omhoog naar buiten zag komen. Hoe hij toestapte op de lopen van de machinegeweren die op hem gericht waren.
‘Ge zijt erbij deze keer jongen!’
Ze is me in de kleren gaan zitten, de hardhandigheid waarmee vader mij als kind ooit in die werkelijkheid heeft gedropt. De vanzelfsprekendheid ook waarmee hij ons van kleinsaf aan opleidde tot een bestaan dat voorbestemd was om levenslang te spotten met al wat ook maar van ver of van dichtbij op een grens, een controlepost of een slagboom leek. En ik vermoed ook dat ik ze van mijn vader heb overgeërfd, de benauwdheid en de wrevel en de baldadigheid die ik in me voel opkomen telkens wanneer ik bij een grenspost of bij een checkpoint wordt opgehouden.
Ze zijn er trouwens nog altijd, de smokkelpaadjes uit mijn jeugd. Al liggen ze er geasfalteerd bij nu. Maar ze bewijzen, voor wie van wanten weet, ook nu nog altijd uitstekende dienst wanneer het verkeer op de A19 weer eens vastloopt en de file zich dan over de snelweg uitstrekt van Breda tot voorbij de Kennedytunnel in Antwerpen. Oorlog en vrede. Bumper tegen bumper. En wie slaat nu voor wie op de vlucht? zo vraag ik me dan wel eens af.
Het is niet eens zo particulier, dat weet ik ook wel, het verhaal van de turbulente en vaak gewelddadige kindertijd die ik beleefde in de vroege jaren vijftig. Het is een verhaal dat, zij het in variaties, vast en zeker ook bekend is aan vele andere jongetjes en meisjes die toen net als ik grensstreekbewoners waren. Alleen: ik genóót er niet van, zoals de meeste van mijn leeftijdgenoten toen wel deden, van al die commotie. Ik zat dan thuis soms dagenlang onder het bed of onder tafel weggekropen boven mijn plaatjesboeken te bibberen en te hopen dat er zo gauw mogelijk een eind aan al dat gedoe en gedonder zou komen.
Zo'n jaar of tien, twaalf geleden heb ik ze, in navolging van mijn vader, op mijn beurt en op mijn