Yang. Jaargang 27
(1991)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Graf van Oscar Wilde op de Parijse begraafplaats Père-Lachaise.
| |
[pagina 57]
| |
1. ‘Fleurs naturelles’Op 13 december 1990 werd in Londen de rekening geveild van de bloemen voor Oscar Wildes begrafenis. De illustratie bij nr. 177 in Sotheby's veilingcatalogus laat een kleine dubbele nota zien, op naam van Wildes vriend en latere executeur-literair Robert Ross, gedateerd 2 december 1900, en met de hand uitgeschreven door een employé van Maison Helbig, Fleurs Naturelles, 10 Boulevard Malesherbe, Parijs. De door Maison Helbig in elkaar gestoken bloemwerken kostten anno 1900 totaal 77 francs, waarop door Ross blijkens de rekening reeds 40 francs was aanbetaald. Zelfs de meest toegewijde bewonderaar van de dichter, toneelschrijver, essayist, romancier, ‘raconteur’ en -bovenal - ‘viveur’ Oscar Fingal O'Flahertie Wills Wilde (1854-1900) kan onmogelijk staande houden dat het in bezit hebben van deze bloemisten-factuur het geringste licht zou werpen op Wildes persoon, dan wel de glans van zijn werk ook maar enigszins zou verhogen. Niettemin twijfel ik er niet aan dat het door Sotheby's voor veilingnummer 177 afgegeven richtbedrag - omgerekend een kleine 2000 gulden - moeiteloos geboden zal zijn. Een ononderbroken stroom van ‘Wildeana’ - veilingen en van telkens weer nieuwe biografieën en andere publikaties over Wilde als Victoriaans dichter, als boegbeeld van homo-emancipatie, als journalist en criticus, als onovertroffen blijspelschrijver, enzo-voort, maakt duidelijk dat het tragische succesverhaal van zijn leven en werk lezers, kenners en verzamelaars onvermindnerd blijft fascineren. De 77 francs aan bloemen op Wildes graf zijn al meer dan 90 jaar verwelkt, maar zijn beroemde graftombe op de Parijse begraafplaats Père-Lachaise, in de 89ste divisie tegenover de rue Carette, is een bedevaartplaats bij uitstek geworden, waar de bloemen dagelijks ongemerkt door bewonderaars worden ververst. In die graftombe op Père-Lachaise, ontworpen door de van origine Amerikaanse beeldhouwer Jacob Epstein, huist opmerkelijk genoeg niet alleen het stoffelijk overschot van Oscar Wilde zelf, maar ook dat van de genoemde Robert Ross. En te weinigen weten ook dat Wilde eerst gedurende bijna negen jaar in Bagneux, een voorstad van Parijs, begraven heeft gelegen, alvorens de herbegrafenis op Père-Lachaise plaatsvond. Maar voordat de geschiedenis van de beide graven van Oscar Wilde geschreven kan worden, moet eerst worden afgerekend met de diverse mythen dat Oscar Wilde helemaal niet op 30 november van het jaar 1900 om tien voor twee 's middags in Hôtel d'Alsace aan de rue des Beaux-Arts in Parijs is overleden, en ook met de bizarre speculaties over de oorzaak en de omstandigheden van zijn dood, ja zelfs met beweringen die verschillende personen, soms vele jaren over zijn graf heen, hebben ontleend aan gesprekken die zij gevoerd meenden te hebben met de nog even welsprekende geest van Oscar Wilde. | |
2. ‘J'ai touché son cadavre'‘Ik was niet aan zijn zijde in de schamele kamer van de schamele herberg waar hij is gestorven.’ Zo luidt de eerste zin van de eerste postume biografie die aan Oscar Wilde werd gewijd: Oscar Wilde. The Story of an Unhappy Friendship door Robert H. Sherard, | |
[pagina 58]
| |
aanvankelijk in 1902 voor eigen rekening gedrukt onder het imprint van The Hermes Press, en driejaar later in een normaal verkrijgbare editie heruitgegeven door Greening & Co in Londen en nadien diverse malen herdrukt. Het valt niet aan te tonen dat de goedmoedige, zij het vaak ook erg sentimentele Sherard, die later nog een aantal andere boeken aan Oscar Wilde zou wijden, zich bewust is geweest van de onwaarachtigheid waarmee hij de omstandigheden van diens overlijden uitbeeldde. Evenmin kan worden volgehouden dat het juist deze schildering is geweest die zovelen een al te armoedig en larmoyant beeld heeft gegeven van Wildes levenseinde. Maar ongetwijfeld heeft een biografische opmaat als deze, uit de pen van iemand die er dan wel niet zelfbij was, maar het onderwerp van zijn studie toch bijna twintig jaar lang had gekend, aan anderen de gelegenheid geboden om gretig verder te fantaseren over de peilloze diepten waarin de vroegere halfgod der Londense society gevallen was. De kwaliteiten van een Griekse tragedie die het leven van Oscar Wilde zo duidelijk bezit, nodigen - dat moet worden toegegeven - ook zeer uit tot het creëren van dergelijke scherpe contrasten in zijn levens-geschiedenis. Een minder bekende, maar uitstekende biografie van Wilde, The Paradox of Oscar Wilde door George Woodcock uit 1949, gebruikt de vele contradicties in zijn leven zelfs als methode van beschrijving en analyse. Maar sommigen, met de beste bedoelingen wellicht, hebben de meest flagrante leugens laten afdrukken over het eenvoudige maar propere Hôtel d'Alsace, waar de schrijver, bijgestaan door twee vrienden (Robert Ross en Reginald Turner) en de toegewijde hotelier (Jean Dupoirier), alsmede onder geregeld medisch toezicht en voorzien van de Laatste Sacramenten, zijn laatste levensdagen doorbracht. Wat bijvoorbeeld te denken van de volgende openingszin, geschreven door de Weense Dr. Paul Wertheimer, als begin van een epiloog bij een door C.W. Stern Verlag in 1908 uitgebrachte Engelse herdruk van het op dat moment in Engeland zelf onuitgeefbare The Picture of Dorian Gray: ‘Op 30 november 1900 stierf Oscar Wilde, nauwelijks 44 jaren oud, arm, verguisd, ziek, reddeloos verlaten, door het eigenhandig innemen van vergif op de zolderkamer van een kleinburgerlijk hotel in het Parijse Quartier Latin.’ Alles in deze zin is zo ongeveer onjuist, met inbegrip van de genoemde leeftijd, want Wilde was in 1854 en niet in 1856 geboren, zoals hij anderen wel eens koket voorloog. Een al even ongefundeerde en aantoonbaar onjuiste variant van de zelfmoordtheorie is de bewering van de Hollandse Hollywood-acteur Lou Tellegen, in zijn autobiografie Women Have Been Kind uit 1931, dat hij in de eerste jaren van onze eeuw als gast in hetzelfde Hôtel d'Alsace aan de rue des Beaux-Arts toevallig de voormalige kamer van Oscar Wilde kreeg toegewezen en daar - jawel! - in een laatje de injectienaald vond die Wilde bij zijn zelfmoord zou hebben gebruikt.Ga naar eindnoot1. Naast de hardnekkige zelfmoord-mythe zijn er andere verzinsels geweest, zoals het gerucht dat in 1905 de ronde deed als zou Wilde in het geheel nog niet zijn gestorven. Robert Ross ontving naar aanleiding van deze krantenleugen maar liefst 378 schriftelijke verzoeken om opheldering, en hij was de hoofdredacteur van het Engelse blad The Tatler dan ook bijzonder dankbaar voor het afdrukken van een foto van het graf, teneinde dit fantasie-verhaal de kop in te drukken. En de dichter Thomas Sturge Moore wist in 1909 te vertellen dat het verhaal van Wildes ‘ontsnapping aan de dood’ in Italië volop de ronde deed (Margery Ross, Robert Ross. Friend of Friends, 1952, blz. 172/173). Daartoe zou hij een lijk zijn hotel binnen hebben later smokkelen, om dat vervolgens in zijn plaats te laten begraven. Misschien wel de meest onbeschaamde van deze verzinsels was het bericht, zoals dat zelfs door de Parijse correspondent van The New York Times als betrouwbaar werd doorgetelegrafeerd, dat Wilde op 23 maart 1913 in Parijs was gesignaleerd. Hij was | |
[pagina 59]
| |
enigszins kaal geworden, en ook dikker, en droeg een witte baard. Zijn huidskleur was gezond bruin dankzij het zonnige klimaat van de landen waar hij zich ‘sinds zijn verdwijning’ had opgehouden. Een niet oninteressant detail was nog dat de teruggekeerde auteur inmiddels een begin had gemaakt met het schrijven van zijn autobiografie! De eerder genoemde Robert Sherard, die deze ‘canard’ memoreert in zijn The Real Oscar Wilde uit 1911, vermeldt dat de oorsprong van dit leugenachtige krantenbericht gezocht moet worden bij Arthur Cravan Lloyd, een aangetrouwde neef van Oscar Wilde, die zowel het beroep van dichter als dat van bokser uitoefende. De meest effectieve weerlegging van deze onzinnige geruchten kwam van Robert Ross en Reginald Turner, die een volkomen stilzwijgen bewaarden - zo zij al om commentaar werden gevraagd - en van Henry Davray, een Parijse vriend van Wilde, vertaler van onder andere The Ballad of Reading Gaol en een van zijn latere Franse biografen, die om ieder misverstand uit de weg te ruimen tegen de pers verklaarde: ‘Ik heb zijn lijk aangeraakt.’ Dat laatste, overigens, hoeft blijkens de apocriefe literatuur over Oscar Wilde allerminst uit te sluiten dat men de overledene later nog te spreken krijgt. De Italiaanse violist en dichter Giuseppe Vanicolo verhaalde in de Napolitaanse krant Il Mattino hoe hij in 1905, in het gezelschap van zijn vriend André Gide, de Belgische schilder Theo van Rijsselberghe en een dame die als medium fungeerde, een ontmoeting had met de geest van Oscar Wilde, bij welke gelegenheid de laatste zich onder meer uitsprak over zijn beruchte proces, over het al of niet bestaan van God en over het leven na de dood. Die derde is een nogal voor de hand liggende vraag aan een gestorvene, en het verwondert dan ook niet dat Wilde na zijn overlijden dit probleem van spiritistische zijde vaker kreeg voorgelegd. De meest intensieve postume contacten heeft hij ongetwijfeld gehad met Hester Travers Smith, auteur van Voices From the Void, die zich in het jaar 1923 - verspreid over meerdere sessies - uitvoerig met de geest van Oscar Wilde verstond. Een transcriptie van haar gesprekken met de schrijver, of liever gezegd van diens lange monologen, publiceerde zij in het daaropvolgende jaar onder de titel Psychic Messages from Oscar Wilde, voorzien van een voorwoord door niemand meer dan Sir William Barrett, aan wie het boek - voor wat hoort wat - trouwens ook is opgedragen. Een aardige sessie, in het licht van het voorafgaande, is bij voorbeeld die van 6 juli 1923, gehouden om kwart voor twaalf 's nachts. De transcriptie van het gesprek, zo zij voor de veiligheid vermeld, was in handen van Miss G.D. Cummins. Het gesprek opent met de volgende vraag aan de overledene: ‘Er is omtrent u een legende ontstaan. Sommigen geloven niet dat u inderdaad bent gestorven.’ Het antwoord van Wilde, drieëntwintig jaar na zijn overlijden, luidt: ‘De mensen, mijn beste mevrouw, zijn altijd geïnteresserd in de stoffelijke resten van hen die het waagden om befaamd te zijn, en wanneer daarenboven het lijk de geur van misdaad draagt, dan strijken de aasvogels daar gretig op neer.’ En verderop zegt hij:’... het is verrukkelijk om te bedenken hoe, nadat het lijk is overgebracht naar zijn bescheiden kuil, er een legende wordt geweven rondom de rottende onderdelen.’ Vervolgens springt het gesprek over op de in 1922 gepubliceerde roman Ulysses van Wildes landgenoot James Joyce, waarvoor hij vanuit het hiernamaals niet de minste bewondering blijkt te kunnen opbrengen. Na zoveel schaamteloos gelieg en gefantaseer is het bijna een verademing te beseffen dat er een drietal ooggetuigenverslagen zijn die vrij nauwkeurig vastleggen hoe de laatste levensdag van Oscar Wilde is verlopen. Afgezien van Robert Ross en Reginald Turner, die ieder hun ervaringen van Wildes uiterste uren in briefvorm hebben neergelegd, is er het verslag dat de aan het sterfbed te hulp geroepen rooms-katholieke priester Cuthbert Dunne jaren na dato | |
[pagina 60]
| |
aan de openbaarheid heeft prijsgegeven. En om aan alle speculaties een definitief einde te maken zou het moeten volstaan om tot besluit de kille, officiële akte van overlijden te citeren, die door Théodore Beougé, Chevalier van het Legioen van Eer, op 1 december 1900 om negen uur 's ochtends is opgemaakt, ten stadhuize van het zesde arrondissement, in aanwezigheid van Robert Ross en Reginald Gesling, de begrafenisondernemer verbonden aan de Britse ambassade in Parijs: ‘Oscar Fingall (sic) O'Flaherty (sic) Wills Wilde, zesenveertig jaar, schrijver, geboren in Dublin (Ierland), woonachtig te Parijs rue des Beaux-Arts 13, is aldaar gestorven op dertig november jongstleden om twee uur in de middag, zoon van William Wilde en een moeder wier namen ons niet bekend zijn, overleden, weduwnaar van Constance Marie (sic) Lloyd. | |
3. ‘One of us has got to go’Aan het eind van zijn leven meende Oscar Wilde zelf een tijdlang, althans hij wendde voor, dat hij aan een mosselvergiftiging leed. Door zijn Parijse dokter werd de aandoening naar Wildes eigen zeggen bestreden met arsenicum en strychine, een probaat middel - zo lijkt me - om zelfs een patiënt de dood in te jagen die geen mosselvergiftiging heeft. In april 1900 vond hij in Rome tijdelijke verlichting van zijn kwaal, na het ontvangen van de pauselijke zegen op Paaszondag. De huiduitslag die Oscar aan het eten van mosselen toeschreef (en die hem, zo berichtte hij begin 1900 aan Robert Ross, in bad het uiterlijk van een luipaard verschafte), is door sommige biografen wel geïnterpreteerd als een gevolg van syfilis. Een gezaghebbende diagnose, een halve eeuw na het overlijden van de patiënt uitgevoerd door de Londense arts Terence Cawthome, F.R.C.S. en gepubliceerd in de Proceedings of the Royal Society of Medicine (Vol. 52, februari 1959, blz. 123 e.v.) concludeert echter dat het ging om een huiduitslag ten gevolge van vitaminegebrek, verband houdend met zijn alcoholgebruik. De algemene conclusie omtrent Oscar Wildes doodsoorzaak, zoals door Cawthorne geformuleerd, is sindsdien door de meeste biografen zonder meer overgenomen, namelijk dat hij is gestorven aan hersenvliesontsteking ten gevolge van een chronische, etterend middenoorontsteking. Die ontsteking was wellicht van syfilitische oorsprong. Maar daarover zal wel nooit overeenstemming worden bereikt tussen de verschillende biografische ‘scholen’. In een noot op blz. 88 van Richard Ellmanns grote biografie spreekt deze autoriteit als zijn overtuiging uit dat Wilde inderdaad aan syfilis leed en zelfs dat zijn hele leven en werk van die waarheid waren doordrongen. Als een gebaar aan Wildes kleinzoon Merlin Holland, die naar verluidt om dit punt heeft overwogen zijn onmisbare medewerking aan de publikatie van deze definitieve biografie op het laatste moment op te zeggen, vermeldt Ellmann dat de gezaghebbende meningen over Wildes syfilis verdeeld zijn. Zo is een de voornaamste autoriteiten in de ‘anti-syfilis-school’ Sir Rupert Hart-Davis, de bezorger en uitgever van de magnifieke Letters of Oscar Wilde (1962). Dit alles brengt ons weer terug in de kleine kamer van het Parijse Hôtel d'Alsace op 30 november 1900. Robert Ross en Reggie Turner hadden de nacht in een andere kamer van het hotel doorgebracht, waar zij tot tweemaal toe door de wachthoudende ziekenbroeder werden gewaarschuwd dat het afgelopen was. Dat bleek beide keren nog niet het geval, maar om half zes 's ochtends begon het reutelen van de stervende, dat Robert Ross in een uitgebreide brief van twee weken later (14 december aan Wildes vriend More Adey) vergelijkt met ‘het afgrijselijke ronddraaien van een ijzeren slinger’. In zijn verslag van die dag laat Robert Ross trouwens geen onappetijtelijk detail van het sterfbed onvermeld. Reggie Turner heeft altijd een veel vrediger versie van Oscar Wildes stervensuren staande gehouden, die hij bovendien pas veel later en niet dan met kiesheid aan het papier toevertrouwde. | |
[pagina 61]
| |
Een onverifieerbare maar hardnekkig anekdote wil dat de stervende dichter op 28 november nog klagend tegen het intens lelijke bloemetjesbehang had gegrapt: ‘Dit behang kost me mijn leven. Een van ons beiden moet vertrekken.’ Nu, twee dagen later, was onafwendbaar duidelijk dat het inderdaad de schrijver was die het onderspit zou delven. De Britse ambassade-arts Maurice à Court Tucker, die Wilde in de voorafgaande acht weken maar liefst 68 keer had bezocht en die op 10 oktober nog een ooroperatie bij hem had laten verrichten, had zijn patiënt reeds enkele dagen tevoren opgegeven. Zelfs het toedienen van opium en morfine was intussen gestaakt en ook aan de consumptie van champagne - blijkens de rekeningen van het Hotel d'Alsace: 54 flessen Pommery Extra Sec en één fles Moët et Chandon in de laatste twee maanden - was een eind gekomen. Ross en Turner doodden de tijd met het verscheuren van brieven. Er was geen directe familie te waarschuwen. Wildes echtgenote Constance was hem op 7 april 1898 reeds in de dood voorgegaan; in het voorjaar van 1899 had hij haar graf op de Genuese begraafplaats Staglieno nog bezocht. Zijn vader en moeder waren respectievelijk reeds in 1876 en in 1896 overleden, terwijl zijn broer Willie in 1899 was gestorven. Met de beide zonen van Oscar bestond geen contact, en lord Alfred Douglas was de vorige dag al telegrafisch op de hoogte gesteld van de ernst van de situatie. Tussen 12.00 en 12.30 uur op die dertigste november lieten de beide vrienden hun wacht even beurtelings aan elkaar over om iets te eten te halen. Daarna zaten zij opnieuw gezamenlijk aan het sterfbed, in afwachting van het einde. | |
4. ‘Catholicism is the only religion to die in’Toen Robert Ross op donderdag 29 november om 10.20 vanuit het zuiden in Parijs aankwam, gealarmeerd door een telegram van Reginald Turner met de tekst ‘Almost hopeless’, en hij met eigen ogen had gezien hoe hopeloos Wildes ziekbed inderdaad was, besloot hij op zoek te gaan naar een priester die de stervende dichter in extremis zou kunnen bijstaan. Dat had er niet alleen mee te maken dat Ross, net als Turner trouwens, van huis uit zelf rooms-katholiek was, het was in de eerste plaats een logisch uitvloeisel van Oscar Wildes eigen, levenslange fascinatie voor de Kerk van Rome. Hoewel hij in zijn ontvankelijke jaren evenzeer dweepte met de Griekse mythologie en haar pantheïstische rijkdom, ofschoon hij in 1876 toetrad tot de vrijmetselarij, en zijn jaren van sybaritisch esthetendom op het eerste gezicht slechts een zeer wereldlijke indruk maken, is het rooms-katholicisme als ‘de grootste en meest romantische godsdienst’ een telkens terugkerend geestelijk ideaal voor hem geweest. Na zijn vrijlating uit de gevangenis van Reading in 1897 was het zijn eerste aandrang om in het klooster te treden, maar het antwoord dat hij per omgaande van de jezuïeten op Farm Street in Londen ontving, namelijk dat hij daar eerst een jaar over moest nadenken, moet hem - impulsief als hij was - niet alleen als teleurstellend maar ook als onrealistisch hebben getroffen. Dat veranderde evenwel niets aan zijn voornemen om zich ooit tot het Roomse geloof te bekeren, en bij gelegenheid van zijn laatste bezoek aan Rome, in het voorjaar van 1900, zocht hij zo vaak de pauselijke zegen te verkrijgen, als wilde hij zich daarmee opladen voor zijn vaste voornemen om naar de katholieke Kerk over te gaan. In elk geval, zo had hij reeds jaren tevoren gezegd, is het rooms-katholicisme de enige godsdienst om in te sterven. Robert Ross had dus groot gelijk toen hij die donderdagmiddag 29 november op zoek ging naar een priester. Maar dat was niet zo eenvoudig, want het moest wel iemand zijn die Engels sprak. Om vier uur 's middags vond hij de toen eenendertigjarige Ierse Broeder van het Heilig Kruis Father Cuthbert Dunne, verbonden aan de Engelse R.K. Kerk van Saint-Joseph op de Avenue Hoche nr. 50, bereid om hem onmiddellijk te vergezellen, terug naar de rue | |
[pagina 62]
| |
des Beaux-Arts. Op grond van zijn priesterlijke waardigheid heeft Father Dunne bijna een halve eeuw lang geweigerd om te reageren op de speculaties en verdachtmakingen die het sterfbed en de bekering van Oscar Wilde bleven omringen. Een van de telkens opgeworpen vragen was of Wilde wel voldoende bij kennis is geweest om de hem toegediende riten geldigheid te verlenen. Maar Father Dunne bewaarde een categorisch zwijgen, tot hij in de jaren veertig opnieuw een nogal malicieus artikel las, waarin aan de bekering werd getwijfeld met een beroep op de Wilde-biografie van de aarts-fantast, journalist en amateur-Casanova Frank Harris, die zich trouwens zelf indertijd verre van Wildes sterfbed had gehouden. Toen haalde de inmiddels zesenzeventigjarige Father Dunne de brieven, knipsels en andere documenten over die memorabele nacht tevoorschijn, zoals hij die meer dan vier decennia lang had bewaard. Enkele jaren later droeg hij deze papieren tezamen met zijn uitgeschreven herinneringen over aan zijn ordebroeder Edmund Burke, die er volgens afspraak niet dan na de dood van Father Dunne, in 1950, een artikel aan wijdde in The London Magazine van mei 1961. Zo krijgen wij dan, meer dan zestig jaar na dato, een derde ooggetuigeverslag van wat zich tijdens die laatste novemberdagen van het jaar 1900 op de zolderkamer van het Hôtel d'Alsace heeft afgespeeld: ‘Terwijl de “voiture” op die winternacht’, aldus Father Dunne, ‘door de donkere straten van Parijs ratelde, werd mij een deel van de droevige geschiedenis van Oscar Wilde verteld. Toen wij de kleine slaapkamer in het hotel betraden, werd de aanwezigen verzocht zich terug te trekken. (...) Toen ik het bed naderde, was hij half bij bewustzijn. Hij probeerde zelfs te spreken, maar was niet in staat om een duidelijk verstaanbaar woord uit te brengen. (...) Robert Ross knielde voor het bed, en hielp mij zo goed als mogelijk bij het toedienen van het Doopsel en vervolgens door het geven van de antwoorden, terwijl ik het Heilig Oliesel aan de neergestrekte man toediende en de gebeden voor de stervenden opzegde. (...) Aangezien de man in half-bewusteloze toestand verkeerde, durfde ik hem niet de Communie toe te dienen; toch moet ik hier aan toevoegen dat hij gewekt kon worden en in mijn aanwezigheid inderdaad uit deze toestand werd gewekt. Zodra hij werd gewekt, gaf hij tekenen van innerlijk bewustzijn. Hij spande zich enorm in om te spreken, en zette zijn pogingen tot praten zelfs enige tijd voort, al kon hij geen duidelijke woorden formuleren. Ik was er volledig van overtuigd dat hij mij begreep toen ik hem vertelde dat ik hem zou ontvangen in de Katholieke Kerk en hem de Laatste Sacramenten zou geven. Aan de tekenen die hij vertoonde, alsook aan zijn pogingen tot spreken, ontleende ik de overtuiging dat hij zijn volle instemming gaf.’ Father Dunne bezocht de stervende die avond nog enkele malen, voordat hij naar de Avenue Hoche terugkeerde, en het was dus - net als in het geval van de nipte bekering van Aubrey Beardsley, die andere artistieke hoofdrolspeler van het Engelse fin-de-siècle - nu een Rooms sterfbed waaraan Reginald Turner en Robert Ross de volgende dag, vrijdag 30 november, hun dodenwacht voortzetten. Om 13.45 uur veranderde plotseling het ritme van Wildes ademhaling. Ross ging naar het bed en hield de hand van de stervende een tijdje vast. Vervolgens slaakte Oscar een diepe, natuurlijke zucht, het leek alsof zijn ledematen zich onwillekeurig strekten, de ademhaling werd zwakker en om tien voor twee precies stierf hij. | |
5. ‘I am dying beyond my means’Op 2 november 1900, dat wil zeggen op Allerzielen, een kleine maand voordat Oscar Wilde zou sterven, was Robert Ross als rechtgeaard katholiek naar het kerkhof Père-Lachaise gegaan. Vanaf zijn ziekbed toonde Oscar zich naderhand in dat bezoek bijzonder geïnteresseerd, hij vroeg of Ross soms al een plek voor Wildes graf had uitgezocht, en suggereer- | |
[pagina 63]
| |
de op een luchthartig manier diverse toepasselijke grafschriften. Wat er ook zij van deze voorgevoelens - en het is best mogelijk dat Ross zich inderdaad op die dag alvast heeft laten informeren - toen op 30 november de voorbereidingen voor de begrafenis ter hand moesten worden genomen, was er noch tijd noch geld om op dat moment reeds in een waardige rustplaats op Père-Lachaise te voorzien. De op zich al onaangename taken en formaliteiten die vervuld moesten worden, werden bovendien danig gecompliceerd door het feit dat de overledene onder de naam Sebastian Melmoth in het Hôtel d'Alsace stond geregistreerd. De goede connecties die Father Dunne met de Britse Ambassade onderhield deden wonderen, maar alle eden die gezworen moesten worden en alle verklaringen die hij moest tekenen deden Robert Ross naderhand wel verzuchten: ‘Sterven in Parijs is werkelijk een bijzonder moeilijke en kostbare luxe voor een buitenlander.’ Op zaterdagmiddag 1 december was bijvoorbeeld de Districtsarts slechts met drank, ongepaste grappen en een royale fooi ertoe te bewegen de officiële toestemming voor de begrafenis te ondertekenen. Diezelfde avond reeds, om half negen, nadat de vele condoleantie-bezoekers en de beide Franciscaner zusters die de dodenwacht hadden gehouden weer waren vertrokken, werd het stoffelijk overschot in een kist gesloten, ook op advies van de begrafenisondernemer die waarschuwde dat de ontbinding vrij snel zou intreden. De begrafenis, aanvankelijk zelfs voor zondag reeds voorzien, zou op maandagochtend plaatsvinden. Niet alleen was er dus weinig tijd voor de noodzakelijke voorbereidingen, geld was er evenmin. Wilde had de laatste vijf jaar van zijn leven in een faillissement geleefd, na zijn vrijlating in 1897 geen eigen inkomsten van betekenis kunnen opbouwen, en was in die laatste jaren volledig afhankelijk geweest van voorschotten, leningen, giften en het kleine weekgeld dat hij via Robert Ross uit het vermogen van zijn ex-vrouw ontving. Zijn correspondentie uit de laatste drie jaar van zijn leven staat voor een groot deel in het teken van geldgebrek en zijn uitroep dat hij bezig was ‘boven zijn stand te sterven’, was helaas al te juist. En zelfs indien er voor een prominentere begrafenis plotseling wel geld beschikbaar zou zijn geweest, zo memoreerde Ross enkele jaren later in een brief aan de hoofdredacteur van The Tatler (Margery Ross, op. cit., blz. 116/117), dan nog zou dat niet erg tactvol (lees: tactisch) zijn geweest ten opzichte van Wildes Franse schuldeisers. Al met al waren er goede redenen voor Robert Ross om genoegen te nemen met een begrafenis der zesde klasse op het kerkhof van Bagneux, een voorstadje ruim zes kilometer uit de Parijse binnenstad. Wel heeft hij dit vanaf het begin - of liever gezegd vanaf het einde - als een voorlopige voorziening beschouwd. Een gepast gedenkteken en zo mogelijk ook een overbrenging naar een meer definitieve rustplaats - bij voorkeur op Père-Lachaise - was zijn vaste voornemen. Om die reden beliep de pachttermijn van het graf in Bagneux dan ook slechts vijf jaar, later eenmaal met eenzelfde periode verlengd. Niettemin waren de kosten van deze eenvoudige begrafenis nog vrij aanzienlijk - namelijk £20 - en Ross moet dan ook opgelucht zijn geweest toen lord Alfred Douglas, bij zijn aankomst in Parijs op zondagmiddag, zich direct bereid verklaarde deze kosten voor zijn rekening te nemen. Een passende geste, volgens sommige biografen, volgens anderen een fooi in verhouding tot zijn morele verplichtingen aan Wilde en zijn schuld aan diens Ikarische val. De laatste foto die van Oscar Wilde werd gemaakt dateert van die chaotische dagen voorafgaande aan zijn begrafenis. Op zaterdagmiddag 1 december maakte Maurice Gilbert, een dierbare vriend van Wilde uit de laatste twee Parijse jaren, op voorstel van Robert Ross een opname van de gestorvene, zoals hij er gewassen en verzorgd op zijn sterfbed | |
[pagina 64]
| |
bijlag. Helaas werkte de flitslamp niet goed, maar onder de lijkdoek kan men toch duidelijk het gezicht onderscheiden, te midden van de op het bed neergelegde bloemen en die op het voor Oscar zo onuitstaanbare behang. | |
6. ‘À mon locataire’Hoeveel mensen waren er op de begrafenis van Oscar Wilde, op maandag 3 december 1900? Volgens André Gide, die zich op dat moment in Algerije bevond, en die het dus van horen zeggen had, waren het er slechts zeven. En Robert Sherard, in een poging om nog een extra traan bij de lezer teweeg te brengen, beweert zelfs dat er in het geheel geen bloemen waren! De ezelsbegrafenis die Gide en Sherard ervan willen maken was het beslist niet, al was het een bescheiden stoet die maandagochtend tegen negenen vanaf het Hôtel d'Alsace nauwelijks drie straten verder naar de église Saint Germain-des-Prés liep, achter een lijkkoets ongelukkigerwijs genummerd ‘13’. In de kerk werd, onder belangstelling van ruim vijftig personen door dezelfde Father Cuthbert Dunne een stille mis opgedragen. De aanwezige Franse schrijver Emest Lajeunesse, zo weet Wilde-biograaf Boris Brasol te vermelden, ergerde zich aan het zware Engelse accent waarmee het liturgisch Latijn door Father Dunne werd uitgesproken. Zo'n detail, en de decemberkou van Saint Germain-des-Prés, en het ontbreken van een koor, brengen deze requiem-mis voor een Ierse dichter in Parijs wel zeer effectief voor de geest. Na afloop van de mis maakte een groot deel van de aanwezigen de tocht van anderhalf uur per rijtuig naar Bagneux, waar de begrafenis plaatsvond. Uit de vele verslagen, direct of indirect, die Wildebiografen en anderen over deze dag hebben gepubliceerd, valt op te maken dat bij de teraardebestelling zelf tenminste dertig personen aanwezig waren van wie de naam of hoedanigheid bekend is, alsmede enkele anonieme journalistenGa naar eindnoot2.. In totaal vierentwintig kransen en boeketten vergezelden de stoet en werden later op het graf geplaatst. Het Hôtel d'Alsace was zelfs met twee tastbare blijken van belangstelling vertegenwoordigd: een van het bedienend personeel en een van de eigenaar Jean Dupoirier persoonlijk, met het terecht beroemd geworden opschrift ‘Aan mijn huurder’. Toen de begrafenis voorbij was, vroeg een van de aanwezige dames aan Robert Ross, wijzend op lord Alfred Douglas, of ‘die jongen’ soms een zoon van Oscar Wilde was. Ross' antwoord dat dat niemand anders dan Douglas was, ontlokte aan de betreffende dame het protest dat die toch al rond de dertig was, zodat er een vergissing in het spel moest zijn. Deze anekdote, door Douglas met merkbaar genoegen in zijn autobiografie van 1929 opgehaald, illustreert hoezeer de eeuwig jonge en mooie Alfred - als een werkelijke Dorian Gray - de gebeurtenissen van de laatste vijf jaren uiterlijk ongeschonden had doorstaan. Zijn fatale verhouding met Wilde zou hem evenwel de resterende vierenveertig jaar van zijn leven blijven achtervolgen, in de vorm van processen, ingezonden brieven, polemieken, enzovoort. Op het graf van Oscar Wilde in Bagneux, het zeventiende op rij acht in het vijftiende divisie, werd enige tijd later een simpele, witte steen met een gepunte top geplaatst. Er bestaat een foto van, waarop de inscriptie duidelijk is te lezen: ‘Oscar Wilde/Oct. 16th, 1854-Nov. 30th, 1900./VERBIS MEIS ADDERE NIHIL AUDEBANT / ET SUPER ILLOS STILLABAT ELOQUIUM / MEUM. / JOB XXIX, 22. R.I.P.’ Van een ‘rusten in vrede’ was echter geenszins sprake, want het was immers juist de bedoeling dat Wildes resten zo spoedig als mogelijk naar een begraafplaats in Parijs zelf, bij voorkeur Père-Lachaise, zouden worden overgebracht. Met andere woorden, direct na de plechtigheid in Bagneux werd door Robert Ross een begin gemaakt met de voorbereidingen voor de tweede begrafenis van Oscar Wilde. | |
[pagina 65]
| |
7. ‘Oh, ma foi, non! assez d'inscriptions!’Voordat die tweede begrafenis op gepast eervolle wijze kon plaatsvinden, moest eerst gewerkt worden aan de rehabilitatie van de persoon en het werk van Oscar Wilde, en aan het tevredenstellen van de schuldeisers in Engeland en Frankrijk. Dat dit alles veel voorspoediger verliep dan iemand had kunnen bevroeden is voor een groot deel te danken aan de enorme weerklank die Wildes werk in Duitsland ondervond. Reeds in 1901 werd Salomé tweehonderd voorstellingen lang met succes in Berlijn opgevoerd, en vier jaar later volgde de première, op 9 december 1905 in Dresden, van de op het stuk gebaseerde opera van Richard Strauss. In datzelfde jaar publiceerde Ross, onder de titel De Profundis, gedeelten uit de lange brief die Oscar Wilde in de gevangenis van Reading aan zijn jonge vriend Alfred Douglas had geschreven. Ook die publikatie - overigens voorafgegaan door een Duitse uitgave! - deed de zaak van Wildes morele en financiële erfenis veel goed. Zijn toneelstukken werden zelfs in Engeland weer opgevoerd, aanvankelijk zonder vermelding van de auteursnaam, maar gaandeweg steeds opener en toenemend succesvol. In 1906 stelde niemand minder dan Giacomo Puccini voor een opera te schrijven op de tekst van A Florentine Tragedy. Dat vond helaas geen doorgang - het duurde tot 1917 voor Alexander von Zemlinsky hetzelfde plan alsnog ten uitvoer zou brengen - al illustreren dergelijke reacties en initiatieven wel het snelle eerherstel voor Wilde, slechts een paar jaar na zijn onaanzienlijk levenseinde. De zakelijke consequenties hiervan waren dat in de loop van 1906 alle nagelaten schulden waren afgelost en bovendien dat Ross erin was geslaagd de meeste auteursrechten op de afzonderlijke werken, indertijd verkocht of in het faillissement gevallen, weer terug te kopen. Hierdoor was hij vervolgens in staat een eerste uitgave van het verzameld werk van Oscar Wilde voor te bereiden, die tussen februari en oktober 1908 in veertien delen het licht zag. Al deze gunstige ontwikkelingen tezamen waren voor een aantal vrienden van Robert Ross voldoende aanleiding om hem als trouwe vriend en succesvol pleitbezorger van Wilde met een feestelijk diner te eren. Dat vond plaats op 1 december 1908 in het Londense Ritz Hotel, in aanwezigheid van een kleine tweehonderd gasten, waaronder Edmund Gosse, H.G. Wells, Oscar Browning, Somerset Maugham, William Rothenstein, Walter Sickert, E.V. Lucas, Laurence Binyon en vele andere schrijvers en beeldende kunstenaars. Aanwezig waren ook Cyril en Vyvyan Holland, de beide zonen van Oscar Wilde, die hun vader na de tragische gebeurtenissen van 1895 nooit meer hadden teruggezien. In een tafelspeech die evenzeer van zijn wit als van zijn bescheidenheid getuigde, kondigde Robert Ross aan dat een anonieme schenker een bedrag van £2000 beschikbaar had gesteld om een waardig grafmonument voor Wilde te laten vervaardigen. De enige aan de gift verbonden voorwaarde luidde, dat het ontweip en de uitvoering in handen gegeven moesten worden van ‘de briljante jonge beeldhouwer Jacob Epstein', een voorwaarde die later tot de grootst mogelijke commotie rond het graf zou blijken te leiden. Voordat er een monument geplaatst kon worden op Père-Lachaise, waar Ross inmiddels een ‘concession a perpétualité’ had verworven, moest echter eerst nog het stoffelijk overschot vanuit het graf in Bagneux worden overgebracht. Die overbrenging vond plaats op 19 juli 1909, en werd bijgewoond door Robert Ross, Vyvyan Holland en de jonge Britse diplomaat Sir Coleridge Kennard, wiens moeder overigens de anonieme gift ten behoeve van de tombe had gedaan. Indertijd had Ross het advies gekregen het lichaam in ongebluste kalk te laten begraven, waardoor een snellere ontbinding optreedt, die een latere herbegrafenis vergemakkelijkt. Maar bij opening van de kist - bijna negen jaar later - bleek de kalk het li- | |
[pagina 66]
| |
chaam integendeel juist te hebben geconserveerd, tot schrik van de aanwezigen. Het gezicht was nog duidelijk herkenbaar, al was er sprake van overvloedige haar- en baardgroei. De Franse autoriteiten stelden zich even formalistisch op als bij de eerste begrafenis in 1900: de zegels, restricties, papieren, handtekeningen en stempels waren opnieuw niet van de lucht. Zelfs de fraaie doodskist die Robert Ross voor het transport naar Père-Lachaise had laten maken, mocht niet worden gebruikt. Een officiële, ongedecoreerde eikehouten kist stond daarvoor reeds klaar, door de begrafenisondernemer voorzien van een zilverkleurig plaatje met de tekst: ‘OSCARD WILDE 1854-1900’. Op verzoek van de getergde Ross haastte men zich de foutieve ‘D’ uit de voornaam te verwijderen. Maar toen de hele plechtigheid enkele uren later op Père-Lachaise werd besloten en dezelfde begrafenisondernemer aanbood, om in afwachting van de te plaatsen tombe, alvast ‘une petite inscription’ aan te brengen op de steen waarmee het graf tijdelijk was afgedekt, kon Ross zich niet langer inhouden en riep: ‘O nee, geen sprake van! Genoeg inscripties!’ Terwijl Vyvyan Holland en Robert Ross zich naderhand in Café Weber op de rue Royal, waar de hoofd-kelner zich hun vader respectievelijk vriend nog goed wist te herinneren, bij wijze van lunch een Oeufs Weber lieten smaken - de specialiteit van het huis - konden zij niet weten dat ook dit nog lang niet de laatste scène boven het graf van Oscar Wilde was geweest. | |
8. ‘Cockroaches or flowers?’De jonge Amerikaanse beeldhouwer Jacob Epstein hoorde op 2 december 1908, de ochtend na het grootse diner in het Ritz Hotel, van de opdracht die hem werd verleend om een grafmonument voor Oscar Wilde te maken. Geboren in New York in 1880, op zijn tweeëntwintigste naar Parijs vertrokken en sinds drie jaar werkzaam in Londen, waar hij door Georges Bernard Shaw, William Rothenstein en anderen direct als een belangwekkend talent was herkend, had Epstein zojuist zijn eerste grote opdracht vervuld. Dat waren de achttien meer dan levensgrote figuren voor de gevel van de British Medical Association, op de hoek van The Strand en Agar Street, kortweg ook wel ‘the Strand figures’ genoemd. Deze kolossale figuren, een uitbeelding - aldus de kunstenaar - van ‘man en vrouw in hun opeenvolgende stadia van geboorte tot ouderdom’, bleken in hun onverhulde naaktheid meer dan het Britse publiek aankon. Net als de British Medical Association zelf, had men waarschijnlijk - zo veronderstelt Epstein naderhand in zijn autobiografie - liever ‘achttien beroemde dokters met bakkebaarden’ aan de gevel zien verschijnen. Een publiek debat volgde, waaraan door bisschoppen, cartoonisten, kunst-historici, cabaretiers, architecten, parlementariërs, schilders, critici, schrijvers en politie-agenten om het hardst werd deelgenomen. Bijna alle belangrijke werken van deze veelzijdige kunstenaar zouden trouwens dergelijke heftige reacties oproepen. Zijn latere illustraties bij Les Fleurs du Mal van Charles Baudelaire, bijvoorbeeld, werden in The Observer gerecenseerd onder de kop: ‘KAKKERLAKKEN OF BLOEMEN?’. De Royal Society of British Sculptors vond Epsteins talent dermate onnavolgbaar, dat hem eerder in datzelfde jaar 1908 het lidmaatschap was ontzegd. Deze geniale rebel toog, op uitnodiging van Robert Ross, direct aan het werk met schetsen en ontwerpen voor het Wilde-monument. In de steengroeve van Hopton Wood in Derbyshire vond hij een geschikte monoliet, met een gewicht van twintig ton, die hij naar zijn atelier op Cheyne Walk nr. 72 in Londen liet vervoeren, een steenworp afstand overigens van Oscar Wildes voormalige woning op Tite Street. Epstein werkte bijna drie jaar aan het monument. De gebeeldhouwde voorzijde van de tombe, die als geheel het graf zou overdekken, stelt een | |
[pagina 67]
| |
naakte, gevleugelde boodschapper voor. Deze ‘demon-engel’, aldus de kwalificatie van Epstein zelf, is als het ware in zijn vlucht van links naar rechts in de natuursteen gevangen. Het gezicht is op een Oosterse wijze gesneden en gedecoreerd, en de vleugels - die een grotere steenmassa behelzen dan het relatief tengere lichaam - geven niettemin een indruk van lichtheid, zowel door hun verticale plaatsing als door hun fijnbewerkte oppervlak. Voor sommige van Wildes latere biografen zullen Epsteins bedoelingen te hoog gegrepen blijken. Zo spreekt Boris Brasol in 1938 over ‘een verachtelijk en lelijk monument’, ‘een monsterlijkheid’ en ‘een laatste grimas van het noodlot’, kennelijk bedoeld ‘om te verhinderen dat iemand aan zijn graf zou bidden.’ Robert Sherards oordeel over de tombe valt iets minder lomp uit, maar ook hij oordeelt Epsteins inspiratie ‘niet een gelukkige’, omdat - zo meent hij - het geraffineerde, subtiele en nuance-rijke karakter van Wildes dichterschap er onvoldoende in wordt weerspiegeld. Het graf suggereert, zo merkt hij wel terecht op, teveel Wilde als schrijver van The Sphinx en te weinig als auteur van The Importance of Being Earnest. Maar als hij het geheel tot slot toch niet onwaardig oordeelt voor ‘een Assyrische koning of een Perzische veroveraar’, dan lijkt zijn eindoordeel over het werk van Epstein nog vrij gunstig uit te vallen. Dankzij onze spiritiste, mevrouw Hester Travers Smith, kunnen wij zelfs kennis nemen van wat haar nep-Oscar Wilde over zijn eigen grafmonument vindt. Deze ‘monstrueuze schepping’ drukt absoluut ‘de ziel van Oscar Wilde’ niet uit, zo meent de gestorvene zelf. Het is, zo laat de geest daaraan voorafgaan, ‘een machtige tombe, die in zijn monsterlijke smakeloosheid een eerbetoon vormt aan de man wiens monsterlijke zedeloosheid het ontwerp ingaf.’ Dixit Oscar Wilde op 26 juli 1923. Gedurende de maand juni van het jaar 1912 stelde Jacob Epstein het monument in zijn atelier tentoon, en de reacties van bezoekers en van de Engelse pers waren over het algemeen gunstig. De problemen begonnen bij het invoeren van het monument in Frankrijk. Op grond van de waarde van het materiaal legde de Franse douane aan de beeldhouwer excessieve invoerrechten op, tot een bedrag van £120. Een petitie met de handtekeningen van onder anderen Lytton Strachey, George Bernard Shaw, H.G. Wells en Léon Bakst mocht niet baten. Een waar schandaal brak uit toen de complete tombe - tussen half september en half oktober 1912 - eenmaal over het graf werd geplaatst. Het feit dat de op de voorzijde uitgebeelde mansfiguur zichtbaar de kenmerken van zijn geslacht droeg, was voor de beheerder van Père-Lachaise onaanvaardbaar, want in strijd met de striktste zedigheid zoals die op een begraafplaats paste. Epstein vond eerst een goede handvol gips tegen de schoot van zijn boodschapper aangedrukt, en hij stond - nadat hij die weer had verwijderd - bij een volgend werkbezoek oog in oog met een gendarme. Die stond daar geposteerd om het nu door een groot zeildoek aan het zicht onttrokken monument te bewaken, en hij bleek slechts met smeergeld ertoe te bewegen Epstein de laatste werkzaamheden aan de tombe te laten uitvoeren. Het duurde ook in dit geval niet lang voordat een openbare discussie in volle gang was, compleet met protesten en petities van vooraanstaande kunstenaars en met compromisoplossingen in de vorm van een vijgeblad of een discrete bronzen plaque. Pas na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, een kleine twee jaar later, kon het zeil zonder verdere commotie worden verwijderd. Robert Ross, die in 1918 in Londen overleed, heeft dus nog juist kunnen meemaken, zij het misschien niet met eigen ogen, dat na veertien jaar eindelijk de rust over het graf van Oscar Wilde neerdaalde, al werd het monument in 1922 nog tijdelijk van een omringende schutting voorzien, als bescherming tegen handtastelijkheden. In 1950 was het inmiddels vermaarde graf voor het laatst het toneel van een officiële herdenking. Op de vijftigste verjaardag van Oscar Wildes sterfdag, op | |
[pagina 68]
| |
30 november, was een kleine groep bewonderaars op Père-Lachaise bijeen, waaronder de schrijfster Natalie Clifford Barney, Wilde-biograaf H. Montgomery Hyde, de vrouw van Vyvyan Holland en Margery Ross, een nicht van Robert Ross, niet slechts om de nagedachtenis van Wilde te eren, maar ook die van Robert Ross, en wel op een heel bijzondere manier. Margery Ross had, in overeenstemming met Ross’ laatste wilsbeschikking, diens as overgebracht van de Londense begraafplaats Kensal Green, zodat die op deze dag in de graf-tombe van Oscar Wilde kon worden bijgezet. Een passende hereniging, na precies een halve eeuw, en een vredig slot van de turbulente funeraire geschiedenis van Oscar Wilde. De strofe uit The Ballad of Reading Gaol, die bij wijze van grafschrift op de achterzijde van de tombe is ingebeiteld, kan moeiteloos beider nagedachtenis eren:
‘And alien tears will fill for him
Pity's long-broken urn,
For his mourners will be outcast men,
And outcasts always mourn.’
|
|