Yang. Jaargang 27
(1991)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Het pantheon van Ugo Foscolo
In het oosten van het stadshart van Florence ligt, niet ver van de Arno, de Franciscaner basiliek Santa Croce. Als eerste architect van de kerk wordt Arnolfo di Cambio genoemd. Zij is in de jaren 1295 gebouwd in een stijl die bij gebrek aan beter gotiek wordt genoemd - maar de term is niet toepasselijk voor Italië - en vormt een indrukwekkend monument van de toenemende invloed van de bedelorden in het laat-middeleeuwse Florence. Haar annex de Pazzikapel, de creatie van Brunelleschi, is een schoolvoorbeeld van renaissance-architectuur. Alleen de gevel lijkt met zijn ingelegde marmerpatronen terug te wijzen naar een vroegere periode, de laat-romaanse bouwtrant van Toscane. Maar dit is schijn: het is een negentiende-eeuws ontwerp van Niccolò Matas, die
| |
[pagina 38]
| |
voorbij - begint met de buiten Italië vaak ten onrechte onbekende humanisten die hun tijd verdeelden tussen handschriften en stadsbesturen. De bekendste en begaafdste van hen was de veelzijdige Leonardo Bruni (†1444). Hij was anno 1400 een hartstochtelijk democraat, auteur van een geschiedenis van de staat Florence in het Grieks, maar ook van een stimulerende biografie van Dante en Petrarca. Daarin ontpopt hij zich als een aartsvader van de moderne literaire kritiek en als een der eersten die de volkstaal op hetzelfde niveau ziet als het Latijn. Bruni's tombe, schepping van Bernardo Rossellino, is een fraai voorbeeld van vroeg-renaissancistische harmonie en tevens het prototype van het nieuwe wandgrafmonument: niet langer een gotische gestileerde nis, maar een antiquiserende aedicula, waarbij de combinatie van sarcofaag en rustbed in een hoge boog is geplaatst. Net zo indrukwekkend is de tombe van Carlo Marsuppini (†1455), Bruni's opvolger als ‘cancelliere’ en de schrijver van zijn welluidend epitaaf; dit monument is gemaakt door Desiderio da Settignano en geldt als het mooiste van de kerk. In deze beide graven krijgt de grafkunst nieuwe betekenis. Daarmee wordt aan de illustere dode, die volgens de poëtica van de renaissance door beoefening van of lofprijzingen in de letteren zijn deel aan de eeuwigheid krijgt nog grotere eer geschonken. Op een minder prominente plaats in de kerk ligt ook een beroemde tijdgenoot van beide humanisten, de goudsmid Lorenzo Ghiberti (†1455), met wiens deuren voor het baptisterium San Giovanni de renaissance in de beeldende kunsten heet te zijn begonnen. De negentiende-eeuwse beeldhouwer Lorenzo Bartolini maakte het monument voor Leon Battista Alberti (†1472). Deze was als humanist, kunstenaar en atleet een ware homo universalis en hij liet in Florence, Rimini en Mantua zijn bekende bouwwerken achter. Zijn familie, die tot haar verbanning aan het eind van de veertiende eeuw de machtigste van de stad was, had overigens een speciale band met de kerk en wordt door een aparte gedenkplaat geëerd. Niet zo bekend als de zojuist genoemden is Vespasiano da Bisticci (†1498), boekhandelaar en biograaf van pausen, bisschoppen, vorsten en humanisten. Ook de beroemdste democratische politicus, Niccolò Machiavelli (†1527), ligt hier begraven, ontdekker van de harde mechanismen van de politiek en cynische waarnemer van 's levens felheid. De eeuwenlang verguisde staatsman werd uiteindelijk door Innocenzo Spinazzi van een graf voorzien (1787), waarop de inscriptie ‘Tanto nomini nullum par elogium’ valt te lezen. Op de sarcofaag zit in ontspannen pose de Diplomatie, een medaillon met Machiavelli's beeltenis onder haar rechterarm. Om in dit gezelschap te worden begraven was het niet nodig bij leven veel in de kerk te komen, noch om in Florence te sterven. Het lijk van de stokoude Michelangelo werd ettelijke weken na zijn dood op 18 februari 1564 op slinkse wijze door zijn neef Lionardo uit Rome gesmokkeld. Met een ceremonieel dat tegenwoordig nog slechts Japanse keizers ten deel valt, werd hij hier begraven, niet meer in staat om te protesteren tegen de aandacht van de kant van de Medici, door wie bijna al zijn vrienden verbannen waren. Giorgio Vasari, zijn eerst biograaf, die als schilder op dertienjarige leeftijd bij hem in de leer was gegaan en de laatste eerbewijzen regisseerde, geeft in zijn Vita di Michelangelo Buonarroti een uitvoerige beschrijving van de funeraire plechtigheden en verhaalt hoe bij de opening van de kist het lichaam ongeschonden was, alsof de meester sliep: hij was dus ‘in geur van heiligheid’ ontslapen, een merkwaardig voorbeeld van canonisering van een kunstenaar. Vasari ontwierp een graf van voor die tijd onbescheiden proporties. Over het graf waken de drie kunsten waarin Michelangelo uitblonk, Beelhouwkunst, Schilderkunst en Bouwkunst. Diezelfde Vasari was trouwens ook verantwoordelijk voor de ontluistering van de oude sfeer in de kerk, door her en der in het schip nieuwe altaren in te bouwen; paradoxaal ligt hij, die op het interieur zo'n stempel heeft gedrukt, zelf in zijn geboortestad Arezzo begraven. | |
[pagina 39]
| |
Groter dan de eerdere monumenten, wat in de inmiddels heersende barok niet ongewoon was, en een blikvanger voor wie de kerk binnenkomt, werd het monument van Galileo Galilei, de grote wetenschapper, die bijna een eeuw later overleed. Het werd vervaardigd door de beeldhouwers G.B. Foggini en G. Ticciati, beroemde achttiende-eeuwse funeraire specialisten. Een later hoogtepunt in de artistieke ontwikkeling van de grafarchitectuur vormt het werk van Antonio Canova, de grote neoklassieke beeldhouwer. Hij bereidde een waardig graf met rouwende muze voor Vittorio Alfieri (†1803), een Piëmontees dichter en toneelschrijver, die geldt als de wegbereider voor de Romantiek en het Italiaanse nationale bewustzijn. Alfieri had Toscane als een soort adoptief vaderland verkozen en zijn laatste jaren in Florence doorgebracht. Opdrachtgeefster voor het monument was de vriendin van de poeët, Luisa Stolberg, gravin van Albany, die bij haar verscheiden in 1824 even verderop in de kerk een plaats vond. Tot in het neoclassicisme waren de monumenten waardig, bovenmenselijk, niet van zwaar gestileerde dramatiek gespeend. In de romantiek verandert dit en krijgen ze, zoals Bartolini's fraaiste werk, het graf van gravin Zamoyska, een bijna intieme charme. De beeldhouwer ligt trouwens ook zelf in de Santa Croce begraven. Andere illusteren zijn de geleerde Luigi Lanzi (†1810), een der vaders van de etruscologie en erudiete vertegenwoordiger van het neoclassicisme, de graveur Rafaello Morghen (†1833), en de hier begraven leden van de familie Bonaparte, die ook door Bartolini van een gedenkteken zijn voorzien. Niccolò Matas, die als laatste bouwmeester het verlangen had kenbaar gemaakt om bij zijn anonieme voorgangers in de kerk te mogen rusten, werd door de Franciscanen de deur geweigerd. De begaafde jood moest genoegen nemen met de plek net voor de drempel van de hoofdingang; gelukkig is deze slechts zelden geopend en lopen de stromen toeristen met een ruime boog langs de onopvallende dekplaat van zijn graf.
Het graf van Foscolo in de Santa Croce.
Een geval van late gerechtigheid is de komst geweest van de bard van dit Pantheon van ‘itale glorie’. Dat was Ugo Foscolo, de grootste funeraire dichter die Italië heeft gehad en degene die als eerste de Graven van de Santa Croce had bezongen en hun zijn eigen bestemming had gegeven: een voorbeeld voor zoekers van nationale glorie. Een seculiere tempel dus. Foscolo's lichaam - als het echt het zijne is dat in 1871 uit een graf in Chiswick bij Londen werd geëxhumeerd - is bijgezet aan het eind van het rechterschip. Het graf is voorlopig bedacht met een eenvoudige gedenkplaat, en kreeg in deze eeuw een duidelijk herkenbaar maar weinig kunstzinnig standbeeld van de hand van Antonio Berti. Een andere herbegrafenis was die van de in 1868 gestorven componist Rossini. Zijn lichaam werd na | |
[pagina 40]
| |
jaren op de begraafplaats Père-Lachaise te hebben gelegen, in 1897 uit Parijs overgebracht. De ‘zwaan van Pesaro’ kwam de in 1842 in dezelfde stad gestorven Florentijnse componist Luigi Cherubini gezelschap houden. Overigens een toonkunstenaar die met zijn Requiem een hoogtepunt in een andere tak van de funeraire kunst heeft geschapen.
Foscolo geldt als één der klassieke Italiaanse dichters en hij leefde in de stormachtige tijd van de Napoleontische oorlogen, die in Italië gepaard ging met het opleven van een nieuw nationaal bewustzijn en grote, zij het vaak tijdelijke, veranderingen. In de geschiedenis van de Italiaanse literatuur is hij de voornaamste vertegenwoordiger van het neo-classicisme en samen met Alfieri voorloper van de romantiek. Zijn Sonnetten en zijn enige roman, de Ortis, vormen een pendant van de werken van de Duitse ‘Sturm und Drang’, terwijl van de gedichten van langere adem vooral Dei Sepolcri (Over de graven) en het aan de beeldhouwer Canova opgedragen Le Grazie (De Gratiën) beroemd zijn geworden. De dichter was als Niccolò Foscolo in 1778 geboren op Zante, nu Zakynthos, een van de Ionische eilanden die tot het maritieme rijk van Venetië behoorden. Zijn jeugd werd getekend door de vroegtijdige dood van zijn vader Andrea (1788), geneesheer-directeur van het ziekenhuis van Spalato in Dalmatië. De weduwe Foscolo verhuisde met haar jongste kinderen naar Venetië, terwijl Ugo naar Zante terugkeerde. Aan het hoofd van een troep jongens trachtte hij daar de joden uit het plaatselijke ghetto te bevrijden, een daad die blijk gaf van Ugo's vrijheidsdrang en rechtvaardig-heidsgevoel. In 1792 voegde hij zich bij de zijnen in Venetië. De komende jaren werden gekenmerkt door grote belangstelling voor de literatuur en de oudheid, talrijke verliefdheden, de meeste van kortere duur, en de eerste gedichten. Het ging hier nog veelal om oden en gedichten in het Danteske ‘terza rima’, het begin van een lijvig en verscheiden oeuvre. Enkele jaren later vielen de Fransen Italië binnen en
Foscolo.
stichtten de Cisalpijnse Republiek, die even een eind leek te maken aan de Oostenrijkse macht in Noord-Italië. Voor de Italiaanse intellectuelen en de bourgeoisie was het een tijd van hooggespannen ver-wachtingen, die - in ieder geval voor talrijke Venetianen - snel werden beschaamd. Bij het verdrag van Campoformio werd Venetië, enkele jaren tevoren nog een trotse republiek, door Bonaparte toegewezen aan Oostenrijk. Ugo verliet de stad en nam in 1799 dienst in de Nationale Garde om te vechten tegen de Oostenrijkers. Tegelijkertijd werkte hij aan zijn roman Ultime lettere di Jacopo Ortis (Laatste brieven van Jacopo Ortis), een werk dat veelzeggend begint met woorden waaruit Ugo's patriottische inslag spreekt: ‘Ons vaderland is geofferd: alles is verloren; en het leven, ook al mogen wij het behouden, zal ons slechts toestaan ons ongeluk en onze smaad te be- | |
[pagina 41]
| |
wenen.’ Model voor de Ortis was Goethes briefroman Die Leiden des jungen Werthers. Foscolo bewonderde het boek grenzeloos, zoals hij aan Goethe schreef in de brief die een presentexemplaar van de roman begeleidde. De roman eindigt met de wertheriaanse zelfmoord van de hoofdpersoon. Foscolo verwaarloosde de kunst in deze militaire periode niet, ondanks de zelfverwijten van die strekking die wij in de Sonnetten bij herhaling aantreffen. Hij had contacten met beroemde dichters van zijn tijd, de Milanese satirische dichter Parini, die het decadente leven van de adel ‘scherp getekend heeft’, zoals Foscolo later in de Sepolcri schreef, met Cesarotti, vertaler van Thomas Grays Elegy Written in a Country Churchyard, en Ippolito Pindemonte, aan wie hij later zijn Sepolcri zou opdragen. De invloed van alle drie is in de Sepolcri bespeurbaar.
De twaalf Sonnetten, die in Foscolo's oeuvre meestal geïsoleerd worden van andere, veelal eerdere sonnetten, behoren tot zijn beste werken, ook al zijn ze onderling sterk verschillend van niveau. Naast sonnetten met een erotische inslag vinden wij cultuurhistorische beschouwingen in sonnetvorm. Hier-onder bevindt zich een opvallende verdediging van het Latijn, dat de regering van de Cisalpijnse Republiek overwoog als schoolvak af te schaffen. Dit plan vond overigens geen doorgang. Funeraire bevlogenheid vinden wij in de vier beroemdste sonnetten. Deze zijn (zonder veel onenigheid bij de kritiek) het sonnet I ‘Alla sera’ (Aan de avond), dat van de twaalf het laatst geschreven is (1803), het ‘Zelfportret’ van het in verschillende versies overgeleverde sonnet VII, het prachtige ‘A Giacinto’ (Aan Zakynthos - of Zante, zoals het vaak werd genoemd, nr. IX) en zonder twijfel het sterkste funeraire gedicht ‘In morte del fratello Giovanni’ (Op de dood van zijn broer Giovanni, nr. X). Het eerste sonnet stoelt op de vergelijking tussen avond(rust) en dood: Ugo's soms intense doodsverlangen klinkt hier door in een romantische evocatie. | |
Sonnet I
| |
Sonnet VII
| |
[pagina 42]
| |
Soms dapper met de mond, vaak met de hand,
Bedroefd meestal, alleen, altijd aan 't denken,
Volhardend, driftig, rustloos: 'n lastige klant.
Aan deugd en ondeugd rijk, prijs ik 't verstand,
Maar ren mijn hart na waar 'k het maar zie wenken;
De dood alleen zal roem en rust mij schenken.
‘Aan Zakynthos’ behoort tot de beroemdste werken van Foscolo. De persoonlijke ervaringswereld raakt hier in de beschrijving van het ‘moederland’ het visioen van het mythische Hellas en zijn zee, waaruit Aphrodite, symbool van de Schoonheid, geboren is. Hier verschijnt ook Homerus, dichter van de Odyssee. Tegenover het lot van diens held Odysseus stelt Foscolo zijn eigen omzwervingen en bitter lot. Het laatste vers, met het onbeweende graf in den vreemde, zou profetisch blijken. Prachtig is het evenwicht tussen de emotionele lading en de klassieke verzen, met hun ingewikkelde bouw, rijk aan inversies, waarvan de beweging nog het meest aan die van een golf doet denken. Bij al zijn beknoptheid anticipeert het gedicht Ugo's late meesterwerk, de Grazie. | |
Sonnet IX
| |
Sonnet X
| |
[pagina 43]
| |
Slechts deze zweem van hoop is mij gebleven:
Dat U mijn botten, mensen uit een vreemd land,
Aan Moeders droeve borst dan wilt bezorgen.
Uiteraard bedient Foscolo zich in al zijn sonnetten van het rijm, maar de rijmkeuze is ondergeschikt aan beeldspraak en inhoud, en veelal beperkt tot gerundia, deelwoorden en veel voorkomende uitgangen. De zinsbouw is gecompliceerd, maar nooit onevenwichtig. Bij de vertaling heb ik een rijmende sonnetvorm willen handhaven, maar in de eerste plaats een zo trouw mogelijke weergave van beelden en inhoud nagestreefd. In 1803 verschenen Foscolo's Sonnetten in druk. De dichter verbleef twee jaar als militair in Frankrijk en keerde in 1806 naar Italië terug, waar hij zijn beroemdste gedicht Dei Sepolcri (Over de Graven) schreef.
In het gedicht is de lijn die Thomas Gray via zijn vertaler Cesarotti met Foscolo verbindt duidelijk zichtbaar. De Britse inspiratie komt ook tot uiting in de passage in de Sepolcri over de ‘buitensteedse parken’, waar de Engelse meisjes komen bidden voor Nelsons behouden terugkeer (v. 130 vv.). Van Ippolito Pindemonte heeft Foscolo wellicht zelfs het idee voor dit werk overgenomen, aangezien hij op de hoogte was van het plan van Pindemonte om een funerair gedicht te schrijven. De aanleiding tot de schepping van de in 1807 uitgegeven ‘carme’ (zang) was het in 1804 in Frankrijk uitgevaardigde en in september 1806 in Italië van kracht geworden edict van Saint-Cloud. Dit onderwierp het kerkhofwezen in Frankrijk en in haar satellietstaten aan strenge, mede door hygiënische overwegingen gedicteerde voorschriften. Doden mochten niet meer in de stad worden begraven. Ook moesten grafschriften, waaronder elke vermelding van adellijke titels, worden beperkt. Voor Foscolo een ernstig vergrijp tegenover de nabestaanden en vooral tegenover het verleden. Hij maakte dan ook van de gelegenheid gebruik om de maatregel tot aanleiding te nemen voor zijn dichterlijk pleidooi en tegenover de recente bestuursmaatregel de oudste wetten der Romeinen te stellen: de Wetten der XII Tafelen.’Deorum Manium iura sancta sunto’, laten de rechten van de goddelijke schimmen heilig zijn, is het motto. De centrale stelling van de dichter is dat het beschavingspeil van de mens is af te lezen uit de wijze waarop hij zijn doden behandelt en hierdoor het verleden, de geschiedenis bij zijn eigen leven betrekt. Dit gegeven wordt psychologisch en cultuurhistorisch geanalyseerd. Foscolo gaat hiertoe uit van de provocerende vraag: is de dood soms zachter in een traditioneel graf? Ugo grijpt terug naar het concept van het tweemaal sterven: de eerste maal bij de natuurlijke dood, de tweede maal wanneer de herinnering aan de gestorvenen niet meer voortleeft. In gedachten bezoekt de poëet in Toscane, wieg van de Italiaanse cultuur, Florence, en de grote doden van Santa Croce passeren de revue. Conform de verheven stijl van het gedicht worden zij vaak meer aangeduid met een perifrase dan met hun naam: Machiavelli, Michelangelo (de architect van de Sint Pieter in Rome), Galilei, die Newton (‘de Engelsman’) de weg wees, de reeds vermelde dichter Vittorio Alfieri. Prachtige verzen zijn ook gewijd aan de voornaamste afwezigen uit het Pantheon, Dante (‘de Ghibellijnse vluchteling’) en Petrarca (‘zoete stem der Muze’). Hier vraagt de verwijzing naar Machiavelli om enige uitleg. In de late achttiende eeuw werd de auteur van de Heerser na eeuwenlang in de ban te zijn gedaan door moralisten en illuministen, gerehabiliteerd (vgl. het in die tijd gestichte grafmonument) en zijn democratische inborst herkend. Zijn herontdekkers, Jean-Jacques Rousseau, de reeds besproken Alfieri en Foscolo zelf, zagen het pleidooi voor een sterke heerser in II Principe als een ‘reductio ad absurdum’, een poging om de vorst zo zwart af te schilderen dat ieder kon zien hoe slecht hij was. Rousseau sprak over het werk als ‘le livre des républicains’, Foscolo laat Machiavelli aan de mensen tonen wiens bloed er van | |
[pagina 44]
| |
de scepter druipt. De doden maken voor Foscolo deel uit van de eeuwigheid en hebben de levenden iets te zeggen en te leren. Zij wekken bewondering voor grote geesten en liefde voor het vaderland. Zo is het in een gezond land, zoals Engeland. Wee echter de tijd waarin het graf een leeg symbool is, opgericht voor mensen die reeds bij hun leven in het graf liggen. Nee, dan verlangt de dichter voor zichzelf iets anders: ‘een stille herberg (...), waar eindelijk het lot zijn wraakdorst stilt. / Laat vrienden mijn nalatenschap vergaren: / geen rijke schatten maar een warm gevoelen, / het voorbeeld van mijn vrij gestemde zang.’ In de laatste woorden is voor de kenner een verwijzing naar Alfieri opgenomen, voor wie ‘forte sentire’ (intens gevoelen) en ‘libero parlare’ (vrijelijk spreken) de kern van het dichterschap zijn. Het betoog neemt nu een kardinale wending en Foscolo komt te spreken over de Griekse cultuur, die hij als halve Helleen ook als de zijne voelt. In klinkende beelden roept hij de slag bij Marathon op. De graven uit de oudheid zijn niet meer overgebleven, maar hier overwint het immateriële voortbestaan het materiële. De poëzie doet de naam voortleven. Zo leven Elektra en de Trojaanse helden dankzij de ‘blinde bedelaar’ Homerus (vgl. ‘Aan Zante’) voort. De prachtige laatste verzen zijn de onheilsprofetes Kassandra in de mond gelegd, en getuigen van Ugo's heroïsch pessimisme, waarin hij de andere grote negentiende-eeuwse dichter Leopardi zou voorgaan: ‘Jou zullen, Hektor, tranen eer bewijzen / alwaar voor 't vaderland vergoten bloed / beweend en heilig is, zolang de Zon / zal schijnen over 't noodlot van de mens.’ In zijn toelichting - want het gedicht is voorzien van enkele bladzijden commentaar, een indicatie dat zijn poëzie ook door de dichter zelf niet als erg toegankelijk werd beschouwd - zegt Foscolo: ‘Deze dichtvorm heb ik ontleend aan de Grieken, die morele en politieke uitspraken op hun oude tradities baseerden, en deze niet aan het logisch verstand, maar aan de verbeelding en het hart presenteerden’. Hiermee is eigenlijk meteen een sleutel tot esthetische appreciatie van het gedicht gegeven. Uitgaand van een klassieke achtergrond dient de lezer zich open te stellen voor de beeldende suggestie van Foscolo's verzen, die in donkere tonen een luguber verlaten kerkhof kunnen uitbeelden, maar ook heroïsche gevoelens sonoor tot uitdrukking brengen. Naast de identiteit van via een perifrase aangeduide groten uit het verleden onthullen verdere noten van de dichter tevens de verwijzingen naar de klassieken. Van hen worden de bedelende blinde (v. 280) Homerus en Vergilius, ook een grote bard van het schimmenrijk, het meest geciteerd. Het werk bestaat uit 295 rijmloze verzen. Het gebruikte vers is de endecasillabo, het klassieke Italiaanse vers, dat in beginsel elf lettergrepen telt. Het komt overeen met onze vijfvoetige jambe, met dien verstande dat een vers minder accenten bevat dan zijn Nederlandse of Engelse equivalent. De klemtonen vallen op een klein aantal lettergrepen volgens bijna vaste patronen: altijd op de tiende, voorts op de vierde en achtste, vierde en zevende of (eventueel vierde en) zesde lettergreep. Om tot de juiste telling te komen moet de lezer een aantal kunstgrepen als elisie (telling van twee opeenvolgende klinkers als één lettergreep) toepassen.
In de jaren na Dei Sepolcri vervult Foscolo kortstondig een hoogleraarschap in Pavia, werkt hij aan een tragedie, voert polemieken met conservatieve literatoren, heeft een aantal affaires, vertaalt Sternes Sentimental Journey en begint aan zijn tweede poëtische hoofdwerk, de Grazie. Het is een lang lyrisch poëem in drie zangen, dat nooit is afgemaakt en waarvan de tekst een probleem apart vormt. De inhoud staat vrij ver van onze sensibiliteit af. Het gedicht is sterk geïnspireerd door de neoclassicistische beeldende kunsten, wat in de opdracht aan Canova tot uitdrukking komt, en bevat allerlei geleerde verwijzingen en toespelingen. Toch behoort het, met zijn bijna antieke zinsbouw, met zijn welluidende verzen en zijn onge- | |
[pagina 45]
| |
evenaard beeldend vermogen voor de kenners tot het mooiste wat Foscolo schreef. Het is ontroerend in zijn intense schoonheidsbeleving en zijn mythische herschepping van de Oudheid. Net als in de Sepolcri probeert de dichter een alternatieve beschavingsgeschiedenis te geven, waarin de Schoonheid (verbeeld door Venus) centraal staat. Belangrijk is hierbij de ontkoppeling van alle traditionele christelijke waarden. Duidelijk is in Foscolo's lichtende interpretatie van de Griekse oudheid de invloed merkbaar van de vroeg achttiende-eeuwse filosoof Giambattista Vico, die zijn tijd ver vooruit was met een onorthodoxe interpretatie van Homeros als symbolische uiting van de Griekse cultuur. Een enkel fragment, waarin de dichter zijn Helleense jeugd oproept, maar ook zijn funeraire stem laat klinken, uit de Eerste Hymne (Venus), vs. 42-64.
...de zee die elke dag
Verlangend naar mijn moeders heuvels komt:
'k Aanbad als jongen Venus' godheid daar
Gegroet Zakynthos! Aan Antenors kust,
De laatste herberg mijner heilige Laren,
En van mijn vad'ren, geef ik zang en botten,
Aan jou mijn denken: want vroom spreekt niet
Tot die Godinnen wie zijn land vergeet.
Gewijde stad, Zakynthos. Want haar tempels,
De schaduw van de bossen in haar heuvels,
Waren Diana's dans en zang gewijd,
Voordat Neptunus Troje voor Laomedon,
De boze, met in krijg beroemde torens
Versterkte. Schoon is Zakynthos. Schatten
Brengen de Britse schepen haar; van boven
Zendt haar de Zon zijn meest vitale stralen;
Sneeuwwitte wolken gunt haar Jupiter,
Olijvenrijkdom, heuvels gul aan Bacchus:
Haar lucht belooft een rozige gezondheid
Gevoed door haar spontane bloemenpracht
En 't eeuwiggroene loof van cederbomen.
De exhumatie van het stoffelijk overschot van Ugo Foscolo op de begraafplaats van Chiswick, 7 juni
| |
[pagina 46]
| |
Inmiddels is de val van Napoleon een feit en breekt de verstikkende tijd van de restauratie aan. Oostenrijk bezet opnieuw Noord-Italië en besluit van ex-officieren van de napoleontische legers een verklaring van loyaliteit te vragen. Foscolo weigert deze trouwbetuiging aan de bezetter, wat hem een gemakkelijk literair baantje kost dat hem in het vooruitzicht was gesteld, en hem dwingt in ballingschap te gaan naar Zwitserland en Engeland. Om in zijn levensonderhoud te voorzien wordt hij leraar Italiaans en publicist en wijdt aan Dante, Petrarca, Boccaccio en andere klassieken van de Italiaanse literatuur belangrijke geschriften, die deels nog steeds als baanbrekend gelden. Op 10 september 1827 sterft hij, door ziekte en uitputting gekweld, en wordt begraven in de vreemde aarde van het kerkhof van Chiswick.
De hierna volgende vertaling van Dei Sepolcri is in een tweetalige bibliofiele editie verkrijgbaar bij Uitgeverij Camosanto Pers, Schubertstra. 21 II te Amsterdam, waarnaar onze dank uitgaat voor het beschikbaar stellen van de vertaling. |
|