Trakl opnieuw vertaald
Stefan Hertmans
De basiservaring in Trakls gedichten is die van een breuk: breuk met de eigen omgeving, breuk met de gelukservaring, breuk met alles ‘wat het geval is’ - breuk met de erotiek, de vitaliteit, het sociaal discours, de religie, de gemeenschap. Het enige verbindingsteken naar een zelfbewustzijn bevindt zich op het terrein van het taboe en de hem nog verder isolerende waarden: de incest, het dichten als schuldbekentenis, de intensiteit van de koortsdroom.
Op die manier is elke poging tot het overwinnen van die breuk van tevoren al tot mislukken gedoemd: de schuld van de paria overwoekert elke poging tot dialoog met religie, gemeenschap, erotiek, roes, lichaam, natuur. Want hoewel deze thema's in het werk voortdurend aanwezig zijn, is er slechts negatie van zodra ze opduiken: hun aanwezigheid is maar schijn, is het bewijs van hun onmogelijkheid in de werkelijkheid daarbuiten - een werkelijkheid die in feite geen recht van spreken meer heeft, die zich onophoudelijk aan de overkant bevindt en vandaar elke hoop vergiftigt met melancholische aanvallen van verlammend inzicht. Zo werd het gedicht een oord van verbanning, van onvrijwillige, maar onvermijdelijke ballingschap. Want ook de Hölderliniaanse natuur heeft zich in zijn gedichten verzadigd met dit besef van het onmogelijke, van het afgesneden zijn, van de breuk. Het landschap ademt niet zozeer de angst voor de erin aanwezige symbolen, maar nog slechts de angst dat elke verschijningsvorm - struik, boom, zonnevlek en slapend dier - in feite niets is, de zwarte afgrond waarin symbolen opgeslokt worden door een onpeilbare, onvruchtbare schuld.
In tegenstelling tot de poètes maudits, met wie hij wel vaker in verband werd gebracht, is het gedicht bij Trakl geen zelflegitimatie van het anders-zijn, het gedicht argumenteert geen differentie, brengt ook geen definitie van de breuk, brengt geen bevrijding, maar slechts getuigenis van de onmogelijkheid om nog aan de overkant te komen, waar de anderen leven.
Trakl als oeverbewoner aan de andere kant, als bondgenoot van zwarte vlekken, afdrukken, windstoten, kleine aardverschuivingen, kortstondige schuldbewuste epifanieën, niet thuis te brengen tinten en geuren. Trakl als de medeplichtige, die op de andere oever woont. Niet hiëratisch, ook niet als martelaar, niet als profeet, niet als de uitverkoren dwaas, niet als getuige of teken voor onbegrip - alleen maar als de gevangene van een leven dat meer ‘en soi’ berustte dan dat het ‘pour soi’ werd geleefd. Een leven dat desondanks toch op een breukvlak lag. Precies om die reden is ook een existentialistische benadering niet in staat om een bevrijdend begrip voor die onoplosbare paradoxen in te voeren of om dit échec te situeren: er is namelijk niets in deze religie, in deze natuur, in deze verblindende kleurensymboliek, dat ook maar een ogenblik als bevrijdende semiotiek heeft gewerkt voor de dichtende zelf. Dit in zichzelf verzonken bestaan kon toch nergens een formulering vinden voor de alomtegenwoordige breuk waarin het werd opgeslokt als in een afgrond van lege vormen. De filologische of wijsgerige analyse kan daarvoor geen repliek verzinnen om het geheel aanvaardbaar samen te houden of het van een zin te voorzien - de positie van Trakl is onomkeerbaar die van een man die noch binnen, noch buiten de taal bestaat, maar voortdurend op de drempel. Zodat we hem niet kunnen binnenhalen, naar onze ervaring toe, maar hem evenmin kunnen buitensluiten: hij staat precies daar waar we het liefst deuren sluiten om het onderscheid tussen binnen en buiten, tussen innerlijke