Yang. Jaargang 26
(1990)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Nee nikske nie
| |
[pagina 89]
| |
Dante ziet. De ik-figuur ‘liegt’ de werkelijkheid. Hij beklaagt er zich over dat niemand hem is komen afhalen aan het station, maar daarna blijkt dat hij een paar dagen te vroeg arriveerde en met de auto gekomen is. De terugkeer naar de plaats waar hij zijn jeugd doorbracht, de synagoge in E., heeft niets van de veelbelovende idealisering van de traditionele back-to-the-roots-roman, maar stort hem in een poel van ellende. Hij voelt een ‘golf van smart’ bij het zien van het gebouw: ‘totaal verabbezakt, graspollen puilden uit de naden, de mozaïeken van de trappen waren eruit gewipt, muren bekrast, treden verzakt’. Daar ligt zijn verleden in puin. Maar dat stoort hem niet eens, is de bevestiging van wat hij weet, is tenslotte het resultaat van zijn manier van kijken. Hij ‘riep in caleidoscopische beelden op wat hij altijd had gewild: onstuitbaar verval alom’. Het leven is nu eenmaal een martelgang, want ‘multa tuli’. En we denken automatisch terug aan een paar uitspraken van Willem Brakman over het bestaan: ‘Mijn ervaringen als arts fungeren als bassen in mijn boeken. De onderstroom is: het leven is te moeilijk voor een mens, het is een te zware gang, een te zwaar lot’Ga naar eindnoot7.; ‘Literatuur ontstaat in wanhoop en vertwijfeling. Schrijven vind ik zò moeilijk, dat ik wel eens denk dat het iets tegennatuurlijks is. Mijn zinnen worden er werkelijk uitgeperst’Ga naar eindnoot8.. Ook als de hoofdpersoon terugkeert naar zijn school, wordt hij door zijn barokke verbeelding overrompeld; alles dondert uit elkaar, wordt chaos. Muren brokkelen af, ruiten rinkelen, de wereld kreunt overal en 's nachts wordt de school met kindjes gevoed. Hendrik Sadee vertelt graag oeverloze verhalen, die zijn innerlijke leegte zo elegant mogelijk opvullen en waarin een verraderlijk spel met werkelijkheid en verbeelding wordt gespeeld. Hij belt zijn jeugdvriendin Klaasje op terwijl hij voorwendt een vriend van Sadee te zijn. Zo kan hij rustig allerlei intiems over zichzelf kwijt, dat hij moeilijk leeft (‘schuld, benauwenis, angst, nou ja de hele litanie’) en hoe slecht het met zijn ex-vrouw gesteld is. In zijn leugenachtig telefoongesprek laat hij Klaasje zeven interpretaties bedenken bij een anekdote: hoe aan de overkant een oude heer met cello de trap opgaat naar de veertiende verdieping, en weigert de lift te nemen. In deze schitterende evenwichtsoefening is de zevende interpretatie typisch Brakman: dat Klaasje in plaats van naar buiten naar binnen had gekeken. In dezelfde lijn ligt de reactie van de lezende Sadee op de komst van een man: ‘In de tuin stond een man, en het duurde even voor ik had gemerkt dat hij niet in het verhaal stond’. Klaasjes Lolita-achtige dochter Elke haalt bij een vernissage vliegensvlug een borst uit haar bloesje, ‘zo'n wit peertje’. De reactie van Sadee is bevreemdend: ‘Het was gebeurd, of niet gebeurd of ging nog gebeuren, ik wist het ook allemaal niet meer’. De vervloeiing van het bewustzijn en de buitenwereld leidt tot vreemde trompe-l'oeil-effecten. Bij een vechtpartij tijdens dezelfde vernissage beeldt Sadee zich in dat hij zijn agressor een trap tegen de ballen geeft en met een knie zijn neuswortel doet kraken, maar even later vindt de lezer diezelfde Sadee half bewusteloos neergemept op de grond; toch blijkt Sadee zijn aanvaller geslagen te hebben, enz. Tot ook de lezer kan verzuchten: ik weet het allemaal niet meer. Dat soms sardonische spel - Brakman geniet er duidelijk van de lezer op het verkeerde been te zetten - bereikt een hoogtepunt als Sadee ‘vermoord’ wordt door de drie vrijers van zijn jeugdvriendin Klaasje, maar daarna zijn lijk niet terugvindt: ‘Toen Meekes het water liet rimpelen met zijn schoen lag het daar plotseling heel onlogisch en zo vreemd onvervuld zonder mijn wijdarmig en zacht dobberend lijk’. Sadee loopt rond in een wereld die fundamenteel onkenbaar is. Hij doolt door de bouwvallige stad van zijn jeugd en kent zichzelve niet: ‘Ik was verdwaald geraakt in het leven van een ander waar ik volgens een diep verborgen weten niet hoorde en waarvan ik de spelers niet kende’. Aan de beelden die hij ziet, kan hij geen ‘schijn van werkelijkheid’ meer geven. Heel typerend is de volgende zin: ‘Misschien reden we door het landschap van een schilderij, voor eeuwig ingesloten tussen linnen en vernis’. | |
[pagina 90]
| |
Enschede, woonhuis Willem Brakman in de Prinsestraat naast de synagoge. Links naast de voordeur was de werkkamer.
Enschede, Prinsestraat, de synagoge met daarvoor het voormalig woonhuis van Brakman. ‘Daar had de synagoge niets meer tegenin te brengen, ondanks de geweldige kopergroene koepel lag hij platgedrukt op de grond’ (Come-back, blz. 15).
| |
[pagina 91]
| |
Sadee zit gevangen in het labyrint van zijn bewustzijn. Voor hem is een come-back onmogelijk, de legpuzzel van het ik is niet te leggen, de tijd is niet achterhaalbaar, het bestaan is toevallig. Het enige wat hij ervaart zijn ‘streepjes niemandsland’, en vooral: ‘het niets, het nooit, nee nikske nie’. De rest is zwijgen, het voelen van het einde, maar waarvan? De tijd is ons allen te sterk, maar wat is tijd? In het begin van de roman ziet Sadee een weergaloze halfnaakte vrouw en ‘om die borsten van welhaast metafysische afmeting waren enige groene bladeren gedrapeerd’. Later blijkt ze borstkanker te hebben en de kwaal te bestrijden met rabarberblaadjes en zonnebad. Klaasje, die al drie minnaars heeft, prefereert af en toe een minnares; dan verkennen ze elkaars borsten: ‘Wij kennen elkaars tiet op ons duimpje, geen korreltje ontgaat ons, het is een fijn en veilig gevoel en we noemen het de vreugde der kanker’. De levengevende borst wordt paradoxaal geassocieerd met de dood. Dergelijke paradoxen komen ook elders voor. Een gitzwart kereltje, die door zijn grootvader ‘Äugele’ wordt genoemd, heeft een tumor in beide ogen, en arts Sadee heeft het niet gezien. Het oog is een echt motief in de roman, vooral door intertekstuele allusies op de eenogige cycloop Polyfemus uit de Odyssee. Er wordt gezworen ‘bij de gezellen van Polyfeem’ en men zingt het ‘lied van de gezellen van Polyfeem’; de drie vrijers hebben een opdracht, iets ‘met een tempeltje voor Polyfeem’; het kunstzaaltje voor de vernissage heet ‘Polyfemus’. In het begin van de roman is overigens al meteen sprake van het ‘cyclopenpaleis’. Opvallend is het gebruik van het woord ‘oog’ in het enkelvoud, waar je normaal het meervoud zou verwachten. Sadee treft Klaasje als volgt aan: ‘Ze bleef liggen, eenogig, een groot smartelijk oog’. Elders draait een papegaai ‘een verschrikkelijk helder oog’ naar Sadee toe. En hij ziet zichzelf zo: ‘een vijftiger, mager, grijzend, hoog in de schouders, plat van voeten, donker, zeer donker van oog’. Ik kom daar op terug. Als later Odysseus bij name wordt vermeld (p. 134) word je verleid om Come-back te lezen als een transformatie van de Odyssee. Net als Vijand gevraagd (1967) (Vogelaar) een transformatie is van een boerenroman, Turkenvespers (1977) (Ferron) van een stuk geschiedenis, Maurits en de feiten (1986) (Krol) van een detective en In Nederland (1984) (Nooteboom) van een sprookje. En het lukt nog aardig ook. Hendrik Sadee is een averechtse versie van Odysseus: het is een Odysseus met sadistische trekjes en de letters s en d in zijn naam verhouden zich chiastisch tot dezelfde letters in de naam van Homerus' held. Sadee is in alles Odysseus' antipode. Beiden gaan weliswaar naar huis om orde op zaken te stellen, maar Odysseus is daarbij de wettige echtgenoot die de belagers van zijn vrouw doodt en verjaagt, terwijl Sadee alleen maar een nieuw aangekomen concurrent is voor de drie plaatselijke vrijers van Klaasje en hij ze op een grotesk-toevallige manier om het leven brengtGa naar eindnoot9.. Sadee is overigens een typische antiheld. Dat blijkt vooral uit een van de laatste apocalyptische scènes, waarin het motief van het oog een grote rol speelt. Overal stoot hij op roerloosheid; hij beseft hoe ver hij van de wereld afstaat, is verteerd van angst, kan zich alleen troosten met de warmte van het eigen, magere lijf, wordt gefolterd door bijbelse taferelen - stenigingen, geselingen, kruisigingen - die zijn ‘geestesoog’ passeren. In een ander tafereel voelt hij hoe een duim zich door zijn ‘oog’ in zijn schedel binnenwurmt, zoals Odysseus het ene oog van cycloop Polyfemus doorboorde. Er blijft hem nog één reactie over: trachten in de grond te kruipen, een soort ‘regressio ad uterum’. En als de drie minnaars van Klaasje in de vlammen omkomen, is Sadee jaloers, want ze zijn ‘zo onbereikbaar ver in het hart van alle dingen’, terwijl hij op de aardkloot moet blijven rondscharrelen. Hij is een ‘voyeur’ geworden van zijn verleden, waar veel voorgoed is verloren gegaan, alles ‘in de afgrond van de tijd geplamuurd’ zit. Als ultieme verzuchting blijft het verlangen: ‘Ach ware ik toch nooit verwekt’. En bitter voegt hij eraan toe: ‘Wat meer liefde bij de afbraak, daar gaat het om’. De kern van Sadee's persoonlijkheid ligt m.i. in een bestaan zonder moe- | |
[pagina 92]
| |
der, zonder liefde. ‘Het misprijzen hoorde bij haar onderlip’, ze droomde altijd weg, ze drukte de jonge Sadee nooit tegen zich aan, ze dreigde ermee zich van de trap te pletter te storten. Hét breekpunt met het teruggevonden Klaasje is haar tic: ‘Het was moeders lip die daar aan het snoepen was geslagen’. De vrouw die Gij mij gegeven hebt, de titel van het lievelingsboek van Sadee's moeder, is in dat verband een schamper leidmotief, dat in allerlei variaties onverwacht opduikt. Als Sadee een averechtse Odysseus is, dan is Klaasje zeker een omgekeerde Penelope. Deze was Odysseus' vrouw en het symbool van de kuisheid; Klaasje is de plaatselijke vamp, heeft een collectie vrijers, is af en toe ook lesbienne: ‘Klaasje was in velen, in hoevelen?...’ Ze wil nog wel eens met Sadee, na al die jaren, maar bij Sadee lukt het niet. Vermomd zal hij haar later ‘schofferen’ en zo komt ze in de kliniek terecht. Intussen heeft Klaasjes dochter Elke haar moeder allicht vervangen. Maar Elke is eigenlijk Elckerlyc, en dus evengoed Niemand. ‘Niemand’ is overigens de naam die Odysseus voor zichzelf bedacht... Welgeteld tweemaal kan de lezer even herademen in die gruwelijke, helse wereld van Brakman, twee zeldzame momenten van schoonheid, gestolen op de tijd en op het bestaan. Er is een (fictieve?) herinnering aan de jeudgjaren: ‘Ik liep naast de kar, spil van de wereld, en voor mij uit op het duinpad liepen mijn vader en grootvader, en ik voelde mij schoon, licht en feestelijk maar vooral, wonderlijk genoeg, heel zuiver. Een hoog geluk doorstroomde me, iets van het allergladste en spiegelwitte schrijfpapier’. En dan is er het lezen: ‘Zo'n moment beleefde ik: de tuin lag om het raam, de keuken om het licht, het licht om het boek en het boek om mij’. Viervoudige cocon. Willem Brakman heeft, net als Jacques Hamelink, iets ‘Vlaams’: tomeloze verbeelding, barokke stijl, grand guignol taferelen, visionair-apocalyptisch discours. Maar tegelijk is er bij hem de cynische humor, de rationele afstandelijkheid, de relativerende intertekstuele transformatie van de Odyssee. Sadee's droom over een crematorium waarin een restaurant is gevestigd en het bacchanaal bij een kattebegrafenis plaats ik in de buurt van het derouterende werk van andere belangrijke, postmoderne kunstenaars zoals de schilder Francis Bacon (Painting), J.F. Vogelaar (Alle vlees) en de cineast Peter Greenaway (The Cook, The Thief, His Wife and Her Lover). De vreemde schoonheid van orgieën met vlees, testikels, lijken en oogballen. |
|