Yang. Jaargang 26
(1990)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Hoe is de toestand?
| |
Oorsprong en doel der geschiedenis I: begin en eind/herhaling Welke is de geschiedenis van dit verhaal, de ‘serie logisch en chronologisch met elkaar verbonden gebeurtenissen, die worden veroorzaakt of ondergaan door acteurs, zoals de lezer die tijdens het lezen construeert’Ga naar eindnoot2.? Een poging: een overvoede man, die naar verluidt zijn leven doorbracht in zijn studeerkamer, ligt na een beroerte in een ziekenhuis. Hij is ernstig ziek en herstelt langzaam; hij is niet verlamd en kan praten, maar lijdt aan geheugenverlies. Hij krijgt er bezoek van twee vrouwen, die hij niet herkent, maar die zich en hemzelf aan hem kenbaar maken. De ene, die hijzelf later zijn vrouw noemt, is plat, mannelijk, bruin en zwijgzaam; zij breit en wil hem niet voorlezen. De ander, door haar zelf als een vroegere geliefde voorgesteld, is gevuld, vrouwelijk, kleurrijk en spraakzaam. Zij zorgt voor hem en leest hem voor. De moraal van dit verhaal wordt in de slotzin gegeven: ‘de hele dag binnen was niks, hij kon best een luchtje gaan scheppen’. In dit eindpunt, tevens startpunt, komen oorsprong en doel van deze geschiedenis overduidelijk samen: opdat zij zich niet herhale. Een attaque komt meestal pas na het vijftigste levensjaar, maar wordt overhaast door gezet zijn en een zittend leven leiden. Oud hoeft de man dus niet te zijn - de vrouwen in zijn leven hebben op dit moment zwart of even grijzend haar - en als hij verstandiger aandoet, heeft hij nog een heel leven voor zich. Als hij met behulp van ‘kleine vraagjes’ probeert te achterhalen wie hij was, en voor het eerst te horen krijgt dat hij altijd op zijn studeerkamer zat, benauwt hem dit eerder psychisch dan fysiek. Voor zijn geestesoog glijden beelden van bruine gordijnen en een van de buitenwereld afgesloten bruin interieur, waarin alles stil is en stil staat, en hij voelt zich bevangen. Onwillekeurig herinneren wij ons wat Brakman in het tegelijk met ‘Oorsprong en doel der geschiedenis’ in De RevisorGa naar eindnoot3. gepubliceerde interview tegen Tom van Deel zei naar aanleiding van de pij van de ‘Engel’ uit de dan zojuist gepubliceerde Zes subtiele verhalen: ‘Die pij had de kleur van de gordijnen bij mij thuis (..) Ik duwde er vaak mijn neus in en vond het muffe gordijnen, ik vond het de gordijnen van de benauwdheid. Die geur was een constatering van wat me toen vagelijk dwars zat: ik moet naar buiten, hier houd ik het niet meer uit’. Al lijkt het niet zo, ook dit staat in verband met de dood, want Brakman vervolgt: ‘Wat is de dood anders dan het gevoel van benauwenis | |
[pagina 72]
| |
dat mij toen als jongen bekroop, dat opeens de muren op je afkomen?’ Zijn bruine, breiende vrouw is een bedreiging voor het naar buiten gaan van de man (ook hier lijkt de vroegere geliefde haar tegenpool: met deze ging hij fietsen en schaatsen, en vrijen met ramen en deuren open, en ook nu nog ziet ze er uit ‘alsof ze net tegen de wind in had gefietst’) want als hij in het ziekenhuis naar buiten gaat, loopt hij ‘rechtop en in roodzijden kamerjas’, verder draagt hij ‘echter’ bruine gebreide sokken en bruine sloffen. Maar het echt tragische van deze geschiedenis is natuurlijk, dat de slotzin een herhaling van de geschiedenis niet voorkomt, maar juist inluidt: als de man zich voorneemt richting tuin te gaan, omdat de hele dag binnen niks gedaan is, is hij kennelijk vergeten dat hij zojuist uit de tuin is teruggekeerd. | |
Oorsprong en doel der geschiedenis II: ik en dood herinnering‘Gevraagd naar de zin van het leven vertelt een ieder zijn levensloop’ wordt wel gezegd - en dat kan de man nu niet meer, althans, hij is bepaald niet uit op een reconstructie van de feiten. Met de laatste zin van het verhaal drukt Brakman ook uit, dat de man de vraag die hij op het moment van zijn beroerte stelde: ‘Hoe is de toestand?’ beantwoordt met ‘Nou, die was duidelijk slecht geweest’ en met het vaste voornemen niet meer in die toestand te komen. Dat impliceert dat hij zijn hele voorgeschiedenis, en eigenlijk zichzelf zoals hij was, afwijst, en aanneemt dat hij opnieuw kan beginnen, los van zijn verleden. Brakman verschaft hem de niet geringe voordelen van een vrijwel totaal geheugenverlies, geen verlamming of afasie, een lastige aard, een gebonden zijn aan het ziekenhuis, zodat de werkelijkheid niet de euvele moed kan hebben veel te ontkennenGa naar eindnoot4., en de man schijnbaar blanco een zelfbeeld op kan bouwen dat zijn prachtige axioma ‘Wie ik ook ben, ik houd van mij’ meer recht doet dan het beeld dat zijn niet liefhebbende vrouw hem voorhoudt. Hiermee komt het ‘ik’, het subject, als oorsprong en doel van de geschiedenis in het blikveld. Dat Brakman dit alles wel degelijk thematiseert, wordt geïndiceerd door de enige regelrechte verwijzing naar de titel die in het verhaal voorkomt. Als de man via zijn vrouw een eerste indruk van zichzelf krijgt, leest hij bevangen de titel van een boek dat op zijn nachtkastje ligt: Vom Ursprung und Ziel der Geschichte. Hoe onwaarschijnlijk dit, zelfs na Hegel, ook klinkt, dit boek bestaat sinds 1949 in het echt, toen medicus-filosoof-theoloog Karl Jaspers zijn werk over de geschiedenis der mensheidGa naar eindnoot5. zo noemde. Als de man deze titel leest, vraagt hij zich af: ‘Wie ben ik?’ Een in alle opzichten adequate reactie, die ons van de geschiedenis der mensheid verwijst naar de geschiedenis van het individu, en dus naar een andere publikatie van Jaspers, die Brakman mogelijk als student medicijnen is tegengekomen: Allgemeine Psychopathologie. In het hoofdstuk over het opstellen van ziektegeschiedenissen schrijft Jaspers in de paragraaf ‘Der Bios als Lebensgeschichte’: ‘Der Mensch hat stets eine Vergangenheit hinter sich. (..) Wirsind jederzeit das Ergebnis unserer bis dahin erfahrenen Geschichte. Und zwar ist der Mensch in keinem Augenblick ohne Vorgeschichte (..) Was war, wirkt in ihm, leiblich und durch Erinnerung, er ist getragen undgefesselt von seiner Vergangenheit, auch der vergessenen. Was er wird, ist durch diese Vergangenheit bestimmt, aber auch durch die Weise, wie er sie verarbeitet. Denn der Mensch ist ebenso wie Ergebnis jederzeit auch An-fang und Ursprung seiner Geschichte. Von seiner Vergangenheit getragen ergreift er Möglichkeiten seiner Zukunft. Der Bios als objektiver Bestand ist zwar stets Vergangenheit, die zum Bilde wurde. Der Bios als Wirklichkeit ist ebensosehr Zukunft, die alles Vergangene noch neu erleuchten, aneignen, deuren wird’ (5e druk 1948, p. 583, rom. IB.)Ga naar eindnoot6.. Het is duidelijk dat onze man van Jaspers niet veel kans krijgt, tenzij in het ‘auch durch die Weise wie er die Vergangenheit bearbeitet’, en in de laatste regel; en daarop richt hij zich dan ook. Hoe ver hij gaat bij het naar eigen inzicht inrichten van ‘de | |
[pagina 73]
| |
werkelijkheid’ blijkt al meteen aan het begin, als hij mokkend nadenkt over de verschillen tussen zijn interpretatie van handelingen, tijdstippen en personen en die van zijn omgeving, en kiest voor de zij-ne: ‘Nee, zijn hoofd was best in orde, alleen de verpleging deugde niet’. Bij volgende discrepanties denkt hij er niet meer over na, - naar voor de lezer, want die is vrijwel geheel overgeleverd aan dit deugdelijk hoofd - en bij de eerste getuigenissen van zijn vrouw over hem gaat hij meteen in verzet: hij probeert een andere voorstelling van zaken uit, maar wordt steeds teruggewezen, en als zij vraagt waarom hij zijn wangen opblaast zegt hij ‘Ik blaas mijn wangen niet op’, terwijl we net hebben gelezen dat hij zijn wangen opblies om te voelen of het lekt bij een mondhoek (maar ook hier was alles in orde). Het is aardig op te merken, dat in dit verhaal, zoals bij Jaspers, het lichaam als opslagplaats van het verleden wordt gezien. Evident natuurlijk in overvoeding en attaque, maar ook minder evident: ‘Zijn slap lid in de koude hals van de fles herinnerde zich te veel oude verboden en weigerde eigenzinnig’ en: ‘Hij had naar het tikken van de pennen liggen luisteren, iets in zijn lichaam zou zich dat toch moeten herinneren, maar nee..’. Het functioneert als zodanig misschien niet goed, want het antwoord op het herhaalde ‘Weet je nog?’ van zijn vroegere geliefde is ‘nee’. Maar de toegang tot de herinnering aan deze kennelijk bevredigende, lijfelijk getoonzette contacten is wellicht geblokkeerd door zijn lid, dat zich te veel oude verboden herinnert, en dan draagt het lichaam tòch de sporen van het vroegere bestaan. Met dit alles is het duidelijk, dat Jaspers niet de enige andere denker over identiteit en tijd is naar wie we verwezen worden. Ook Proust speelt mee, met A la recherche du temps perdu (!), en zijn ‘nation du temps incorporé’. In het laatste deel van deze cyclus, Le temps retrouvé (!) schrijft Prousts verteller Marcel: ‘J'éprouvais un sentiment de fatigue profonde à sentir que tout ce temps si long non seulement avait sans une interruption été vécu, pensé, sécrété par moi, qu'il était ma vie, qu'il était moi-même, mais encore que j'avais à toute minute à le maintenir attaché à moi, qu'il me supportait, que j'étais juché à son sommet vertigineux, que je ne pouvais me mouvoir sans le déplacer avec moi’Ga naar eindnoot7. (curs. IB). Dit is de gedachte van Jaspers (niet die van onze man), maar bij Proust krijgt wat bij Jaspers paritair is prioriteit: de wijze waarop het verleden verwerkt en achteraf nieuw geduid wordt, bepaalt wie iemand is of wordt, en die bewerking is bij Proust een zeer geactiveerde faculteit. Brakman zelf noemt Proust in zijn lezing ‘Bij nader inzien’, die in hetzelfde jaar in De RevisorsGa naar eindnoot8. is gepubliceerd als ‘Oorsprong en doel der geschiedenis’, de kunstenaar van de ‘geniale greep de wereld te verinnerlijken in de herinnering’. Deze kunstgreep herstelt het uit de pas lopen van ‘ik’ en wereld, herschept in de terugblik het eigen leven. ‘Niet dat de raadselen en onmacht van voor de ommekeer geheel worden onthuld en opgeheven, maar de roman (A la recherche du temps perdu, IB) is toch het verslag van het feit hoe een leven, dat zich in overbewustheid tegenover de wereld vereenzaamde, zich via de geest tracht te herstellen’. Het lijkt bijna een samenvatting van het verhaal ‘Oorsprong en doel der geschiedenis’ - alleen, zonder geheugen en dus zonder herinnering. In ‘Oorsprong en doel der geschiedenis’ wordt niet expliciet naar Proust verwezen - even leek het in een rijtuig naar een feest rijden een aanwijzingGa naar eindnoot9. - dus zijn de te leggen verbanden wat speculatiever, maar thematisch even dwingend. Een buitentekstueel argument: als Brakman de bundel Vijf manieren om een oude dame te wekken, waarin ‘Oorsprong en doel der geschiedenis’ is opgenomen, net naar de uitgever heeft gebracht, vertelt hij tegen Jan BrokkenGa naar eindnoot10. dat hij twee jaar geleden aan Proust begonnen is, en het een maand geleden uit had, ‘alle vijftien delen’, en in zijn lezing ‘Bij nader inzien’ is Proust degene die hij gebruikt om enkele aspecten van wat hij heeft beweerd over literatuur en werkelijkheid ‘nog eens te verduidelijken’. Daartoe citeert hij wat Proust op ongeveer acht bladzijden | |
[pagina 74]
| |
voor het einde van het laatste deel over de dood schrijft, met daarin een in ons verband mooie laatste zin: ‘(..) hield de idee van de dood mij zo onophoudelijk gezelschap als de voorstelling van mijn ik’ (curs. IB; Frans: ‘l'idée de la mort’ en ‘l'idée de moi’). En zodoende zijn we weer terug bij het perspectief van ‘Oorsprong en doel der geschiedenis’, waarin de dood nauwelijks genoemd wordt, maar dat geheel om de dood heen geschreven is, het enige en mogelijk zeer nabije feit waar onze man niet omheen kan, levend als hij is in de zekerheid dat de wekker tot zijn eeuwige slaap al éénmaal is afgegaan, en in de onzekerheid hoeveel tijd hem nog rest om iets van zijn leven te maken (‘dans cette ignorance, qui est la nôtre, que l'aiguille est arrivée sur le point précis ou le ressort declenché de l'horlogerie va sonner l'heure’ zegt Proust). De man kan voor de duidende terugblik of wederopbouw van zichzelf geen gebruik maken van de mémoire volonté (Proust), en deze wordt niet geactiveerd door wat hem wordt aangereikt als getuigenis over zijn leven. De expliciete getuigenverklaringen betreffen zijn leven als man, en komen uitsluitend van vrouwen. Inspirerend voor een positief zelfbeeld zijn ze niet: de hoofdzuster vindt hem lastig; de lippen van zijn echtgenote vertonen dank zij zijn aanwezigheid ‘de welvingen van dulden en verwijt’, en zijn nimmer gehuwde geliefde - vindt zij zijn afzien van haar laf? - noemt de jaren van zijn afwezigheid ‘een last’. Op zijn vergeten reageert de eerste met: ‘dat is maar makkelijk’, en de tweede met: ‘God moge je vergeven’. Op zijn beurt reageert de eigenaar van het eigenzinnig weigerend lid met ontkennen, en met: ‘Poeh, waar die het allemaal over had’. De verhalen van de dames zeggen hem kennelijk niets meer, en oorsprong en doel van de man, de schoot van de vrouw, doen schijnbaar evenmin nog terzake (p.m.: ‘Toe nu dames, toe nu... ga nu eindelijk opzij’). Niet voor niets is het naaien van de vroegere geliefde beperkt tot de knopen van zijn gulp, en speurt hij wantrouwend naar haar schoot als hij denkt dat zij het heeft voorzien op zijn pijp. Maar evenmin voor niets gaat zijn pijp uit bij haar verhaal over hun liefde, en gaat er iets grondig mis met hem, als hij aan zijn koudgeworden pijp trekt en zij hem lucifers toeschuift. De mémoire involonté werkt soms wèl: via de aanraking met de koude hals van de fles (oude verboden, vermoedelijk het hele scala van bedwateren tot frigide vagina's, inclusief het verbod van de ouders van de eerste geliefde), en via de lichte slaperigheid bij de bruine breiende vrouw: ‘Doodstil hing een koperen beddewarmer aan een lange steel, en in het midden van zijn blikveld zweefde vreemd verloren een pastelroze meisjesgezicht, dat smekend schuin omhoog keek in het niets en op het punt stond in tranen uit te barsten’. Beide intermediairs wijzen op sporen van oude verboden die direct zijn mannelijkheid betreffen (‘Aan het eind van een smal toelopende ruimte zag hij een bed staan, in een studeerkamer nu heel stil en verlaten, en hij dacht aan de doodstille beddewarmer’ - waaraan een smekende meisjesblik gekoppeld is) en dus het ‘dat ben ik’, dat bepaald wordt door de geslachtelijke identiteit, bijna letterlijk bij de wortel aantasten. Geen wonder, dat de man dit alles liever vergeet dan dat hij poogt het te bewerken tot iets acceptabels. Alleen - vergeten staat de vroegere geliefde met de smekende, vreemd hongerige blik hem niet toe, en zo komen bij Brakman de drie componenten samen die hij in de door hem aangehaalde passage van Proust aanwijst: de voorstelling van mijn ik, de idee van de dood, en het beeld van de geliefde vrouw. | |
Oorsprong en doel der geschiedenis III: voorspelling en bestemming/fatumToch is er in het gesprokene iets waarop hij wèl met herkenning en identificatie reageert: het aan zijn ziekbed voorgelezen fragment van een kennelijk literair werk, dat dus even kennelijk officieel niet over hem gaat. Zijn vroegere geliefde wil er uit voorlezen; het is dus zeer wel mogelijk dat zij vindt dat het over hem of hen gaat, of herinneringen kan opwekken. Wellicht is ook niet alles wat zij voorleest uit het boek afkomstig: zij kent het niet, of herinnert zich niet alles, want op enkele van zijn | |
[pagina 75]
| |
vragen weet ze geen antwoord, maar in een ander geval, als hij naar de man vraagt, vertelt zij over het meisje, terwijl ze ‘over een witte bladzijde’ wrijft. Hem interesseert het niet waaruit ze voorleest, en als hij zich identificeert is dat mogelijk niet op de wijze die zij beoogd had. Hij heeft geen behoefte om het verhaal te begrijpen, en vraagt daarom of ze achterin wil beginnen - een mooie parallel met zijn houding ten opzichte van zijn eigen levensverhaal (p.m. ‘Hoe is de toestand?’). Hij identificeert zich echter onmiddellijk en hevig: ‘iemand die op weg is naar een feest’, wordt meteen ‘hijzelf op weg naar een feest’, ‘veilig in het rijtuig’. Er kan hier geen sprake zijn van al dan niet willekeurige werking van de herinnering. Wat de man aanspreekt in dit werk dat schijnbaar zo onevenredig veel plaats inneemt in dit korte verhaal is in eerste instantie niets anders dan ‘het gedeelte van de steeg waarin iemand op weg was naar een feest’. Hij roept meteen ‘herhalen’, en dan zit hij weer in het rijtuig, ‘aan de goede kant van het dikke zwarte zeildoek, en buiten de kap dromden veel mensen die tegen elkaar botsten en door de modder plodderden. Hij niet, hij zat veilig in het rijtuig, op de achterste bank en de wereld draafde voorbij, hij hoefde alleen maar te luisteren’ (cf. noot 9). Het is die veilige plaats op de achterbank die hem aantrekt, niet zozeer het feest, al treft hij er mooie zinnen over de ‘beau monde’ in aan als toch ook het feest voorgelezen wordt. Als hij vraagt wie er allemaal naar het feest gingen - een eerste poging om te weten te komen wie de man op de achterbank is - krijgt hij geen duidelijk antwoord; onder meer duiken ‘een zekere Julie’ op, en een man van 42 jaar die zonder enige waarschuwing ‘zomaar onder het lopen’ sterft. Dat gedeelte wil hij niet nog eens horen; wel vraagt hij nu expliciet wie de man op de achterbank is. ‘Dat is de verteller’ luidt het antwoord, ‘en die steeg is de Slachthuissteeg’. Misschien wil hij het verhaal, waarin tot nu toe om alles een raadsel hing, dan toch begrijpen, want hij wil dat ze ‘wat verder terug, meer naar het begin’ (!) leest. Als ze dat doet, leest ze over een man van een jaar of veertig, die een aristocratische neus heeft, maar kennelijk geen aristocratische natuur, want een landgoed, ‘eenmaal zo'n trots bezit’, viel in zijn handen. De lezer neemt aan dat het deze 40-jarige is die verderop in het boek op 42-jarige leeftijd onverhoeds sterft, maar dit perspectief wordt door onze luisteraar verplaatst. Hij vraagt ‘slim’ naar de oorsprong van de 40-jarige en hevelt diens aristocratische trekken over naar de verteller, die evident het langste leven heeft in deze geschiedenis. Maar helpen doet het niet (‘In het even doorbrekende geluksgevoel trilde direct de lichte onrust, onbehaaglijkheid, groeiende waakzaamheid’) want de aankondiging van de naderende dood blijkt eveneens te zijn verplaatst, en wel naar de voorleesster en hemzelf: ‘Lieve man, eens komt de tijd... eens moeten wij allen heengaan’. Daarmee verandert het hele aspect van de zojuist nog aantrekkelijke passage, hoewel deze ongetwijfeld letterlijk herhaald wordt, want dat kan bij geschreven geschiedenissen: ‘Hij dacht aan die zwarte koets waar die innige stem hem in had geleuterd en het kippevel rolde in golfjes over zijn lijf (..) en bezorgd draafde hij met haar door de steeg, de belofte van het feest draafde mee, maar het was een feest met schaduwig, macaber meubilair, een licht eiken piano en heren in rok met harde boerenkoppen’. ‘Herhalen’ is dus een onmogelijke opdracht, zelfs bij een letterlijk vastgelegde geschiedenis, tenzij het direct gebeurt (want ‘anders zou hij het niet meer kunnen uitleggen, of liever ze zou het op zijn aanwijzingen nooit meer hebben kunnen vinden’) en geïsoleerd; is er méér bekend, dan is hetzelfde niet meer hetzelfde. In deze nieuwe ervaring van het herhaalde gedeelte is de kennis verdisconteerd van een onverhoedse dood, de naam van de steeg, en van een Julie met begerige blik, allemaal aanknopingspunten met zijn eigen geschiedenis die hij liever ontloopt. Het heerlijke ‘uitstappen bij de schijn van andermans toortsen’ nadat de dames uit de weg geruimd zijn (‘Toe nu dames, toe nu.. ga nu eindelijk opzij’) is verdwenen; nu treedt het feest meer | |
[pagina 76]
| |
naar voren, met ontmaskerde beau monde. Onvermijdelijk denken we hier toch weer aan het feest van de beau monde bij Proust, door Brakman in zijn lezing gezien als een ongedwongen demonstratie van het ‘inzicht van de identiteit der tijdsmomenten’: ‘Zij die oud zijn, zijn tegelijk ook jongen daardoor weer zo gruwelijk oud, al wat jong is voelt zich lichtelijk onwel van ontbinding, zij die leven zijn gestorven, zij die bewegen staan stil’. Oorsprong en doel van de geschiedenis zijn daarmee eveneens in elkaar begrepen (‘Al naargelang de blik is iets toekomst of verleden’), maar niet helemaal, want dan ‘zou de tijd zijn ontkend en daarmee ook de dood (..) De dood is dat wat altijd nog uitstaat’. Ook van deze tekst-over-hemzelf neemt onze man afstand, fatum als hij is in alle betekenissen: het gesprokene als voorspelling en bestemming, lots-beschrijving en doodsuur. Maar eraan ontsnappen kan hij niet: ook de veilige plaats op de achterbank voert bij nader inzien via de Slachthuissteeg naar wat altijd nog uitstaat; ook de verteller zit vast aan de vertelde geschiedenis, hoezeer hij er qualitate qua buiten lijkt te staan. | |
Oorsprong en doel der geschiedenis IV: verteller en verhaal/vormDe fascinatie van het personage voor de figuur van de verteller is alleszins begrijpelijk, maar zelf blijft hij een personage. Zijn geschiedenis wordt verteld door iemand anders, die hem met ‘hij’ aanduidt en hem geen naam geeft. Deze gaat heel ver met hem mee, maar wordt nooit ‘ik’; hij laat niet merken dat hij meer of beter weet, maar doet wel meer dan alleen zijn geschiedenis schrijven. Hij schrijft de uiteindelijke tekst, en het is deze tekst die ‘Oorsprong en doel der geschiedenis’ heet. Deze tekst stelt vele categorieën aan de orde waarmee geschiedenis geschreven wordt: tijd, ruimte, personen en handeling; en vele concepten die bij geschiedschrijving een rol spelen, als oorsprong en doel, oorzaak en gevolg, feit en fictie, lineariteit en hiërarchie, doorwerking en verklaring. In eerste instantie gebeurt dit op inhoudelijk niveau, zoals we zagen. Het beschreven personage stelt alles in het werk om aan zijn geschiedenis te ontsnappen, en in plaats daarvan een verhaal over zichzelf te construeren dat hem aanspreekt, omdat het zijn eigen zinnigheid betekent en dus zijn dood ontkent. Daartoe gaat hij voorbij aan het identificeren van personen en handelingen, en aan het onderscheiden van heden en verleden, hier en elders, feit en fictie. De verteller gaat hierin met hem mee, zo ver zelfs dat hij de eventuele dood van het personage als eventueel onderdeel van de vertelde geschiedenis verdoezelt. Tom van Deel, die vindt dat ‘Oorsprong en doel der geschiedenis’ gaat ‘over iemand die sterft en letterlijk uit de tijd stapt’, denkt daarbij waarschijnlijk aan de volgende passage: ‘Het was niet aan te wijzen (..) maar het was een geluidloos gillende leegte. Het kon alleen worden weerspiegeld in zijn gezicht en terwijl zijn hart langzaam en zwaar begon te bonken sperde hij angstig mond en ogen wijd open, maar vreemd buiten hem om voelde hij hoe zijn hoofd wankelde en schokte, schever en schever zakte en een lach zijn gezicht uit elkaar trok, eigenzinnig en op eigen houtje, als bij een dorpsidioot’. Als dit inderdaad het uur der waarheid is voor het personage, is het een gruwelijk einde: hij verliest zijn gezicht en zijn schijn van zinnigheid, en dat nog wel in tegenwoordigheid van de eens geliefde vrouw. Maar de verteller laat de geschiedenis gewoon voortgaan: de vrouw tegenover de man zegt iets en hij antwoordt; ze staan op, gaan naar binnen en nemen afscheid; de man gaat naar buiten. Hieruit kunnen we evenwel niet afleiden dat de man dus niet sterft, want intussen weet de lezer niets meer zeker: door de empathie van verteller en personage zijn al zijn zekerheden ondergraven, en is het langs de normale weg van de geschiedschrijving achterhalen wat er gebeurt of gebeurd is, onmogelijk gemaakt. Hij weet niet wat feit, wat fictie is; hij weet niet hoeveel personen er meespelen, of welk tijdsbestek van kracht is. Hij wordt dus in exact dezelfde positie gemanoeuvreerd als de zieke man bij het achterhalen | |
[pagina 77]
| |
van geschiedenis en voorgeschiedenis - en dat is geheel en al de verdienste van de verteller. De zekerheid omtrent personen en tijd wordt meteen aan het begin ondergraven: als de man stellig weet dat hij de hele dag steeds een andere dokter ziet, en de verpleging even stellig weet dat hij steeds dezelfde dokter ziet, en wel op hetzelfde uur van steeds een andere dag, dan weet de lezer niet meer of die vrouw die ieder bezoekuur aan zijn bed zit, steeds dezelfde vrouw op steeds andere dagen is, al denkt de man van wel. Evenmin weet de lezer zeker of deze vrouw wel zijn vrouw is, want dat weet hij alleen via het personage. De verteller suggereert heel subtiel andere mogelijkheden, door te melden dat de man haar aanspreekt met ‘een kinderlijk stemmetje’ of met ‘een tien jaar oud stemmetje’. Misschien is ze zijn moeder, die nooit wilde voorlezen. Zelfs opent de verteller de mogelijkheid, wederom niet op inhoudelijk niveau, maar enkel suggestief door zijn schrijfwijze, dat de twee vrouwen één zijn, incorporaties van verschillende tijdstippen van de geschiedenis van deze vrouw (wellicht heeft de man haar toch gehuwd, en is hun aanvankelijk wederzijds verlangen vervlogen - het hare later dan het zijne). Het feit dat de twee vrouwen zo radicaal aan elkaar tegengesteld worden voorgesteld is geen bewijs van het tegendeel; bovendien zijn er parallellen aan te wijzen, zodat ook continuïteit gesuggereerd wordt. Zo valt op dat het laatste stadium van de vrouw breit, en het eerdere stadium wil verstellen: zij ziet dat er een knoop van zijn gulp af is, en zegt ‘Oh, goed dat ik dat zie’, net zo huiselijk en conventioneel-vertrouwd als haar ‘Wat ben je toch altijd zuur’. Ook valt op dat hij van beide vrouwen gescheiden wordt door een gang en een trap. Over zijn vrouw lezen we: ‘Het was alsof hij de afstand kon zien die hen scheidde: een stukje overloop met toilet, een trap naar beneden, weer een gang... een groot huis stond tussen hen in en God mocht weten waar precies’. Over zijn geliefde lezen we: ‘(..) de banketwinkel waar we boven woonden (..) Waar was het dan? Het was onder aan de trap, het was op de trap en later boven in huis toen iedereen beneden was en op straat (..) Eindelijk haalde je me dan thuis af (..) Maar ik mocht de deur niet eens open doen toen de bel ging. Je stond op dezelfde trap te wachten als toen (..) en klotste tenslotte weer naar beneden’. Geen wonder dus, dat de geliefde in het ziekenhuis ‘zomaar uit de gang opgedoken’ komt, in de tijd van zijn dutje, buiten het bezoekuur. Mémoire involonté, opgeroepen doordat hij vanuit zijn bed kan kijken ‘in de avondschemering van de verlichte gang waar onzichtbare lampjes glansden in het linoleum’? Het is niet onmogelijk dat de verteller doet wat Brakman bij Proust signaleerde in ‘Bij nader inzien’: ‘Het is een durend in alle richtingen in elkaar overgaan van begrippen en beelden dat zich over het hele panorama verspreidt om zich te hechten aan de meest uiteenlopende gebeurtenissen, zoals het in elkaar overlopen van land en zee in de schilderijen van Elstir, of in wankele identiteiten zoals de moeder, die steeds meer overglijdt in de gestalte van de overleden grootmoeder, het opnieuw opduiken van personen onder andere titels en zelfs met geheel ander karakter’. Men versta mij wel: ik ben niet aan het bewijzen dat de twee dames één zijn; ik maak aannemelijk dat de identiteit van personen wordt opgelost in een veelduidige functie. Net zo met de identiteit van ruimten (bijv. trappen, gangen) en van tijdstippen, en dat is serieus, want om te weten Hoe De Toestand Is, moet je weten welk tijdstip het is. Uit welk bed en wanneer kijkt hij naar welke gang, bijvoorbeeld? Op het eerste gezicht lijkt het in het ziekenhuis te zijn, en in de begintijd, want er staat ‘Dat was in de begintijd en zijn hoofd was toen zo vol geweest als van een opiumschuiver, vol broeierig gespook en onrust. Er werd ook merkwaardig veel gewassen in die tijd, dat wil zeggen zijn angsten werden gewassen, zijn spoken gerold, gepoederd en gekrabd, en zijn mond, zo vol hulpgeschrei en noodgestamel, meelevend afgedekt met washandjes en klodders zeepschuim’. Maar door de wijze van formuleren lijkt het niet alleen op het ziekenhuis, maar ook | |
[pagina 78]
| |
op de tijd na zijn ‘hartaanval’, door de duidelijke omgekeerde parallel van de eerste ontmoeting met de geliefde in het verleden: ‘Wij waren in de keuken en ik was overal besmeurd met suiker, slagroom en chocolade. Je zoende me, beet in mijn hals, vrat aan mijn handen en armen en hielp me bij het uitkleden en wassen (..)’. Deze associatie van tijden wordt nog versterkt door het vervolg, als de man zich bij het opduiken van de onherkenbare geliefde afvraagt: ‘Hoorde deze kussenschudster (!, IB) daarbij? Hij meende dat gezicht te herkennen uit die eerste nachten, het lachte en grijnsde en zweefde boven zijn bed, vlak boven zijn gezicht om er de adem weg te nemen’. En daarmee worden we door-verwezen naar de mémoire involonté ‘in zijn blikveld zweefde vreemd verloren een pastelroze meisjesgezicht, dat smekend schuin omhoog keek in het niets en op het punt stond in tranen uit te barsten’, en daarom weer begrijpen we, waarom de innigheid van het even gelukkig samenzijn met de voorlezende vroegere geliefde in het ziekenhuis wordt voorgesteld als ‘van engelen die in het licht zweven, maar de ogen gesloten houden en glimlachen’ (curs. IB). Hier dringen zich dus, louter door de schrijfwijze, enkel en alleen door het woord- en taalgebruik, heel andere geschiedschrijvingsprincipes op: die van parallellie, associatie, omkering, verplaatsing en gelijkenis, alle minstens even belangrijk als identiteit, chronologie en causaliteit, en zonder deze laatste te ontkennen - integendeel. Maar er wordt iets over de geschiedenis heen geschreven, op weg naar meer dan waarheid: naar samenhang, naar zin, naar vorm. Het is een uit de tijd stappen om de samenhang van toestanden vorm te geven, te construeren, niet te reconstrueren. Oorsprong en doel der geschiedenis: een niet identieke herhaling en een durend doorverwijzen. Met de muziek mee? Rondom: een geluidloos gillende leegte. |
|