fessionaliseerde literatuurkritiek, in de Universiteit dus. Deze institutionalisering was historisch onvermijdelijk, maar is beladen met een erfzonde: elke professionalisering intimideert en onteigent de leek. Beroepslezers houden de gewone lezer impliciet voor dat hij naïef, oppervlakkig, goedgelovig en onkritisch is. (Deconstructieve beroepslezers gebruiken hem graag als sparring-partner). Hun autoriteit intimideert, vooral als ze het masker van de onpersoonlijkheid draagt. Dat geldt voor de traditionele interpreet, die voor ons beslist wat de tekst betekent. Maar het geldt ook voor de deconstructieve lezer (zeker in de krachtige versie van Paul de Man), die onthecht en onpersoonlijk laat zien dat de tekst zelf zijn eigen betekenissen onderuit haalt en onbeslisbaar maakt. Ik citeer even uit Allegories of Reading (1978) een passage waarin de Man het heeft over zijn deconstructie van Proust. ‘The reading is not “our” reading, since it uses only the linguistic elements provided by the text itself. () The deconstruction is not something we have added to the text but it constituted the text in the first place.’ De Mans lezing, lijkt het, is gezuiverd van elke interpreterende subjectiviteit, ze is ‘de tekst zelf’. Zijn lectuur beheerst niet de onbeslisbaarheid van de tekst, ze ‘is’ deze onbeslisbaarheid zelf.
Intimiderend, maar vooral ook irriterend vind ik vele tics in Het licht van de letter. ‘Edgar Allen Poe. De naam zegt het al: dit essay richt zich tot de dood, of, beter gezegd, tot die dood die vrijwel nooit afwezig is in zijn geschriften. Wat, en waar, is dan de aanwezigheid van de dood in de literaire tekst?’ Zo begint Ortwin de Graef zijn opstel, met een reeks pompeuze vragen. Wat heeft de naam Poe met de dood te maken, hoe kan een essay zich tot de dood richten, wanneer is literatuur die naam waardig, waarom überhaupt spreken over de literatuur, in de eerste regels van een essay over Poe? In hun zinledige algemeenheid interesseren deze vragen mij niet; ik wordt geïrriteerd door de voorgewende diepzinnigheid: alsof lectuur van Poe ons iets zou kunnen leren over het wezen van de literatuur. Dirk de Schutter begint zo: ‘Kan iemand schrijven zonder te lachen of zonder te laten lachen?’ (Opnieuw die alles vervagende algemeenheid.) Even verder stelt hij vast dat John Barths verhaal ‘nagenoeg onbegrensd, onoverzichtelijk en onbeheersbaar’ is, en hij vraagt zich af - ja, wat eigenlijk? ‘Wie kan dit verhaal lezen? Wie kan het tot zich nemen? En in wiens naam? Welke nagedachtenis wordt hier gevierd? Kan het verhaal een gebeurtenis genoemd worden, een gave?’ In een typische verglijding wordt een vraag ontledigd, tot alleen ijlheid overblijft. Misschien is het verhaal een gave, misschien ook niet: maar wanneer, en in welke zin, en wat zijn de voordelen om het zo te lezen? Misschien is lezen inderdaad het vieren van een nagedachtenis, een soort eucharistie. (Ik vermoed dat hier o.a. de nagedachtenis van Heidegger wordt gevierd.) Misschien is lezen soms ook een moord, of verweer tegen inbezitname, of een dovemansgesprek, of getroffen worden door momenten van pathos, of het zich
laten in bezit nemen door een stem? Al deze dingen, en nog veel meer, kan lezen zijn, voor bepaalde lezers in bepaalde omstandigheden. Mijn bezwaar tegen De Schutters versie is dat hij suggereert dat ze iets wezenlijks zou zeggen over elk lezen.
Wat deze essays ons kunnen leren is een houding: argwaan voor overhaaste conclusies, aandacht voor de materialiteit van de letter, de kracht om tegenspraken, onzekerheden en aporieën te doorstaan en uit te houden. (Wat Keats ‘negative capability’ noemde).
Maar na een tijdje krijgt de lezer ook argwaan tegenover deze essays zelf. Ze beweren dan wel dat er geen finale betekenis is, maar zijn de conclusies van de lectuur ook hier niet al vooraf bepaald? De conclusie nl. dat de taal van een tekst de betekenissen die we er aan toekennen ondermijnt, dat wat een tekst beweert ontwricht wordt door hoe hij het beweert (en omgekeerd). Soms lijkt het er héél sterk op (zeker in de DeManiaanse variant) dat de aporie, de onbeslisbaarheid, de (on)mogelijkheid van de literatuur dienst doen als finale betekenis. En dat deconstructie beslist dat elke betekenis on-