wen. Het destructieve was een noodzakelijk kwaad. Ofschoon ik biologisch gesproken de kringloop van afbraak, ontbinding en opbouw als een natuurlijk gegeven slechts heb te aanvaarden, kies ik in de literatuur - het cultuurlijke gegeven - voor het construtieve, het organische.
* Hoewel de vormgeving flexibel blijft, wordt de vorm zelf strakker aangehaald en is er in het algemeen een hogere graad van organisatie waar te nemen dan bij de jonge Vijftigers het geval is. De cyclus, de reeks, de sequentie.
* Zonder het intellect (het inteellekt, schrijft Lucebert) een overheersende rol te willen toebedelen, is, de anti-intellectualistische houding van Vijftig aan de kant geschoven. Men hoeft zelf geen intellectueel te zijn om de gevaren van het anti-intellectualisme vanuit populistische kringen te onderkennen. Het schrijven van literatuur veronderstelt de aanwezigheid van enige intelligentie die gevoed moet worden en vervolgens praktisch toegepast.
Poëzie is niet (alleen) voor de dommen.
* Er wordt meer plaats ingeruimd voor de verbeelding. Daarvoor moet de dagelijkse werkelijkheid die hoog in het Vijftiger vaandel stond geschreven een veer laten. (‘En Lucebert dan?’ roept de lezer verontwaardigd.)
* Er is sprake van een grotere bewustwording van des dichters materiaal: de taal. Er wordt een scherper taalbewustzijn ontwikkeld. Deze ontwikkeling mondt uit in een kritische en kritiserende opstelling ten opzichte van alles wat door taal is of wordt aangeraakt. Voorbehouden en complicaties zijn hier onvermijdelijk, omdat bijna alles in taal of door middel van taal wordt gedacht en waargenomen. Aan alles wat wij zien kleeft een naam, een woord, een begrip. Hier komt Nijhoff in beeld: ‘Er worden oneindig meer eisen aan de taal gesteld, die oneindig zuiverder beoefend wordt’ (lezing over eigen werk, 1935).
Een van de gevolgen: de in Nederland zo hardnekkig gehandhaafde tegenstelling tussen inhoud en vorm wordt als volstrekt zinledig ervaren. Voortsudderende debatten hierover worden gezien als het vermorsen van energie, tijd en papier. Die zijn een betere zaak waardig.
* Ten aanzien van maatschappelijke en politieke vraagstukken is er een verschuiving vast te stellen. Het betreft een ingewikkelde kwestie die hier niet in een paar zinnen kan worden samengevat. De soms felle uitlatingen in poeticis door enkele Vijftigers worden hogelijk gewaardeerd en onderschreven, zij het niet zonder meer overgenomen. Bovendien doet zich in de jaren zestig een nieuw vraagstuk voor dat mettertijd steeds nijpender zal worden: de aantasting van onze natuurlijke omgeving, het gebrek aan respect voor de aarde, de veronachtzaming van het ‘Indiaanse’ levensbesef dat ‘niemand de lucht kan bezitten’.
De notie van scheefgegroeide verhoudingen op tal van gebieden, uitmondend in de explosie van 1968, speelt in dit alles een rol die om nadere uitwerking vraagt.
* Er vindt een oriëntatie plaats op de eigen traditie en de tradities van andere volken. Deze oriëntatie vloeit voort uit een historiserende houding die in het voorafgaande reeds werd aangestipt. Een zeer persoonlijke belangstelling voor andere culturen wordt in het eigen werk geïntegreerd, in het besef dat niemand het alleenvertoningsrecht op een dergelijke interesse heeft. (Ook in het oeuvre van Bert Schierbeek is een grondige belangstelling voor de cultuur van zogenaamde natuurvolken aan te wijzen).
* De zojuist omschreven oriëntatie heeft eveneens betrekking op de geschreven literatuur van de ons omringende landen. Een gerichte belangstelling voor buitenlandse ontwikkelingen in de literatuur is gewenst (zij het nog geen vanzelfsprekendheid in de jaren zestig). Deze kan worden uitgedrukt in vertalingen die bij voorbeeld de Nederlandse poëzie