YANG 137 - april-juni 1988
Woord vooraf
Tien jaar nadat Raster (6/78) aandacht besteedde aan ‘Nieuw proza uit de DDR’, brengt Yang een nummer uit over DDR-literatuur waarbij het accent vooral op de poëzie valt. De verklaring daarvoor moet de lezer in de eerste plaats zoeken bij de vertalers. Maar hun subjectieve keuze zal wel niet geheel toevallig voornamelijk op de lyriek gevallen zijn. Veel heeft te maken met de toestand van de literatuur in de DDR. Daar vindt recalcitrant gedrag tegen maatschappelijke en artistieke normen gemakkelijker zijn weg in verzen omdat de schrijver zich niet direct moet blootgeven. Natuurlijk geldt zoiets niet voor honderd procent, maar het wordt bevestigd door wat Roswitha Wiegmann schreef in haar inleiding op het vertaalde korte proza in het Raster-nummer: ‘De voorkeur voor het korte verhaal bij DDR-schrijvers in de laatste tien jaar hangt o.m. hiermee samen dat het genre ertoe dwingt zich te beperken tot detailaspekten en segmenten uit de realiteit. Elke noodzaak om afzonderlijke verschijnselen in de totaliteit van de maatschappelijke ontwikkeling te plaatsen vervalt. Daardoor biedt het korte proza veel eerder de mogelijkheid om nieuwe processen, mentaliteiten en houdingen te signaliseren of taboes konkreet te doorbreken.’ Overigens hebben we met opzet afgezien van een brede socio-literaire inleiding tot de ‘abnorme’ DDR-literatuur. Deels omdat niemand in staat is een precies beeld te geven van wat er leeft in een land waar de informatiekanalen officieel óf illegaal zijn, deels omdat de lezer toch reeds veel informatie krijgt uit essays die bepaalde auteurs begeleiden, of onrechtstreeks uit de teksten zelf. Bovendien komen maatschappelijke
ontwikkelingen in de westerse en vooral de BRD-media veel eerder en meer aan bod dan artistiek-literaire. En we willen in dit nummer toch vooral deze laatste signaleren.
Binnen de lyriek hebben we dan ook gekozen voor auteurs die vooral voor de jaren '80 van belang zijn. Zij zijn voorlopers van de jongste generatie, maar gelden op dit moment meer dan ooit (zoals Adolf Endler, Rainer Kirsch, Heinz Czechowski, Karl Mickel, Sarah Kirsch en Kito Lorenc) of komen pas nu volop boven drijven (zoals Elke Erb of Inge Müller). Of zij zijn representanten van die actuele, meer experimenteel gerichte generatie (zoals Frank-Wolf Matthies, Sacha Anderson, Bernd Igel, Bert Papenfuss-Gorek en Uwe Kolbe). Dat verklaart waarom belangrijke vertegenwoordigers van die voorafgaande generatie die in de jaren '60 debuteerde en die in de jaren '70 de eerste kritische geluiden liet horen, ontbreken. Daarvan zullen Günter Kunert, Wolf Biermann, Reiner Kunze en Volker Braun bij ons wel de bekendsten zijn. (Voor meer informatie over die generatie zie ‘Die Generation Volker Brauns. Lyrik in der DDR seit 1962’ van Harald Hartung in Deutsche Lyrik seit 1965, Serie Piper, München, 1985) Daarmee wordt tevens duidelijk waarom ook de aartsvaders van de DDR-poëzie, Brecht, Bobrowski en Huchel, ontbreken. Alleen Erich Arendt, die het minst vertaald is, hebben we als revérence opgenomen.
Het zal de lezer tenslotte opvallen dat we vooral aandacht besteden aan auteurs die nog in de DDR leven of pas recent het land hebben (moeten) verlaten. We zijn van oordeel dat die onze belangstelling eerder kunnen gebruiken dan de uitgeweken schrijvers. Die komen nu eenmaal gemakkelijker onder onze aandacht doordat geen ijzeren gordijn de informatie blokkeert. Wanneer toch bepaalde auteurs die reeds langer geleden emigreerden (Sarah Kirsch en Hans Joachim Schädlich), in dit nummer voorkomen, dan moeten we dat opnieuw aan de persoonlijke voorkeur van de vertalers en de redactie wijten. Met dit nummer hebben we immers niet de bedoeling een afgerond beeld van alle