Dat een meeuw vliegen kan
boven de wilde gebaren van haar nest
eerste deel
‘dit leven zachtjes ken ik het
ik loop steeds eruit
zoals een kind uit het strand gaat
vol zee stroomt
in langzame statigheid’
Hans Lodeizen
later
zal het geluid verdwijnen
of althans is dat
wat ik denk
want steeds zal wel iets
te horen zijn
zoals bij
voorbeeld het onderhuidse
ademen of
wolken die bijna
ongemerkt schuiven in
zachte windstoten
vaak kleine dingen
zo
het stuiven van fijne, pas gevallen sneeuw
een onverwachte druppel dooiwater
(van die geluiden
die enkel
samen met het luisteren
verdwijnen)
zoals je het doffe geluid hoort van jouw voetstappen die zich in deze sneeuw doordrukken
hetzelfde geluid ook toen je, in het huis dat klammig kil en wellicht om die reden onbewoond was, jouw duim omklemde met de vingers van jouw andere hand en hem dan wringend uit zijn isolement haalde (iets doffer nog).
ik vraag me af waarom je dat eigenlijk deed.
was het om de kou in jouw handen even niet te voelen?, dacht je misschien dat ik het naar zou vinden en het je zou gezegd hebben? (wil je alsjeblieft ophouden met die rare geluiden?, ze vervelen me), of was je zenuwachtig? waarom zou je zenuwachtig geweest zijn?
voor onze aanwezigheid?, omdat we voor elkaar vreemden zijn? hoewel, ik denk soms dat we elkaar reeds lang kennen.
maar misschien is dat een gewild denken, een té gewild denken, dat gegroeid is vanuit een voortdurende drang zoiets te wensen, en dat ik door die voortdurendheid als onbewust ervaar, en dat ik zomaar aanvaard.
een denken zonder feitelijke basisgegevens?
dat zou kunnen.
ik moet daar rekening mee houden.
ik moet erop letten niet met je om te gaan als met iemand die ik reeds lang ken.
zo, veronderstel ik, zal ik later wel het mooiste beeld van je overhouden.
ik vraag ook niet waarom je me nu vergezelt, want jouw antwoord zou voor mij onbelangrijker kunnen zijn dan jouw feitelijke beslissing om me te vergezellen.
en zo tracht ik reeds geruime tijd bepaalde gebeurtenissen aangenamer te ervaren dan ze misschien wezenlijk zouden zijn.
het is als wanneer je uitgeput na een lange tocht door de sneeuw in de verte een huis ziet: het is een mooi beeld als je het huis ziet, als je binnengaat kan het huis klammig kil en onbewoond leeg zijn, en ben je ontsteld.
[pagina 67]
[p. 67]
sommige dingen zijn enkel mooi omdat ze veronderstellingen oproepen.
als je vraagt wie ik ben, zal ik antwoorden: met jou.
als je vraagt vanwaar ik ben geweest, zal ik antwoorden: van jou.
als je vraagt waarom ik ben, zal ik antwoorden: om jou.
als je vraagt naar waar ik zal zijn, zal ik antwoorden: naar jou.
maar de vragen waarvan ik denk dat het jouw vragen zijn, zul je me nu niet vragen.
je laat de dag zijn beloop, jouw bewustzijn de antwoorden, want ook jij kent in vragen het zinloze.
vragen is de vage uiting van een verlangen naar een bevestiging.
de onzekerheid is hoopgevend, de bevestiging teleurstellend soms, want daar eindigt elke zoektocht.
daar eindigt dit denken.
daar eindigen onze vragen.
daar worden wij een gewraakte materie.
daar begint de afslachting,
de terugtocht naar wat wij gelouterd hebben.
en terwijl deze dag zichzelf wordt - hier groeit alles - zijn we dichter bij elkaar gaan lopen.
het geluid van onze voetstappen in de sneeuw wordt beter hoorbaar.
is het een geluid dat je vertrouwen schenkt?
misschien denk je ondanks dat we met ons twee alleen zijn: we zijn niet alleen met ons twee.
dat kan je denken.
vooral wanneer je een geluid hoort dat niet afkomstig is van
jezelf, maar dat eigenlijk wel voorkomt door jouw aanwezigheid.
je wandelt.
je bent meegekomen.
en vanaf het moment dat je meekwam dacht ik: er is iets.
en iets zal er steeds wel zijn, veronderstel ik, maar de betekenis ervan kan op sommige momenten wel heviger zijn omdat ze soms bepaald wordt door een gewilde, misschien té gewilde gebeurtenis.
maar dat kan ik nu nog niet zeggen.
ik zou het niet mogen.
we moeten nog ver gaan.
in de verte is het geluid van een blaffende hond.
in de verte is het beeld dat we graag zouden zien.
in de verte is een beeld dat anders is dan het beeld dat we graag zouden zien en waarvan we denken dat het in de verte is.
het is niet de verte die roept, maar ons verlangen om die verte te kennen.
het verlangen om onze voorstelling van die verte vormelijk te kunnen bevestigen.
in mijn gedachte zie ik iemand lopen.
in mijn gedachte zie ik iemand hard lopen.
in mijn gedachte zie ik iemand lopen die niet aankomt.
in mijn gedachte zie ik iemand lopen die nooit aankomt.
in mijn gedachte zie ik niemand aankomen.
de verte is niets meer dan haar betekenis.
onhaalbaar.
iemand die hard loopt wordt moe.
we komen waar we steeds geweest zijn.
we komen op plaatsen waarvan we menen dat ze ons doel waren,
[pagina 68]
[p. 68]
maar die dit alleen leken te zijn omdat ons doel zich verwijdert naarmate we het menen te benaderen.