| |
| |
| |
Loekie Zvoniks dichterlijk proza:
Cirkelbewegingen rond het geheim van leven en dood
In 1976 schreef Loekie Zvonik me dat ‘een schrijven slechts werkelijk waardevol wordt wanneer het kan bewijzen een schakel, een moment te zijn in een menselijk groeien. Daartoe zijn andere werken dan het debuutboek nodig’. Het eerste boek was nog te zeer met het drama van Dirk de Witte verbonden en liet daarom zijn volle symbolische draagwijdte niet los. Nu, bij de publicatie van Duizend jaar Thomas, blijkt dat Didier meer was dan Dirk de Witte. De hoofdfiguur uit Hoe heette de hoedenmaker? verspersoonlijkt veel meer dan zichzelf, hij is alleen te begrijpen in zijn relatie met Hermine, meer nog: Hermine laat zich slechts kennen in haar houding tegenover het ongrijpbare wezen dat Didier voor haar is, zij is een soort mijmerende getuige van het gebeuren. Vanuit dat standpunt wordt de geschiedenis van Didier geschreven. Zij is er wel intiem mee verbonden, in een tijdelijke liefdesrelatie, maar toch blijft er een afstand tussen beide figuren. In Duizendjaar Thomas valt er een gelijkaardige of parallelle psychische relatie op tussen Marie en haar omgeving. Net zoals het eerste boek brengt de tweede tekst het verhaal van een kortstondige liefdesrelatie tussen Marie en Serge, met wie ze enkele dagen te Londen verblijft. Toch is het boek niet op die verhouding afgestemd, het is een dichterlijke kroniek van een wereldgebeuren. Vergeleken met Hoe heette de hoedenmaker? krijgt het verhaal een grootschalig karakter, vooral door een uitbreiding van het tijds- en ruimteperspectief. In het eerste boek gaat de reis naar Wenen, in het tweede naar Londen. Daar houdt de vergelijking op. In het eerste deel van Duizend jaar Thomas blijft de ruimte beperkt tot Eeklo, maar het tijdsgebeuren omvat de oorlogsjaren van 1940-1944, waardoor ook de plaats van de handeling aan betekenis wint: Eeklo is meer dan Eeklo, het is een episode uit de oorlog, het stadje staat in verbinding
met de oorlogsgruwelen elders in de wereld, eenzelfde vloed van geweld overspoelt Europa, ook de vlucht van 1940 wordt als historisch gegeven aan de bombardementen op Eeklo toegevoegd. De andere pool, aan het einde van het boek, is de huiskring, de woning de plaats waar Marie samen met haar man André woont en werkt: daar houdt het avontuur op en valt het boek stil.
Ook de tijd is veel ruimer opgevat in het tweede boek. De oorlogskroniek uit het eerste deel, vóór de reis naar Londen, klimt
| |
| |
op tot de eerste wereldoorlog. Er komen drie generaties in voor, wat de schrijfster de mogelijkheid geeft op te klimmen tot het moment waarop de vader van Marie uit Tsjekoslovakije naar Eeklo komt om er te werken bij de plaatselijke brouwerij. Dat is kennelijk een autobiografisch gegeven. De geschiedenis van de grootmoeder brengt de lezer te Stavelot, in het café waar Guillaume Apollinaire haar op een tafel plantte om er de mazurka te dansen. Met de Franse dichter sijpelen de literaire reminiscenties het verhaal binnen, de schrijfster schept er een esthetisch genoegen in haar schrijverschap te verbinden met de herinnering aan dichterlijke figuren uit de Europese letteren. In Hoe heette de hoedenmaker? maakte ze ook al gebruik van die literaire associaties. Ze maken deel uit van Zvoniks dichterlijke literaire symboliek, die in de sfeer ligt van Herman Hesse, Rainer Maria Rilke, Guillaume Apollinaire e.a. Door de uitbreiding van de verhaalstof en de uitbouw van de tijd en de ruimte is het literaire weefsel van Duizend jaar Thomas veel hechter en kleurrijker geworden.
Door het koppelen van tijd en ruimte komt er een grote beweging in de tekst, met een gevaar voor fragmentering van het verhaal. Je moet al in de diepte lezen om het verband tussen de fragmenten te begrijpen, bij voorbeeld tussen de val van de brug en de episode van de tocht naar het Verdronken Land van Saeftinge. De verschillende passages worden volgens een muzikale compositietechniek op een thematische wijze met elkaar verbonden. Er wordt ook veel gereisd in het werk van Loeki Zvonik: met de trein, de boot, het vliegtuig, de auto, soms ook te voet zoals in de ellendige dagen van de vlucht van '40. Stations zijn, althans literair gesproken, geliefkoosde plekken in dit verhalend proza: het zijn meestal trieste wachtplaatsen, plaatsen van menselijke ellende en banaliteit, die een sfeer uitwasemen van doelloosheid en niet vervulde verwachtingen. Diezelfde atmosfeer heerst ook in de treincoupé's. Een groter station als dat van Oostende en ook de Londense stations maken een drukke, verwarrende indruk: Marie loopt er als een dwerg in verloren, het hele gedoe beangstigt haar. Dat is ook het geval op de luchthaven. Het heen en weer rennen wijst op een innerlijke onrust, op een gevoel van zich niet thuis voelen op de wereld. Hangt dat samen met haar toestand van half immigrante? Op een paradoxale wijze komt die levenstoestand ook naarvoren in het sterk gevoelsmatige gehecht zijn aan een bepaalde streek als het Verdronken Land van Saeftinge, waar Marie een geheimzinnige ontmoeting heeft met de overleden Thomas. Op die plek van dood en herinnering komt ze tot rust. Ook in de kortstondige liefde met Serge, waar ze op zoek gaat naar zichzelf, ‘naar alle atomen waaruit je bent samenge- | |
| |
steld en gegroeid’ (p. 67). Het opklimmen in de tijd zal ook wel te maken hebben met de zoektocht naar het eigen ‘ik’, in de samenhang van de geschiedenis. Is dat het antwoord op de vraag uit Hoe heette de hoedenmaker?:
‘Met welke bedoeling gaan we altijd weer naar het verleden terug en laden ons op met voorbije ontroering?’ (p. 83). In hetzelfde boek wordt dat gevoel ‘heimwee’ genoemd, niet een heimwee ‘dat niet meer aan het leven gebonden is maar aan de dood’, een heimwee dat zijn oorsprong vindt in de ervaring geen heimat te bezitten: ‘Ik weet niet waar ik vandaan kom. Ik ken alleen mijn antecedenten langs moeders kant. Wie weet wat ik ben als ik naar Bohemen ga en probeer te vinden wat mijn oorsprong en bestemming is’ (p. 23). Het is een heimwee naar iets wat komen moest en wat zich niet heeft voorgedaan: de hele ruimte of psychische omgeving waarin het verhaalde gesitueerd is, is geladen met een esthetisch verfijnde zwaarmoedigheid, die niet tot wanhoop stemt: ‘Men zou het heimwee in al zijn verrukkingen en niet in zijn nederlagen cultiveren’ (Duizend jaar Thomas, p. 50) en: ‘Serge droomde wellicht van heimwee naar andere tijden en andere landen’ (p. 73). Elders in het boek wordt het gevoel in verband gebracht met het Portugese woord ‘saudade’: ‘Het betekent heimwee en alleen zijn omdat men van de geliefde gescheiden is’ (p. 74). Dat psychisch gegeven legt uit hoezeer de personages, als zovele splitsingen van de natuur, zo weinig gehecht zijn aan een vaste plaats en waarom er in het boek, zowel in de geest als in de werkelijkheid, bestendig gezworven wordt van de ene plaats naar de andere. Het ‘Café des voyageurs’ is slechts een zeer voorlopige pleisterplaats. Een symbool voor het verblijf op aarde? Vandaar ook dat de personages zich in hun onderlinge betrekkingen niet vast met elkaar verbinden: Serge wordt door Marie de ‘tijdelijk onmisbare’ genoemd (p. 73). De enige vaste binding is die tussen Marie en de lichamelijk afwezige maar geestelijk-poëtische alomtegenwoordige figuur van de
‘duizendjarige’ Thomas.
Wie is Thomas? Van bij het begin verschijnt hij met een vraagteken achter zijn naam: ‘Waar is Thomas?’, ‘Waar is Thomas nu?’. Antwoord: ‘Weg, met zijn familie, ook op de dool’ (p. 7). Wordt er over hem gesproken, dan is het steeds in de vorm van veronderstellingen of gissingen: ‘Maar ik (Marie) moest aan Thomas denken die misschien in Frankrijk in de beken lag, natte voeten kreeg en ter bescherming onder het lijf van een vrouw werd gejaagd die haar nagels in zijn vel zou slaan, vrezend elk ogenblik de doodsteek te voelen en boven dit kind de laatste adem te moeten uitgillen’ (p. 10). In gedachten wordt Thomas van bij de aanvang geassocieerd met de
| |
| |
bedreiging van de dood. De dode verminkte lijken, die uit de ramen hangen van de uitgebrande huizen van Eeklo, roepen al spottend de naam Thomas, alsof ze hem hadden vervoegd. Zijn naam komt terug in het hoofdstuk waarin het einde van Maries liefde voor Serge wordt verhaald: Serge en Thomas zijn verenigd in eenzelfde heimwee. Serge kan nog telefoneren, maar Thomas niet: ‘De doden beschikten niet over telefoonlijnen. Thomas was verdwenen, alleen in dagdromen was hij nog op te roepen, hij vervaagde meer en meer, ook al omdat hij een kind was dat niet meer groeide, niet meer ouder werd.’ En dan wordt er van hem gezegd dat hij, lang geleden, van de brug viel in Eeklo, hij deed er evenwichtsoefeningen tijdens het krijgertje spelen. In de chronologie van het boek raak je het spoor van Thomas kwijt, het is net alsof het verhaal van de verongelukte Thomas in het verhaal ingeschoven wordt om aan de vroeger gestorven of misschien onbestaande Thomas een epische gestalte te geven. Met dat vraagteken achter zijn naam leeft hij veel sterker dan had hij gewoon geleefd. Dat vraagteken, het raadsel van dood en leven dat rond zijn naam gesponnen wordt, maakt hem tijdeloos, ‘duizendjarig’. In die gedaante is hij een intrigerend symbool van heimwee naar het onvervulde leven. Aan zijn naam kleven ook de oorlogsverschrikkingen vast, zelfs die van de miljoenen Joden die in de concentratiekampen vergast werden. Ook het jongetje dat tijdens een betoging te Londen omvergereden wordt en de lievelingshond Bertha, die moet afgemaakt worden bij de thuiskomst van Marie na haar verblijf in de Britse hoofdstad met Serge, kortom al de doden uit Duizend jaar Thomas, tot de Zouaaf toe die in 1915 bij De Panne sneuvelde, zijn getekend met zijn naam. Bij haar terugkeer lijkt Marie overal Thomas te ontwaren, in het station te Oostende, in de verhuiswagen van een gezin dat in de buurt komt wonen. Thomas is ook dichter, vandaar de associatie
met Guillaume Apollinaire. Bij het citeren van de gedichten, lijkt de relatie met Marie om te slaan, hij wordt het nu die Marie nodig heeft, hij is de zwerver:
‘Jij was mijn eeuwenoude ik,
de weemoed, de verloren dagen,
waar moet ik je nu zoeken -
mag ik je dan geen moment uit het oog verliezen -
laat me niet onder de roofvogels sterven.’
Thomas wordt nu verwant met Didier uit Hoe heette de hoedenmaker?, hij is nu de door dood en lijden gekwelde, de ‘gekruisigde’ uit de Filippijnse legende, en Marie is de getuige van de kruisiging, ze neemt opnieuw de rol in die ze had bij
| |
| |
Didier: het machteloos toezien op een drama, waarmee ze op intieme wijze verbonden is, zoals tijdens de idyllische tocht in het Verdronken Land van Saeftinge.
Met de opstandigheid tegen de hedendaagse beschaving, stort de auteur de lezer in het heden, in de maatschappelijke werkelijkheid van alle dag. Waar slaat de kritiek op? Het hele boek is, zoals al voldoende uitvoerig is aangetoond, een innerlijk protest tegen de gruwelen van deze eeuw. Naast het magischromantische of algemeen dichterlijke gevoel van vervreemding in dit bestaan, is er de concrete vervreemding van de maatschappelijke situatie van deze tijd, namelijk het ondergedompeld zijn in de massa, dat verhevigd wordt door het nostalgische verlangen naar een leven van schoonheid en het bezig zijn met de dingen van de geest. Het zou verkeerd zijn die tegenstelling te zien als een konflikt tussen de ideale levenswijze van de enkeling en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van het individu. Het gaat nog minder om de verheerlijking van een decadente levenswijze. Cultuurpessimisme is het ook niet, maar eenvoudig de nuchtere vaststelling dat de beschaafde mens ongewapend staat tegenover de massamens: ‘Beschaving zet geen grote bek op, intrigeert niet, dringt zich niet op en is daardoor tot veronachtzaming gedoemd’ (p. 33). Uit de maatschappelijke beschouwingen van Loeki Zvonik spreekt een soort gelaten ontgoocheling, een besef van machteloosheid en een daaruit voortvloeiende vereenzaming. De maatschappelijke toestand van de hedendaagse vrouw maakt haar leven er niet gemakkelijker op. ‘De vrouwen zouden er het ergst aan toe zijn, want hun aanvankelijke trots op hun geestelijke verworvenheden zou gesloopt worden door de onmogelijkheid liefde en zorg te combineren met de wedloop tegen de tijd: het beroep, de huishouding, de kinderen, de hond, de kat, de tuin, de voeding en hun pogingen er niet voortijdig oud en afgeslacht uit te zien.’ (p. 34). Het protest wordt zeer grimmig als Loeki Zvonik ten strijde trekt tegen de geldmaniakken en de profiteurs, de nieuwe rijken zonder beschaving, die op de kap leven van de loontrekkende
middenklasse. Ze spreekt vanuit een soort gevoel dat de cultuur in ons samenlevingstype in kleinheid, als een geringschatte waarde, tenondergaat. Ook hier weer die nostalgie naar een bestaan dat mooier, fijnzinniger, inniger en menselijker was gedacht, maar dat door nivellering en uniformisering tot uitdoving in de banaliteit is gedoemd. Literair-sociologisch bekeken staat het werk van Loeki Zvonik buiten de Vlaamse traditie. Het is, niettegenstaande de concrete band met hedendaagse Vlaamse toestanden, door inspiratie en smaak internationaal gericht. Het leunt aan bij laatromantische of symbolistisch geïnspireerde dichters en schrij- | |
| |
vers uit de buitenlandse letteren. Wel voelt ze zich als vrouw en burger van de hedendaagse maatschappij, die in haar sociale problematiek, niet zo sterk verschilt van die uit de ons omringende landen, gegrepen door de economische aftakeling waarvan in het bijzonder de middenklasse het slachtoffer is en dan vooral de intellectuele groep. Het heimwee dat de hele atmosfeer doordrenkt, kan evenzeer in verband gebracht worden met het uitzichtloze van die situatie en de machteloosheid tegenover de gang van de geschiedenis. De literaire taal die Loeki Zvonik schrijft, zou de sporen dragen van die maatschappelijke situatie: dichterlijk autobiografisch, tegelijkertijd beeldend en concreet, zowel afgestemd op de dagelijkse werkelijkheid als op een fictieve wereld vol onrust en verlangens, uiterst beweeglijk en innerlijk bewogen, en tenslotte uitdrukking gevend aan een diep invretende onvrede over het weinig verheffende schouwspel dat de geschiedenis van deze eeuw aan de mensheid heeft geboden.
Eugène Van Itterbeek
|
|