| |
| |
| |
De fit-o-meter
In den beginne moest je er na een uurtje opnieuw uit want de toeloop was overweldigend. De eclatante luxe een eigen stedelijke zwembad te hebben stond buiten kijf, was ongehoord. Zelfs vijftigplussers met woekerend haar op de borst of door het verloop der jaren afgepeigerde dames daalden met hun lichaam als een trauma in het water af en schreven naderhand uitvoerige rapporten in de plaatselijke bladen: gezond, niet bang, voor iedereen, jong en oud. Een grote elektronische wandklok met onduidelijke cijfers telde de minuten af en bladerde de nummers van 01 tot 100 langzaam om. Ieder zwemmer kreeg een rubber polsbandje met zo'n nummer erop. De meesten bevestigden het rond de enkel want als je pols te dunnetjes was, verloor je dat bandje wel eens. De uit- en omkleedhokjes waren geslachtelijk opgesplitst in Dames en Heren maar reeds van bij de aanvang stoorde niemand zich eraan. Gedempt gegiechel signaleerde soms wat hokjeserotiek of glurend geginnegap. Er werd vaak sex in die hokjes bedreven, adolescenten kwamen in groepjes afgezakt voor wekelijkse zwembeurten, deelden met hun partner één luttel hokje en gleden daarna met rooie kop en onrustig kruis behoedzaam tot het middel het water in. Dat water fluoresceerde lichtgroen en rook erg storend naar chemische ontsmettingsprodukten. Vanop een hoge stoel volgde een beroepsredder met verveeld gezicht de gebeurtenissen in het water. Binnen zijn bereik een meterslange dregstok met een lus eraan. Na verloop van maanden verloor het zwembad zijn magnetisme en alleen de freaks of diegenen die hier hadden leren zwemmen en aldus nostalgiek met de ruimte verbonden waren, bleven abonnementjes voor drie of zes of twaalf maanden betalen.
Dirre had zomervakantie en om de leegte in dit provinciale nest te ontlopen, ging hij elke dag in de voormiddag zwemmen. Voor dezelfde prijs van één uur kon je die hele voormiddag door water omgord blijven want de massa was op dit tijdstip uit werken, aan het koken, afwezig, ongeïnteresseerd, aan het uitslapen, op reis. Een oom van hem was hier ook vaste klant, elke ochtend van acht tot negen. Van 08.00 tot 09.00. Daarom dook Dirre klokslag negen het water in, terwijl het erg sportieve familielid hem vanonder het ruisend gordijn der douches hartelijk toewuifde.
Met een pijnlijke plons doorboorde Dine de waterspiegel. De
| |
| |
milde wurggreep van het water bedwelmde hem onmiddellijk en via de smalste krocht van het bewustzijn zwom hij urenlang rechtlijnig als een koppige metronoom van oever tot oever, de schaduwen van zich afknipperend. Pas om 10.47 dook het gezichtje van Frieda voor hem op. Blubberend vertelde ze hem dat ze voor de duur van drie weken naar de Waalse Ardennen zou verdwijnen en de angst snoerde zich weer eens als een stigma in zijn huid vast.
Hangend over het stuur van de gammele fiets, halvelings op het trottoir. Het snorfietsje van Frieda ronkte op een laag pitje. Genoemd ‘Kanarie’, wegens de kleur. Drie weken de duistere Waalse bossen in!
‘Je knipt je haar toch niet terwijl ik weg ben?’
‘Nee, zeker niet. Beloofd.’
‘Als je nog veel gaat zwemmen, wordt het straks oranje.’
Met een korte ruk van het hoofd zwierde Dirre een klis naar achter. Een nekwervel protesteerde pijnlijk.
‘Dat wordt weer een gevecht op de barricades’, antwoordde hij, ‘thuis haten ze haren met een zekere lengte.’
‘Dat recht hebben ze niet.’
‘Dat moest je ze eens komen vertellen.’ De middagzon begon zwaar op hun small talk door te wegen.
‘Straks moet ik verdwijnen.’
Hij wiebelde heen en weer en stootte het wiel van de fiets zijner jeugd koppig tegen de voorste vork van haar luxesnorfietsje. Dat rottige gevoel kon je eigenlijk niet zomaar wegslikken.
‘Ik kan je dus niet schrijven?’
‘Nee, liever niet. Er kon narigheid van komen. Drie weken duren ook niet zo lang. Ik zal elke dag aan je denken.’
Hij ging languit over het stuur liggen en tuurde in de verte naar het huis waar hij een opvoeding genoot.
‘Ik ga gedurende die droevige weken trainen als een gek. Ettelijke seconden op de achthonderd meter afknijpen. Kilometers zwemmen. Misschien gaat de tijd dan ook wat vlugger.’ Frieda liet het snording harder pruttelen. Het talmende getamp van de kerkklok dicteerde de twaalf eenheden van het middaguur. Een vluchtige zoen die feitelijk mislukte. De angst voor het thuiskomen, de twijfel voor het verdwijnen en bovenop dit alles de Unheimlichkeit.
‘Niet schrijven, lieverd.’
En die verstikkende leegte zonder houvasten.
‘Wees voorzichtig. Ik hou van je. Dag.’
| |
| |
‘Dag, Dirre.’
Hij bonkte met de fiets gewelddadig het trottoir af.
‘Da-ag!’
Het gele vlekje verdween al te vlug uit zijn gezichtsveld. Hij dacht en voelde niets, helemaal niets, terwijl hij op automatisch-instinctieve wijze het zijvenster van zijn ouderlijk huis naderde. Waarachter, dat gebeurde vaak, dat wist hij, een vaderfiguur als een dreigende onheilsprofeet de straat stond af te spieden, te ontleden, te ontkleden, te interpreteren.
‘Niet schrijven.’
‘Lieverd.’
Daar was op een dag in augustus die ellendige kramp in de rechterhand. Later door autosuggestie zich over de rechterarm vertakkend, gaandeweg eveneens alle linkerledematen inpalmend. De wijkdokter pendelde met een minuscuul lichtgevend punt tussen en in zijn ogen. Hij moest evenwichtstesten uitvoeren en de slotsom luidde dat zijn rechteroogbal te veel wegdraaide maar alarmerend kon het niet genoemd worden.
‘Gelukkig maar, want ik volg een sportopleiding.’
‘O ja? Nou, erg is het niet, hoor.’
Hij kreeg vitamines voorgeschreven en de dokter vond het raadzaam dat hij nog even bij een oogarts polishoogte nam. Nu de angst en de twijfel naast die angst weggewist waren, verdween meteen de heftigheid van de handkrampen. Gehoorzaam circuleerde zijn bloed opnieuw binnen de toegelaten banen. In volle zomer kocht Dirre zich een fototropische bril en verzorgde gelijk een afspraak met de oogarts. Hij was de eerste, het sloeg vijf uur in de middag en de rolluiken waren tot op enkele kieren na neergelaten. De oogarts was een jonge vrouw met prachtig krullend haar. Hij had haar de trap af horen stommelen en vermoedde dat zij wegens overhaast of hitte de eerste de beste witkiel binnen handbereik boven het blanke lichaam had gesnoerd want toen ze tijdens en na de uitvoerige testen met gekruiste benen zitten ging om één en ander te noteren, piepte van tussen de halfzichtbare dijen het erotische randje van een transparant onderkleedje. Zij hadden elkaar minutenlang in de ogen gestaard, zij beroepshalve en vakmatig, hij onderworpen en nieuwsgierig. Bij de kleurentest bracht hij het er opnieuw belabberd van af, dat was oud nieuws, en bij het polsen naar de oogreflexen viel zijn rechteroog inderdaad compleet door de mand. De stilte was drukkend en ook de straatgeluiden klonken gedempt. Zo'n zomer! Dat gezichtje!
| |
| |
‘Het klopt niet met wat je daarstraks beweerde, blauw is er ook nog bij. Het is namelijk iets erger.’
‘O.’
‘Je hebt er één van de ergste vormen van. Maar enfin, dat is natuurlijk niks om ongerust over te zijn. Veel mensen hebben dat.’
‘Nee.’
Dat transparante randje.
‘Ik schrijf je een sterkere versie van die vitamines voor. De zenuwpunten moeten wat rust gegund, je mag niet te veel gaan lezen de komende weken.’
‘O.K.’
‘Doe je handenarbeid?’
‘Feitelijk weinig. Ik volg een sportopleiding maar nu hebben we vakantie.’
‘Nou, dat is prima dan. Ik bedoelde van dat kleinschalig handwerk, zoals schrijven en zo.’
‘O nee, dat niet.’
Ze namen veel te vlug naar zijn zin afscheid en pas op straat bedacht hij hoe een ellendige kramp in de rechterhand hem bij dit bijzonder attractief wezentje had gebracht. Gaandeweg had hij helemaal geen klachten meer, hij gunde zijn ogen de nodige rust. Vader vond dat hij meer de fiets op moest. Tijdens een tweede hittegolfje, eind augustus, werd Dirre door een kleverige droom bezocht. Hij meende zich haar gezicht en haar knieën te kunnen herinneren, vlak na het ontwaken. Tegen de ochtend was zij echter totalitair uit zijn herinneringsveld weggegomd. Zo waren er nog van die vreemde vrouwen in zijn leven opgedoken, vrouwen waarrond hij de hevigste twijfels koesterde of zij werkelijk in levende lijve voor hem waren verschenen. Het hoefden daarom niet altijd en per sé heruitgaven van de befaamde Blauwe Engel te zijn. Ook niet per sé ectoplasma-verschijningen. Dat schreef Dirre neer in zijn ultrageheim dagboek, september naderde, hij had de haren laten bijknippen, Frieda had bij terugkomst uit de Waalse Ardennen op een doodgewone vriendschap tussen hun tweetjes aangestuurd.
Zo lag uitgestrekt vóór hem de recreatieplaats van zijn vroegere school, helemaal in puin. De grond was opgebroken, ruiten waren aan diggelen gegooid, muren afgebrokkeld. Langsheen de vier muren van deze trieste ruimte lagen hopen gruis. Hij stapte tussen de verwoestingen door, er waren knierpende geluiden. Plots hoorde hij een lerares zijn naam vermelden voor de aankondigingsact van een op te voeren toneelstukje. Doodsangst.
| |
| |
De schuchterheid. Een bange meisjesstem in de verte bracht hem tot stilstand.
‘Appels en peren, boeren en boerinnen: het spel gaat beginnen.’
Het volgende ogenblik bevond hij zich in een cel. Er kon geen licht binnensijpelen, dit was trouwens zijn weloverwogen straf. Het was hem verboden zonder begeleider de cel te verlaten. HOEWEL DAG EN NACHT DE DEUR KIERDE. Onveranderlijk trof Dirre er een onbeschreven stuk papier op de tafel aan. Later begeleidde iemand hem naar een uitgestrekt veld. Er lagen grote stukken platte, grijze steenkool en er heerste een erg droevige sfeer. De stukken waren onderling verbonden en vormden een ononderbroken oppervlak. Een aantal schapen stond doodstil tegen een loden achtergrond afgetekend. Zijn begeleider nam het woord en vertelde hem dat deze materie ‘schaapswol’ werd genoemd, hoewel de term ‘scheepswol’ ook niet te verwerpen was. De steenkool moest de schapen tot voedsel dienen. In een volgende sequentie bevond Dirre zich op de verdieping van een herenhuis waar een zwijgende oude man in een rocking-chair was gezeten. Hem vijandig. Zijn laatste avontuur bestond uit een ontmoeting met een ongeveer twaalfjarige jongen. Hij stelde Dirre er op de hoogte van dat hij politiek geëngageerd was.
‘Ik heb de club der Gouden Panters opgericht,’ zo sprak hij, waarbij hij herhaaldelijk een witte pijp met uitzonderlijk lange steel in en uit de mond bewoog.
Tijdens de eerste stageperiode werden zij over de hele provincie verspreid. De winter begon zijn bewind aan te kondigen. Grote item in het landelijk sportbeleid was de fit-o-meter ofte ‘sport voor het hele gezin’. Op de grasperken rond de scholen trof je de meest vreemdsoortige toestellen aan en om de haverklap werden massa's kinderen en lesgevers de vrije natuur in gejaagd.
‘God is mijn brucht. Op Hem kan ik betrouwen.’
Het was ijzig koud en de opdracht luidde: ‘Bij niet te harden weersomstandigheden zal de kandidaat zich het klasgebeuren eigen maken door zo veel mogelijk bij alle lessen aanwezig te zijn. Rapporten omtrent deze aktiviteiten zullen in duplo worden opgemaakt, de klasleraar plaatst zijn handtekening onder beide.’
‘Kan men een huis op zand bouwen?’
De catechiste was een hippe verschijning. Misschien iets te vlug afgeslankt. Een jeanstype, met erg esthetische welvingen. Dirre
| |
| |
probeerde haar vluchtig in een schets te vangen maar staakte zijn poging toe de klasleraar naast hem plaatsnam.
‘Twee uur per week,’ fluisterde hij.
‘Eh?’
‘Per week, twee keer komt ze hier binnen.’ De leraar legde zich schuin voor de volgende zinsnede.
‘Die hebben een speciale opleiding, die catechisten. Zij is hier halftime, weetjewel. De kinderen hebben een speciaal schrift.’
‘O ja.’ Dirre helde instinctief links om te antwoorden.
‘Boeiende kerel,’ dacht hij.
‘Bladzij tweeëndertig,’ fluisterde de man.
‘Ik ben meer geïnteresseerd in het klasgebeuren,’ fluisterde Dirre terug, ‘en ik moet zo verdraaid veel noteren.’
‘Hm.’
‘Ooit zelf les gegeven?’
‘Verleden jaar, op stage. Sport en spel.’
‘Ach zo.’
‘Bar koud vandaag om de fit-o-meter te doen.’
‘Tja, niet iedereen is een ijsbeer.’ De leraar stond op, balde de handen tot vuisten in de jaszakken en ging naast een bank postvatten,
‘De antwoorden worden nooit herhaald,’ schreef Dirre op het blad, maar de seconde erna schrapte hij de zin.
‘Lulkoek’
De catechiste liet de kinderen tot besluit van de les een tekening maken. Ze hield bij haar rondgang even halt bij Dirre's tafeltje. Haar oogleden waren sterk gerimpeld.
‘Alles O.K., kampioen?’
Hij glimlachte vriendelijk terug.
‘God is mijn brucht en Hij houdt hem warm,’ antwoordde hij, maar ze was al opnieuw tussen de rijen door aan het kuieren. Enkele kinderen staarden hem langdurig en vernietigend aan, hij viel in honderden stukjes uiteen, ontsnapte.
‘Niet iedereen, lieverd. Brucht. Voorgeborchte. God, wat een boezem als een schild!’
Recreatie. Koffie. De catechiste reikte Dirre een kop hete koffie aan, twee verdiepingen lager, buiten was het bar koud, doorwinterde lesgevers van den huize vertelden moppen.
De catechiste was één der twee vrouwen in het gezelschap en het leek erop alsof die moppen louter en alleen in functie van deze toestand gezegd werden. Ze zaten met het kleine lerarenkorps in een intiem kringetje op een verhoogje. Iedereen had koffie maar het was erg vervelend dat niemand rookte. Dirre had er zin in.
‘Zie je wel,’ dacht hij plots, het kwam hoe dan ook ter sprake dat de catechiste tien kilogram afgeslankt was. Niemand ging
| |
| |
daar, tenzij erg oppervlakkig, verder op in. Je moest eens durven: zo'n vrouw voorspiegelen dat wegens dit vlugge proces bepaalde contouren dan een over-accentuatie kregen. Daarbij had ze zichzelf nog ingesnoerd door een dunne gordel rond de lendenen, het sluitstukje hing lichtjes door. Ze nipte. Hij nipte.
‘Ik doe dit maar twaalf uur per week, hoor,’ zegde ze plots. Dirre knikte en nipte opnieuw. De gesprekken gingen gewoon door.
‘Vroeger deed ik het fulltime, maar op het ogenblik heb ik het erg druk.’
‘O ja.’
‘Er lopen nu twee tentoonstellingen van me. Ik schilder.’
‘Ja?’
‘Dat slorpt erg veel tijd op.’
‘Tja, waarschijnlijk. Ik heb eens geprobeerd een boek te schrijven.’ Waarom vertelde hij haar die leugen?
De catechiste vroeg hem niet verder uit en raakte plots opnieuw in het totaalgesprek betrokken. Dirre loerde stiekem naar haar handen. Ze had twee ringen met grote stenen erop één nepdingetje rond de pink.
‘Zij torst de vreemdste gewichten,’ dacht hij.
‘Schrijf je wel eens gedichten?’, ze wendde zich plots tot hem. Hij schrok van het onverwachte rijm. Schudde nee terwijl hij de lippen vooruitstulpte.
‘Alleen vergezichten’, zong het in hem, ‘alleen vergezichten: bruchten en voorgeborchten, hangende boezems en duistere krochten.’
Als kind trapte Dirre eens in een spijker. Dat was een nauwkeurig berekende straf (bewerkstelligd door de Grote Bouwheer, de Meester van het Heelal, de Oneindige Edelman, de Onmetelijk-Zwijgzame Uurwerkmaker) voor: het zoevende wegcatapulteren van pijnlijke kiezeltjes naar op de knieën erg traag voortsjokkende wiedsters, het betrappen van Juf met zichzelf, het rokjetillen of piemeltjevillen bij generatiegenoten, het Weten van Allerhande Geheimen. Gedurende die schimmige jeugdjaren twee spranken hoop: Dirre ontwikkelde zich tot sportkampioen op alle terreinen en pende daarenboven meesterlijke opstellen neer. Reeds lang voor de eerste mens op het hemellichaam Maan was geland, bezat hij laden vol manuscripten. Zijn steilschrift raakte genoegzaam bekend in de vertakkingen der familie, verwanten en bekenden zodat ondanks gein en Attisch zout op hem wel eens een beroep werd gedaan
| |
| |
één en ander te verwoorden (een geeltje, een motto, een onderschrift in strikletter, een opschrift in trekletter, een brief). Jaren later, de rust der aloude regimes begon zoetjesaan te gisten, werd met fallische vastberadenheid een geweerloop het venster uit geschoven en het symbool J.F. Kennedy van deze aardbodem weggecijferd. Op ditzelfde ogenblik van de rechtlijnig-chronologische tijdsstrook stond de toen zeventienjarige Dirre tegen de verzuurde muren van de kathedraal te O. te wateren. Na dit ritueel krabde hij met een spijker volgende poetica in de zachte steen (spijkerschrift? spiegelschrift? snelschrift? schuinschrift?): DIRRE WAS HIER. KAMPIOEN DER OPSTELLEN.
Daarna verdween hij spoorloos, zoals alleen dichters, kampioenen, presidenten en personages dat kunnen doen.
Hij inhaleerde zo diep dat de longen pijnlijk protesteerden. 's Ochtend vroeg leek dit lichaam van zo veel meer betekenis en verliepen alle handelingen minder vanzelfsprekend. Het werd kil in zijn gesternte en langzaam kwam hij in beweging. Zijn gezichtsveld begon lichtjes op en neer te schokken en geleidelijk schikte zich zijn gestel naar dit nieuwe, moeizame metrum aan vlees en bloed opgelegd. Dirre selecteerde vier referentiepunten aan elke verre einder van het loopparkoers. Na de inleidende rondjes verdwenen die houvasten en de gedachteloosheid palmde hem in. Hij kreeg het gelijk veel warmer; de laatste weerstanden leken rond de slapen gesitueerd. Daarna verdween ook dié broeierigheid. De aangerichte schade van de voorgaande avond en de vermoeiende kunstmatigheid van de nachtelijke roes gleden hem van het lijf, zijn bewustzijn versmalde zich en even later liep hij reeds naast zijn lichaam als een kokon. De eenzaamheid van de lange-afstand loper. De-eh-heen-za-ham-heid-van-de-lange-he-haf-stand-lopher. Heerlijk losbandig lopen naast de valreep van de ochtendlijke werkelijkheid.
Op het naburige voetbalveld begon een solitair kogelstoter zijn eenmansopwarming. Dirre evolueerde nu stapvoets in tegengestelde richting, hij hield ervan ingebakken schema's en patronen te doorbreken. ‘Benadering van de eindstreep op revolutionaire wijze.’ ‘In de contramine.’ In de bocht wuifde hij de kogelstoter gedag. De stip ontving dit signaal en absorbeerde het in de subsequentie van zijn oefeningenreeks: hij molenwiekte terug, afwisselend met beide armen, bij wijze van groet enkele seconden in vlugger tempo. De zon brak plots door en verwondde zich even aan de snede van de hoogspringlat. Dure
| |
| |
hupte ter plaatse op het rechterbeen, nam een korte aanloop in boogvorm en stelde op de ultieme valreep de sprong uit. Hij greep de lat en liep een tiental meter gewoon rechtdoor, het zand in de bak was vochtig en hard, hij gooide de lat als een speer van zich af. Men zou gezworen hebben dat het een zonnige dag werd.
‘Hallo!’
De kogelstoter kwam eraan, plomp, hijgend.
‘Ha!’
Hij maakte een koprol en zaaide daarbij muntgeld en sigaretten in het rond.
‘Nou, pff! Rapen geblazen. Hoe maak je het, Magere Hein?’
‘Hoe laat is het nou feitelijk?’
‘Acht vijftien.’
‘O, O.K.’
‘Eentje, ja?’ Hij gooide Dirre een sigaret tussen de voeten.
‘Ik geef me weer gewonnen.’ Ze rookten hoestend.
‘Ik geloof niet dat het veel schade aanricht.’
‘Dat zeg jij. Ik wou er toch mee breken, hoor. Het wegstoten van kogels vraagt minder adem dan het vreten van kilometers.’
‘De beste graantjes meepikken, Dirre. De atleet als geheelonthouder, dat beeld heeft afgedaan. Engelse en Nederlandse topvoetballers roken als Turken, en die leggen wekelijks ook enkele lengten op eigen kracht af.’
‘Tja, ambitie heb ik eigenlijk toch niet meer.’
‘Ambitie is een paradepaardje dat zonder zijn ruiter voor de hemelpoort stilhoudt,’ antwoordde de kogelstoter, ‘in de branche van de biceps-sporten zijn er al veel tenonder gegaan.’ Hij blies de rook van zijn sigaret niet op de gebruikelijke wijze uit maar liet die zo lang mogelijk de gewenste schade in de longvertakkingen aanrichten. Bij het spreken ontsnapten restanten.
‘De haartjes op de longblaasjes worden weggebrand,’ dacht Dirre.
‘Prachtig aftakelende atleten,’ zegde hij, ‘gedoemde helden op spikes met in het lijf het maffieuze metrum van seconden en records.’
Zomer. Dirre was nog nooit in deze badplaats geweest. Vroeger, bij de familiale uitstapjes, hadden ze de hele kuststreek doorkruist. Geen duin of dijk of hij wist er het fijne van. Hier echter geen vertrouwde reminiscenties. Het stadje had de naam duur te zijn, dit bijna spreekwoordelijke feit was de enige informatie waarover hij beschikte. Ze reden in tweede
| |
| |
versnelling over wat de markt hoorde te zijn. Aan de overkant was in al zijn grijsheid een station oud aan het worden. Ze zwenkten een drukkere straat in. Die mondde op een kleine parkeermogelijkheid uit. De stedelijke vlag flapte godvergeten aan de gevel van een vervallen bibliotheek.
‘Nou, we zijn er. Hier moet ik wezen. Welke straat zei je ook weer?’
‘Zuidstraat.’
De liftheer wees met de duim over de schouder.
‘We zijn daarnet de evenwijdig lopende straat doorgereden. Een paar meter verderop aan je rechterkant vind je de Zuidstraat. Ginds, naast de bloemenwinkel, waar de trappen naar de dijk zijn. Duidelijk?’
Dirre knikte en scharrelde zijn bagage bijeen.
‘Bedankt voor de lift.’
De man wuifde, Dirre stond plots in het helle buitenlicht, knipperogend, beladen en bepakt. Hij zette zich langzaam in beweging. Er was een ouderwets geklingel wanneer hij de deur opende. Ze zaten met zijn vieren in een hoek te eten. Hoewel het al vier uur was, leek dit een middagmaal. Een papegaai krijste en Dirre inhaleerde onmiddellijk een hoogst onaangename geur, op het randje van stank. Hij stelde zich aan een man met snor voor, bij zijn verschijning was die opgestaan, blijkbaar voerde hij het bewind over deze gelegenheid.
‘Een klein minuutje, we zijn nog aan het eten. Zware nacht gehad, de Engelsen zijn er weer. Wacht hier aan dit tafeltje.’ Hij sprak met een Franse tongval, Dirre hoorde dat het tafelgesprek in het Frans verliep. Doorheen de tralies van een belachelijk grote kooi kreeg de papegaai beetjes toegestoken. Er lag een blauwe badhanddoek bovenop de kooi. Een nieuwslezer op de televisie had het eenzaam voor het zeggen, de bladeren van een exotische kamerplant hingen tot op zijn voorhoofd neer. Ook hij sprak Frans. De ruimte smeekte om een open venster. De tafels waren reeds voor de avond geschikt. Briljant werk. Vanaf morgen zou hij daarvoor moeten instaan. Het interieur maakte een slordige indruk. Doorheen de openstaande deur naar de keuken bemerkte Dirre een wirwar van niet bij mekaar horende voorwerpen. Een rechtopstaande matras tegen de muur van het duistere verbindingsgangetje belette nauwkeurige observatie. Dirre kwam tot het besluit dat hij zich veel te ordentelijk had gekleed om hier zijn intrede te doen. Voortgaande op de advertentie was dit een deftig en hoogaangeschreven horecabedrijf. De vluchtige synthese van zijn eerste indrukken was echter daarmee in tegenspraak. Een te vroeg oudgeworden vrouw met scherpe stem dirigeerde het slordige gezelschap dat nu eens Dine dan eens de televisieman
| |
| |
een kollektief-verstolen blik gunde. Naar analogie met een erg onaangename vertakking in zijn familie haatte Dirre rechtuit iedereen die tijdens de onhuiselijke middaguren vreemdtalige televisieprogramma's bekeek. Toen ze van tafel opstonden, bemerkte Dirre dat de vrouw met de scherpe stem abnormaal dik van onderlijf was. Een andere, stokoude vrouw bleef zitten. Ze hield hem voortdurend in de gaten. Waarschijnlijk een inwonende, niet meer ambulante, maar zeker spinnijdige moeder of schoonmoeder.
‘Een Zwitserse produktie,’ zegde ze, ‘Net iets voor jou, kampioen: het wel en het wee van topatleten. De Fit-O-Meter heet ie, geloof ik. Jean zegt dat je 's avonds nooit es de stad in gaat. Geen zin?’
Ze stommelde verder de trap af. Hij knikte weifelend.
‘Nou, kom je dan? Halfacht.’
‘O.K. dan.’
‘Herejeetjes,’ dacht Dirre, ‘Het verloopt hier allemaal zo verduiveld vlug. Amper een week mosselen-friet geserveerd en nu al naar de film met een droom van een vrouw.’
Zijn proeftijd als jobstudent was gunstig verlopen, hij had wel enige moeite om dagelijks de ochtendlijke wallen onder de ogen weg te werken.
‘Vanavond een Zwitserse produktie,’ schreef hij in zijn ultrageheim dagboek, ‘ze inviteerde me. Rapport omtrent de avond avond: Ze dronken vooraf iets en omdat ze te laat waren, moesten ze in het halfduister hun plaatsen opzoeken. Ze haalde kauwgum boven. Op het scherm liepen een jongen en een meisje minutenlang hijgend naast elkaar.
‘De Fit-O-Meter,’ fluisterde het verpleegstertje, ‘Kom je na de film een glaasje bij me drinken, Dirre?’
Het meisje verloor enkele knoopjes van haar blouse bij een verdere opwarmingsoefening.
‘Hé,’ zegde Dirre. Hij had de indruk dat uit zijn mond een praatballon opsteeg en vreesde dat de hele zaal hem had gehoord.
‘Eh?’ Ze stootte hem aan.
‘Ja,’ antwoordde hij verstrooid.
‘Zwitserse produktie, Zwitserse produktie,’ dacht hij, ‘de voorgeborchten van het Zwitserse hooggebergte.’
‘Ambitie heb ik eigenlijk toch niet meer.’
‘Het beste graantje meepikken.’
‘Ik geloof niet dat het veel schade aanricht.’
‘Ik geef me weer gewonnen.’
| |
| |
Zomer. In een kleine bioscoop van een spreekwoordelijk dure badplaats, zij tot hem:
‘Alles O.K., kampioen?’
‘Ja,’ antwoordde hij hardop, ‘alles dik in orde.’
Joris Denoo
Fragment uit de gelijknamige roman in voorbereiding.
|
|