Yang. Jaargang 15
(1979)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||
Literatuur als werkelijkheidsonderzoek: werkelijkheid als literatuurBehalve de erkende meesters (Boon, Claus) en een paar vlotte en vlot leesbare prozaïsten (Gijsen, Geeraerts, Vandeloo, Ruyslinck, Lampo) wordt, zoals bekend, de Vlaamse literatuur in Nederland niet of nauwelijks gevolgd. Wat er in Vlaanderen gebeurt, welke stromingen er zijn, welke ontwikkelingen, welke vernieuwingen vooral - men neemt er hier vrijwel geen kennis van. Zelfs belangrijke auteurs als De Wispelaere, Michiels, Van de Berge of Roggeman worden in Nederland nauwelijks gelezen. Nu is een grotere aandacht voor de ‘eigen’ dan voor de ‘buitenlandse’ literatuur op zichzelf wel begrijpelijk, maar zeker is dat het belangrijkste uit Nederland in Vlaanderen beter doordringt dan andersom. En voor óns (de Nederlanders dus) is dit des te beschamender, omdat het Noordnederlandse proza zich de laatste jaren in een ongekend dieptepunt bevindt; naast de ‘in-trend’, de golfstroom van luchtig en lichtbedroefd gebabbel die ons blijft overspoelen, is er maar heel weinig dat opvalt, dat authentiek is - en aangezien dat in Vlaanderen nog steeds op veel ruimere schaal voorkomt, zou enige aandacht onzerzijds wel op zijn plaats zijn. Maar het negeren van Vlaanderen hoort kennelijk bij ons als de zee, of als Amsterdam, want er verandert in dit opzicht niets. Als een Nederlander moet kiezen tussen een boek van Sybren Polet of Hugo Claus, dan neemt hij toch maar een Mensje van Keulen mee. Over de vele oorzaken van deze onuitroeibare traditie is een essay te schrijven, maar hier kan ik er niet op ingaanGa naar eind(1). Slechts een paar zaken moet ik er hier uitlichten. Het staat vast dat geringe publiciteit, in de vorm van | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
een geringe (en vaak ook nog verbijsterend ondeskundige) aandacht van de kritiek een rol speelt. Maar het is de vraag of dat het belangrijkste is: over bv. Ruyslinck wordt hier óók niet zoveel geschreven, en men leest hem op grote schaal. Evenzo worden ook veel Néderlandse auteurs ondergewaardeerd of genegeerd. Het is duidelijk waar het om gaat: in een klimaat waarin de commerciële publiciteit steeds meer het gezicht van de boekenmarkt bepaalt, wordt de invloed op de verkoop door een belangeloze en deskundige kritiek geringer - en dat werkt dan weer door in... die kritiek zelf!, want men schrijft, om zijn lezers (= krantepubliek) niet te mishagen, voornamelijk over wat al veel gelezen wórdt: en dat betekent dus dat de reclame het éérste woord heeft. Deze situatie treft natuurlijk de ‘moeilijke’ literatuur, en dus zeker de meeste vernieuwingen, het scherpst. Ook in dat opzicht worden Nederlanders en Vlamingen gelijkelijk behandeld, d.w.z. veronachtzaamd. En dàt is, vooral na ca. 1960, een belangrijke extra verklaring voor de zelfs relatief geringe belangstelling die in Nederland voor de Vlaamse literatuur bestaat: die heeft sindsdien een veel belangrijker ‘avantgarde’ gehad dan de NoordnederlandseGa naar eind(2).
Ook Walter van den Broeck is in Nederland een onbekende. Een artikel als dit zou in geen Noordnederlands tijdschrift gepubliceerd worden, want men kent het object niet eens. Toch is die onbekendheid (en nu maar afgezien van het schandalige daarvan), in het licht van mijn inleidinkje hierboven, in het geval van Van den Broeck nog verbazender - want kan men in vele gevallen (verder ten onrechte natuurlijk) nog wijzen op de ‘moeilijkheidsgraad’ van de auteur (Michiels, Insingel, Roggeman), dan had men Van den Broeck zo ongeveer met gejuich moeten binnenhalen: ik ken nauwelijks een auteur van grote klasse die zó ‘lees- | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
baar’ (duidelijk, onderhoudend, humoristisch, enz., alles wat men maar wil) schrijft als Van den Broeck. Hij wil dat ook bewust, want hij benadrukt regelmatig dat hij als arbeiderskind zijn ‘visie’ voor zoveel mogelijk mensen bereikbaar wil maken. Hoezeer hem dat ernst is blijkt direct uit zijn geëngageerde, vaak op de actuele sociale werkelijkheid geënte toneelwerk. En zou het toeval zijn dat de twee enigen in Vlaanderen wier werk bol staat van de humorGa naar eind(3), arbeiderskinderen zijn: Boon en Van den Broeck? Kortom, een ‘rasverteller’ zoals dat heet. De enige oorzaak die ik voor zijn onbekendheid in Noord-Nederland kan bedenken is: hij is een Vlaming, en we hebben al ‘genoeg’ vlotte Vlaamse auteurs, dus commercieel is men niet zo geïnteresseerd; een ondeskundige kritiek, die niet in de gaten heeft wie en wàt ze eigenlijk negeert, zorgt voor de rest.
Wat men niet in de gaten heeft is dat Van den Broeck, binnen het raam van het traditionele proza, met strikt literaire middelen aan een uiterst fascinerend werkelijkheidsonderzoek bezig is. Het gaat mij er nu om hierna zijn unieke methode nader te belichten.
Al het werk van Van den Broeck is een overduidelijke en als zodanig ook beklemtoonde werkelijkheidsweergave: iedere tekst suggereert de dagelijkse en historische werkelijkheid, althans een sector daarvan, vaneen groep mensen of van een persoon, ‘waarheidsgetrouw’ te verwoorden. Nu is dat waarheidsgehalte (dat is óók: de hoeveelheid fictie) van geen belang (Nietzsche: ‘Die Kunst (ist) mehr wert, als die Wahrheit’), want het gaat om iets veel essentiëlers: het grote verschil tussen het ‘traditioneel geschreven’ werk en de meeste traditionele romans en verhalen is, dat in de laatste weliswaar gesuggereerd wordt dat ‘het verhaalde’ zich in de werkelijkheid afspeelt, maar dat wil dan onomwonden zeggen: hàd kunnen | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
afspelen. De personages bestáán niet echt, ze hebben hoogstens de eigenschappen van bestaande mensen; hoe ‘realistisch’ de tekst ook is, het blijft altijd in eerste instantie een literaire wereld, waarin dus ook de personages en gebeurtenissen gerust een ‘onwerkelijk’ karakter mogen krijgen, in onze werkelijkheid hoogst onwaarschijnlijk zouden zijn, enz. Bij Van den Broeck is het heel anders: de dagelijkse werkelijkheid die hij suggereert te verwoorden is ook letterlijk de dagelijkse werkelijkheid. Zo zijn bv. vaak de namen van de personages de namen van hun modellen in de werkelijkheid (de schrijver zelf, vriend Jef Geys, vrouw Eliane, broer Jules, enz.). Natuurlijk wordt die werkelijkheid ‘literair geordend’, volgens bepaalde selectie- en structuurprincipes tot tóch weer een literaire werkelijkheid georganiseerd, maar de basis daarvan is een principieel andere dan die van de meeste traditionele verhaalkunst: bij Van den Broeck is het de (kenbare) werkelijkheid, in plaats van een (herkenbare) werkelijkheid.
Maar het werkelijkheidsverslag van Van den Broeck is dus vervolgens even ‘literair’ als een willekeurige roman! En dat is nu juist zo bijzonder: van een sector van de kènbare, zeg maar ‘controleerbare’ werkelijkheid maakt Van den Broeck een literaire structuur (waarin dus ook flink wat fictie), en dáármee geeft hij ons een inzicht in zijn verbazing over hoe de werkelijkheid in elkaar zit. Hij schept dus geen literaire werkelijkheid waaruit men over ‘de’ werkelijkheid iets zou kunnen afleiden, hij drukt op literaire wijze zijn opvattingen over de werkelijkheid uit.
Het belangrijkste werk dat hij tot nu toe schreef past geheel in dit kader. Dat geldt zelfs voor zijn diverse niet-literaire publicaties, waarvan de bekendste: twee boekjes met Hollandermoppen. Het moet een vreemde gewaarwording zijn: na in eigen land flinke bekendheid te hebben gekregen met toneel, en na zes | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
romans, over de grens hoogstend bekend te zijn als samensteller van moppenboeken. Voor het toneelwerk geldt deze weergave van de dagelijkse werkelijkheid in zekere zin het minst: de figuren op het toneel zijn immers niet de mensen voor wie ze staan - maar dat bezwaar, als men het zo mag noemen, wordt ruimschoots gecompenseerd door het geëngageerde karakter van de stukken: die stellen vaak een actuele maatschappelijke situatie voor. Van de romans is de eerste, De troonopvolger, geheel autobiografisch; het gezin, en vooral de vader, staat er centraal in. De werkelijkheid dus, en niet een in eerste instantie literaire wereld. Hetzelfde geldt voor twee ‘satirische’ romans: Lang weekend en In beslag genomen; in beide boeken wordt een min of meer karikaturaal beeld van de (of delen van de) Belgische samenleving gevormd. Ook hier gaat het dus weer om een beeld van de kenbare, nu zelfs sociale werkelijkheid. Dan zijn er tenslotte de drie romans waar het mij hier om gaat: 362.880 × Jef Geys, De dag dat Lester Saigon kwam, en Aantekeningen van een stambewaarderGa naar eind(4). Deze keuze is natuurlijk niet toevallig.
Het toneelwerk beantwoordt uitstekend aan de eigen doelstelling: het zodanig weergeven van een stuk sociale werkelijkheid, dat het daar minstens een stevige commentaar op is, en op zijn best er een invloed op kan uitoefenen. Als zodanig is het zeer geslaagd te noemen. Maar een werkelijkheidsonderzoek zoals de drie laatstgenoemde romans, is het toneelwerk niet. Niet zeer geslaagd zijn de drie éérstgenoemde romans; het interessante is dat men, gezien de notie van de basisthematiek van Van den Broeck, precies kan aangeven waarom die romans tekortschieten. Wanneer men de existentiële werkelijkheid (om het zo óók maar eens te noemen) zinvol wil uitdrukken via literatuur, is de autobiografische tekst zonder meer (ook al is die in ‘romanhoofdstukken’ geordend, | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
en zijn de namen nu juist wèl fictief) daartoe ongeschikt: de loutere weergave van een particuliere werkelijkheid levert nog geen nieuw, dóór de literaire vorm overgebracht, inzicht in de werkelijkheid op, en daardoor is het in principe oninteressantGa naar eind(5). De twee satires zijn dat op een andere manier: die bieden de sociale werkelijkheid als een lachwekkende klucht aan, om op die manier voor iedereen herkenbare dingen aan de kaak te stellen. Nu zijn zeer goede satires denkbaar (en in Lang weekend komen zeer geslaagde satirische passages voor), maar ‘een werkelijkheidsonderzoek met literaire middelen’ is het niet, en net als in de autobiografie en het toneel gaat het om een zo getrouw moge lijke werkelijkheidsbeschrijving, die dan in het toneelwerk en in de satirische ro-mans kritisch becommentariërend is. En waar het nu om gaat is dat in de drie romans, die voor mij ‘het werk’ van Van den Broeck zijn, Jef Geys, Lester Saigon en Aantekeningen, de werkelijkheid wordt gedeformeerd door de artistieke behandeling (selectie en wijze van verwoording), d.w.z. artistiek geformeerd wordt, ‘het leven als roman verteld’, en dat bovendien diezelfde kenbare werkelijkheid zich daardoor weer op een andere, nieuwe manier ‘laat kennen’.
Centraal in de drie romans staat de gedachte van de duizelingwekkende hoeveelheid variabelen die ‘de’, of een sector van ‘de’ werkelijkheid bepalen, en die door hun veelheid en complexiteit ieder beeld dat een mens van de werkelijkheid of een deel daarvan heeft, tot een oncontroleerbare impressie maakt, of zelfs tot een toevalsconstructie. De drie romans nu zijn achtereenvolgens op te vatten als voorbeelden van verschillende sóórten variabelen-verzamelingen. En daarin zit dus het ‘literaire’ van Van den Broecks werkelijkheids- | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
onderzoek: in de constructie en verwoording van zo'n variabelenverzameling. Daarmee brengt hij de problematiek van de werkelijkheids- waarneming pas goed tot uitdrukking - dus niét door de suggestie via gefingeerde personages en gebeurtenissen ‘de werkelijkheid’ te weerspiegelen, maar door uit ‘de werkelijkheid’ een reeks gegevens te selecteren, die tot een artistieke eenheid te smeden, waarmee, juist door die selectie en literaire verwoording, de onkenbaarheid van de onvoorstelbaar complexe werkelijkheid in alle wanhopige scherpte aangetoond wordt.
In Jef Geys gaat het om een deel van het levensverhaal van de kunstenaar Jef Geys (die dus ook in de werkelijkheid bestaat, en wiens belevenissen dus ook werkelijk de inhoud van het boek vormen!), vnl. zijn leven voor zover dat te maken heeft met de sociale positie en functie van zijn kunstenaarschap, zijn rol als winstobject voor het galerie-wereldje, e.d.m. De werkelijkheid van Jef Geys wordt nu door Van den Broeck weergegeven in 9 ‘verslagen’, ‘getuigenissen’, die geacht worden uit de mond van de 9 belangrijkste personen uit die werkelijkheid te komen. Een kunsthandelaarster, een winkelier, enz., Jef Geys zelf, en natuurlijk ook zijn vriend ‘Walter van den Broeck’, van wie bovendien wordt aangegeven dat hij in feite die getuigenissen vervaardigd heeft. De literaire constructie wordt dus door de volgende factoren bepaald: de keuze van de 9 commentatoren; de keuze van het materiaal dat ze vertellen (en daarbij is natuurlijk een zekere hoeveelheid fictie, door Van den Broeck verzonnen of gewijzigde gegevens - maar een relevante bedreiging van het ‘werkelijkheidsgehalte’ kunnen die in principe niet zijn); de wijze waarop de verslagen verwoord zijn: de 9 x verschillende stijl en toon van de 9 commentatoren: personages dus. De werkelijkheid als roman. Maar het belangrijkste is dit: men leest ‘de werkelijkheid van Jef Geys’, men is erdoor gefascineerd (want de constructie, de 9 visies, de literaire structuur, kortom, leveren zoveel verrassends op dat men het ge- | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
voel heeft in hoog tempo de werkelijkheid van Jef Geys zeer goed te gaan begrijpen), maar men beseft tévens dat men na lezing slechts één armzalige visie van de 362.880 mogelijke visies op Jef Geys' leven heeft: als men de 9 verslagen in alle denkbare volgordes zou lezen zou men inderdaad exact 362.88 beelden van Jef Geys gekregen hebben. Men bereikt de volledige kennis van een stukje werkelijkheid op geen stukken na. Integendeel! Het knappe van het boek zit hem dus vooral hierin, dat men enerzijds, door de literaire techniek van de 9 verschillende verslagen, de indruk heeft een diep en veelzijdig inzicht in een stukje werkelijkheid te hebben, terwijl men tevens op grond van diezelfde literaire techniek dient te beseffen dat juist het tegenovergestelde het geval is. Want als men constateert dat géén van de 9 personages een juiste kijk op de gebeurtenissen heeft (en de lezer kan dat, omdat hij, met ‘Walter van den Broeck’, de enige is die telkens de 8 andere versies kent), kan dit alleen maar betekenen dat dit voor de lezer nog weer veel sterker geldt! De roman is kortom een briljante literaire uitdrukking van het wetenschappelijk maxime: naarmate men meer weet beseft men weer minder te weten. Wordt in Jef Geys de werkelijkheid van een persoon uit het leven van Van den Broeck door de 9 visies ‘de werkelijkheid’ van een ‘personage’ uit het leven van ‘Van den Broeck’, een werkelijkheid die daardoor van buitenaf op 362.880 manieren bekeken kan worden - in Lester Saigon gebeurt iets heel anders: daar wordt de variabelenenverzameling teruggebracht tot de diverse ‘visies’ die één persoon (de schrijver ‘Walter van den Broeck’) op een episode uit zijn eigen leven heeft (al zijn ook daarin stukjes visie van anderen, zoals zijn vrouw Eliane en zijn broer Jules, verwerkt: twee brieven van Eliane en Jules zijn zelfs helemaal echt!). Het gaat dus om de verschillende lagen waaruit de werkelijkheid van een persoon, voor | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
die persoon zelf, is opgebouwd. Het boek heet dan ook terecht een ‘doorkijkroman’: door iedere laag heen ziet men alle andere. Het principe wordt aan de hand van de opbouw van het boek direct duidelijkGa naar eind(6): het is verdeeld in drie stukken, die weer in tweeën onderverdeeld zijn. De drie eerste helften bevatten telkens de ‘fictieve tekst’ van de auteur ‘Walter van den Broeck’, de drie tweede helften telkens, in briefvorm, de ‘ware toedracht’ plus het commentaar daarop. Het uitgangspunt van beide verhalen is een periode van een hevige mentale en creatieve crisis in het leven van de schrijver. In de fictieve delen verzint hij een verhaal over hoe hij de crisis ontvluchtte en in het briefcommentaar wordt zijn ‘werkelijke vlucht’ beschreven en becommentarieerd. Beide verhalen bevatten dus een beschrijving van een vlucht uit de werkelijkheid (een verbeelde vlucht en een werkelijke vlucht), en het geheel levert een weergave op van de bevrijding uit de crisis, door de crisis alsmede de vlucht daaruit op twee manieren te beschrijven. Uiteraard lopen tussen beide helften talloze draden, omdat ze dezelfde vluchtsituatie als kern hebben, en in feite hetzelfde personage - zij het in het fictieve deel de vluchter zoals Van den Broeck zichzelf verbeeldt, en in het niet-fictieve deel die vluchter zelf. Je zou ook kunnen zeggen: in het eerste deel van elk der drie hoofdstukken wordt telkens de vluchtsituatie op een sprookjesachtige manier letterlijk verbeeld, in het tweede geanalyseerd. De twee verhalen zijn twee kanten van dezelfde medaille. (Overigens heeft het boek nog een vierde, eigenlijk zevende, deeltje: een quasi vraaggesprekje met Van den Broeck óver deze roman, over het waarom en de vorm ervan. Het had wat mij betreft beter weggelaten kunnen worden, want het is allemaal duidelijk genoeg; de bedoeling is natuurlijk de autobiografische basis te beklemtonen). Schematisch is de indeling dus als volgt:
| |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
De consequentie waarmee de a-b-verdeling is toegepast heeft een sterk resultaat. Dit blijkt het beste uit de volgende twee voorbeelden. Een belangrijke factor in het leven van de verteller is zijn broer Jules. Walter en Jules zijn elkaars tegenpolen: Walter is de in zichzelf gekeerde, weinig doortastende denker, Jules de vitale, actieve doener, al jong naar Amerika gegaan, enz. Prompt wordt in het fictieve gedeelte Jules de snelle ‘he-man’ en geheime-dienst-detective met het pseudoniem Lester Saigon, die na 16 jaar afwezigheid een bezoek aan zijn geboorteland brengt en er en passant voor zorgt dat het met de Walter uit het fictieve sprookjesverhaal op het nippertje goed afloopt - in het briefgedeelte is hij de broer in den vreemde, die na een bezoek zijn impressie over Walters depressie, plus zijn indruk over diens boek! (= 1-a en 2-a) in een brief uiteenzet. Belangrijker nog is het tweede voorbeeld. De oorzaak van de crisis zijn, zou je kunnen zeggen, donderwolken. Wat voor donderwolken? Precies, donderwolken die zich boven de wereld samenpakken (het fictieve verhaal over Walter uit 1-2-3-a èn zijn werkelijke crisis, waarover de brieven 1-2-3-b gaan, spelen zich af tijdens de juni-oorlog van '67), èn donderwolken die zich boven de auteur samenpakken, zowel wat zijn ideeën over de wereld betreft als de consequentie daarvan voor zijn privé- en vooral zijn creatief leven. Wat is nu de meest adequate manier om al die dreigingen aan te geven èn het verband ertussen te la- | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
ten zien? Juist, je schrijft twee verhalen, één volkomen fictief, waarin je de donderwolken dan letterlijk opvat!, één niet-fictief, waarin de donderwolken in hun figuurlijke betekenis worden gebruikt. Het sluit als een bus: in het fictieve verhaal is Walter van den Broeck iemand die zeer sterk geobsedeerd wordt door het weer (stormen, onweer enz.), en die zich om zijn crisis te ontvluchten in een prachtig droomachtig beschreven kasteel verhuurt als... tuinkabouter van de krankzinnige vrouw des huizes - en in datzelfde verhaal worden de donderwolken boven de wereld letterlijk weergegeven: enkele dorpen in Noord-Frankrijk worden door een noodweer met de grond gelijk gemaakt. In het niet-fictieve gedeelte worden de donderwolken boven Van den Broeck in hun gebruikelijke figuurlijke betekenis aangegeven: de crisis waarin hij door o.a. het wereldgebeuren verkeert, het creatieve vacuüm waarin hij terechtgekomen is, en de donderwolken boven de wereld: de gebeurtenissen van juni '67. De dieptestructuur van zijn werkelijkheid is even duizelingwekkend pluriform als de breedtestructuur van Jef Geys' werkelijkheid!
In de derde variabelen cluster, tevens zijn laatste roman Aantekeningen, is het wederom ene Walter van den Broeck om wie het gaat, en nu niet eens meer ‘Van den Broeck’, maar de echte: het boek beschrijft de lotgevallen van Van den Broecks voorgeslacht, alles nadrukkkelijk in de sociaal-historische contekst geplaatst, zoals dat uiteindelijk uitloopt in hem, die ene mens Walter van den Broeck. De verticale opbouw van de werkelijkheid dus, en al is er geen woord fictie meer bij, het is evenzeer roman als de vorige boeken. Want selectie, ordening en verwoording van het materiaal leveren een literaire constructie op (een ‘spannend boek’ zelfs, nog veel spannender dan bv. Jef Geys), en het enige, maar essentiële verschil met de ‘echte’ romans is dat de ge- | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
gevens niet bedacht, maar uit de werkelijkheid bij-eengebracht zijn. En dat laatste is hier nog veel belangrijker dan in de vorige romans, omdat de selectie en ordening er nu niet één is uit de 362.880 mogelijkheden, ook niet één uit de enorme stapel ‘lagen’ waaruit de werkelijkheid in Lester Saigon bestaat, maar één uit de miljarden en miljarden mogelijkheden uit de wereldgeschiedenis vanaf ca. 1800, zoals die gezamenlijk hun resultante vinden in: Walter van den Broeck. Nog nadrukkelijker dan in Jef Geys of Lester Saigon gaat het hier, door de ongelooflijke complexiteit ervan, om de principiële onkenbaarheid van de werkelijkheid. Het boek is een van de miljarden historische beelden die iemand van zichzelf kan maken, een van de miljarden mogelijke lijnenbundels die in hem samenkomen. Niet alleen de werkelijkheid van een ander is onkenbaar (door de ontelbare hoeveelheid posities van waaruit men kan kijken: Jef Geys), niet alleen de eigen werkelijkheid is voor iemand zelf onkenbaar (door de ontelbare hoeveelheid lagen waaruit die bestaat: Lester Saigon), vooral de historische werkelijkheid die tot het ik heeft geleid is onkenbaar: de hoeveelheid variabelen nadert hier tot oneindig. Om dit te beklemtonen ‘beschrijft’ Van den Broeck de lotgevallen van zijn voorgeslacht op een vragende, zoekende toon: ‘Je (= een voorouder) deed dit en dat, had je niet beter dat of dit kunnen doen? Je zult wel gedacht hebben dat...’ enz. Tussen de lotgevallen van de vele personages door (die overigens ongehoord kleurrijk, avontuurlijk, spannend enz. zijn - een goede romancier zou ze nauwelijks hebben kunnen bedenken!!), geeft Van den Broeck nog reeksen historische informaties over de werelden waarin die personages leefden, en dáártussendoor bovendien nog reeksen feiten en zelfs stukjes levensgeschiedenis die op zichzelf niet rechtstreeks met deze ‘wording’ van Van den Broeck te maken hebben. Eén voorbeeld (uit tientallen): op een gegeven moment lezen we opeens (als afzon- | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
derlijk stukje, dus door witregels omgeven) de mededeling: ‘in 1867 werd in Warschau Manya Sklodowska geboren’. Ook daarna worden, tussen de ‘hoofdgebeurtenissen’ door, nog talrijke passages gewijd aan deze Manya = Madame Curie. De door haar ontdekte elementen, of stoffen die mede door haar werk ontdekt zijn, zoals plutonium, spelen nl. in de familietak die te maken krijgt met de exploitatie van deze stoffen, zowel in België als in de koloniën, een voorname rol.
Deze veelvormigheid en daardoor ongrijpbaarheid van de werkelijkheid wordt dus in de drie romans achtereenvolgens vanuit drie verschillende optieken toegelicht. En dat zijn niét drie toevallige optieken!; want bij elkaar vormen ze weer één optiek op de éne ‘totaalwerkelijkheid’: het zijn precies de drie dimensies waaruit iedere werkelijkheidswaameming, zowel in ruimte als tijd, is opgebouwd: breedte, diepte, hoogte! In Jef Geys wordt de werkelijkheid horizontaal doorgelicht (gelijktijdige visies), in Lester Saigon in de diepte (een visie doorheen de eigen gelijktijdige werkelijkheids‘lagen’), in Aantekeningen hebben we een verticale (tijd-)doorsnede van de werkelijkheid. Deze driedimensionale optiek, deze onkenbaarheid van de werkelijkheid in drie richtingen, heeft nog een belangrijke consequentie, en het is op dat punt dat Van den Broeck, met zijn vlotte, boeiende, leuke, spannende, maar ‘traditionele’ geschiedenissen aansluiting vindt bij de meest geavanceerde auteurs van nu, schrijvers als Willy Roggeman en Claude van de Berge: het is het thema van de ik-fictie. Het ik bestaat in feite niet, het bestaat slechts in z'n eigen uitdrukking. Wanneer het aantal mogelijkheden, in tijd en ruimte, om ‘iemand’ (bv. zichzelf) te kennen vrijwel oneindig is, betekent dit dat het ik vrijwel niet bestaat: het is een gigantische verzameling momentjes en feitjes die | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
bij elkaar tot het énige wel degelijk vaststaande moment en feit leiden: de dood. De enige werkelijkheid. Van den Broecks ‘drieluik’ is voor mij een geniale verwoording van de driedimensionale wanhoop.
J.J. Wesselo |
|