| |
| |
| |
Over en weer naar de werkelijkheid
Over het optreden van ‘Walter van den Broeck’ in de romans van Walter van den Broeck
Behalve in zijn debuut De troonopvolger treedt Walter van den Broeck ook altijd zelf, met name, in zijn romans op. Leest men zijn boeken in chronologische volgorde, dan valt het op hoe dat optreden steeds overtuigender is geworden. Zijn proza kan worden gezien als een grote omschrijvende beweging rondom zijn eigen persoon, want uiteindelijk is hijzelf openlijk het onderwerp geworden in wat dan nog moeilijk romans kunnen worden genoemd. Deze dubbele evolutie (steeds meer toegespitst raken op zichzelf, steeds minder fictieve elementen gebruiken) is niet rechtlij-nig verlopen, maar dat is ook het gevolg van schroom en terughoudendheid die begrijpelijkerwijs hun invloed daarin hebben laten gelden.
De troonopvolger mag zonder twijfel nog ‘roman’ worden genoemd. Het is een symbolische roman, met personages die, achteraf gezien, gemakkelijk herkenbaar zijn (de vader, de moeder, de oudere broer). En hoewel de oudere broer de vader vermoordt, en de ikpersoon op zijn beurt de broer, en het gegeven dus vast niet reëel kan worden genoemd, behandelde Van den Broeck toch al een thematiek die later in zijn werk regelmatig en openlijk opnieuw opduikt: de relatie van de ik (Walter van den Broeck) met de (zijn) vader, en de relatie van de ik met de oudere broer (zijn 12 jaar oudere broer Jules). Lang weekend is officieel een ‘feuilleton’. De hoofdpersoon is Hector De Waegenmaeckere, en op een culturele avond in een plaatselijk artistiek café ontmoet hij toevallig ‘Vlaanderens meestbelovende literator’ (p. 207), ‘de jonge, talentvolle, Vlaamse schrijver Walter van den Broeck’ (p. 276). Later zal Hector zelfs kort door Walter van den Broeck thuis worden ontvangen. 362.88 x Jef Geys noemde Van den Broeck
| |
| |
een ‘multiepel’ omdat de negen hoofdstukken onderling van plaats kunnen worden verwisseld. De handeling wordt bekeken vanuit een wisselend personeel ge-zichtspunt, wat betekent dat negen betrokkenen elk in een hoofdstuk hun visie weergeven. ‘Walter van den Broeck’ neemt ogenschijnlijk dus ‘slechts’ één hoofdstuk daarvan voor zijn rekening, hoewel, in dat hoofdstuk vertelt hij hoe moeilijk hij erin slaagde een boek over Jef Geys te schrijven, en besluit hij dat het boek hoe dan ook een ‘roman’ is omdat de ‘geschreven’ situatie afwijkt van de werkelijkheid; beter: omdat een ‘geschreven’ reproduktie de realiteit nooit exact kan weergeven. ‘Mijn Jef Geys is niet jullie Jef Geys. Mijn Jef Geys is van mij alleen, heeft niets met de schim te maken die jullie najagen. Ik heb hem hier, achter deze tafel, met deze machine, op dit papier bij mekaar gehamerd’ (p. 30). Terloops wijs ik er hier reeds op dat ook Van den Broeck wel inzag dat door dit wisselend personeel gezichtspunt waaraan hij ook zichzelf onderwierp, slechts een schijnbare onpartijdigheid tot stand kwam. Geen lezer twijfelde eraan dat hij het hele boek zelf had geschreven. Vandaar dat hij de relativiteit van zijn uitgangspunt ten aanzien van de ‘echte’ Jef Geys ook doortrok naar een zelfde relativiteit ten aanzien van de ‘echte’ Walter van den Broeck, en zijn aandeel in de handeling: ‘... jullie denken nu dat ik heel duidelijk mijn plaats bepaald heb. Doch jullie vergeten dat ik mezelf al pratend tot een nieuw hoofdstuk heb omgetoverd, dat ikzelf ook maar een mening verkondig, net als de anderen. Terwijl ik jullie met woorden heb overspoeld, heb ik een nieuwe romanfiguur geschapen die Walter van den Broeck heet, en die met de echte Walter van den Broeck, buiten deze woorden, niets te maken heeft’ (p. 47). Van den
Broeck neemt dat standpunt van de schrijver, en de mogelijkheden en beperkingen van de schrijvers inbreng, erg au sérieux. In De dag dat Lester Saigon kwam b.v. laat hij wèl anderen stukken van het boek schrijven, en ook in Aantekeningen van een stambewaarder neemt hij teksten op van andere, niet- | |
| |
literaire auteurs. Later ga ik hierop verder in.
In In beslag genomen, een ‘politiek-erotische satire’, doolt ‘Walter van den Broeck’ met een delicaat en kennelijk moeilijk te verkwanselen vrachtje in een schoenendoos door het krankzinnige verhaal rond de strijd tussen de Minister van Censuur Bernard Weckx en de Minister van Cultuur Gust van Noorderwijk. In tegenstelling met Lang weekend treedt Van den Broeck hier als ik-persoon op - hij refereert aan zichzelf ook als ‘ondergetekende, uw dienaar, Humble Self’ (p. 18) - wat dit boek qua gezichtspunt ongewoon maakt doordat het dus een combinatie is van een ik-verhaal en het standpunt van de alwetende verteller. Ook hier neemt Van den Broeck nog afstand van zijn eigen optreden in het boek, door vooraf te stellen: ‘Situaties en personen in dit boek beschreven, bestaan voorlopig nog uitsluitend in mijn verbeelding, inclusief de Walter van den Broeck die zich door de hoofdstukken heen beweegt’. Wellicht werd deze reserve hem door voorzichtigheid geïnspireerd. De namen van de ministers en van andere, terloops optredende personages zijn namelijk gemakkelijk te ontcijferen. Zo is er sprake van de uitgeverij London-Nancy (Paris-Manteau) waar ‘op de stoel waar eertijds Bertha Nancy had gezeten... nu Kolin Xerbererg prijkte’ - één letter terugwippen in het alfabet levert gemakkelijke initialen op - en van de auteurs Ibert Mampo, Karel Heeraerts, Xavier Tuymelinck en anderen. Bovendien wordt er verwezen naar toestanden en gebeurtenissen die insiders ongetwijfeld onmiddellijk in de werkelijkheid zullen kunnen thuisbrengen. Het optreden van ‘Walter van den Broeck’ in dit verhaal, nièt onder een vervormde naam, maar wel met zo'n uitgesproken reserve, zou ik daarom slechts zien als een voortzetting van wat ondertussen een kleine traditie was geworden. Het is natuurlijk ook mogelijk dat de auteur Van den Broeck een rol zou gespeeld
hebben in een werkelijke intrige, maar zelfs al zou ik in dat geval vermoedens kunnen hebben omtrent de ware toedracht van die rol, ze zijn een te
| |
| |
wankele basis voor verdere overwegingen. Daarom verkies ik In beslag genomen verder buiten beschouwing te laten.
De dag dat Lester Saigon kwam krijgt de naam ‘een doorkijkroman’. De term roman verrast hier omdat het geschrift noch qua vertelling noch qua structuur aan de traditionele opvatting van de roman beantwoordt, en omdat het onomwonden handelt over een moeilijke periode uit het leven van de auteur, die dus tevens, en dat voor het eerst, hoofd‘personage’ is van het boek. Nochtans heeft Van den Broeck ook hier nog enige epische afstand willen bewaren. Hoewel zij elkaar feitelijk overlappen heeft hij alsnog een subject-object-splitsing willen handhaven. Zo transponeerde hij het onderwerp - een mentale depressie die hij doormaakte in de jaren 1966-1967, later kom ik erop terug - naar een fictief verhaal over Walter van den Broeck die zich leeg en nutteloos voelt en in onvrede met zijn omgeving leeft, daarom wegloopt van huis en op een kasteel in Wallonië onder contract de rol van levende tuinkabouter gaat spelen. Zijn broer Jules, die als privé-detective de naam Lester Saigon heeft aangenomen, keert in die dagen terug naar België en haalt hem uit zijn verdwazing, net op het ogenblik dat een tornado de streek teistert. In gelijknamige hoofdstukken zet de auteur de betrokkenheid bij de handeling van respectievelijk ‘Walter’, ‘Jules’ en ‘Eliane’ (Walters vrouw) uiteen. Totdaar de fictie. Elk van die hoofdstukken wordt dan gevolgd door authentieke brieven die de auteur aan de betrokkenen schreef (waaronder dus één aan zichzelf) en het antwoord dat hij erop kreeg. Bij de brieven die de auteur schreef, hoorde ook het fictieve verhaal, en de dui-ding ervan, zodat de lezer een zicht krijgt op alvast een gedeelte van de literaire keuken. Ook daarom is het boek een ‘doorkijkroman’.
Waarom verkoos Van den Broeck in een boek over een reëel gegeven uit zijn eigen leven zich toch nog te bedienen van een stuk fictie, of precieser: waarom verkoos hij, die naar zijn zeggen van de fictie af wil,
| |
| |
een reëel gegeven toch te romanceren?
Het antwoord geeft hij zelf in een kort vraaggesprek met zichzelf dat als epiloog aan het boek werd toegevoegd:
V.: Toch vraag ik me af: waarom moest dat alles nou zonodig in een verhaal worden verpakt? In een hijverhaal dan nog wel?
A.: Ik moet eerlijk bekennen dat ik geen andere mogelijkheid zag toen ik dit geschrift aanzette. Ik wou die onzalige periode uit mijn leven overschouwen, begrijpen, zie je. Dan heb je afstand nodig. En aangezien ik in 1971 nog altijd niet ongeemotioneerd op die periode kon terugblikken, aangezien er nog altijd kwalijke nabloeiers de kop plachten op te steken, moest ik voor mezelf die afstand kreëren. Een verhaal is een burcht. Daar kan je je wonden in bloot leggen zonder het gevaar te lopen dat anderen er zout in wrijven. Trouwens, iedereen is voor eenieder ALTIJD een verhaal.
V.: Keurig, keurig. Maar waarom vertelde je dan niet gewoon je eigen verhaal?
A.: Omdat ik het niet begreep. Ik zag mijn eigen verhaal niet. Ik moest er via een verzonnen verhaal zelf trachten achter te komen.
V.: Okee, okee, maar je had het dan tenminste in de ik-vorm kunnen schrijven...
A.: Ja, dat had ik gekund, maar ik had blijkbaar niet genoeg aan een eenvoudige burcht. Er moest ook nog een donjon in. HIJ is zo'n donjon. Althans, die indruk heb je bij het schrijven. Maar het is natuurlijk een illusie. Elk verhaal gaat altijd over de schrijver zelf. De schrijver van het hij-verhaal bedoelt IK maar presenteert zichzelf in een neutrale verpakking om observatie en analyse niet door zijn aanwezigheid te bemoeilijken.
In dit stadium van de evolutie van zijn werk lijkt het er ook op dat hij zit te wachten tot hij de geschikte vorm, misschien ook de ongeremde overgave heeft
| |
| |
gevonden om openlijk en alleen over zichzelf te schrijven.
Het ‘boekwerk’ Aantekeningen van een stambewaarder is de aanzet van die operatie. Voordat hij over zichzelf kan gaan schrijven moet de voorgeschiedenis worden verteld; die tot aan de grootvader vooral voor de sociale implicatie, die van de vader (die overigens al naar de realiteit werd getekend in De troonopvolger, Lang weekend, Groenten uit Balen, e.a.) vooral voor de persoonlijke invloed die hij uit-oefende, die van de broer (over wie reeds sprake was in De troonopvolger, in een korte passage in Jef Geys, en ruimschoots in De dag...) voor het sociale en persoonlijke voorbeeld dat hij stelde. Kon er in verband met het werk tot hiertoe worden gesproken over een ‘om-schrijvende’ beweging, Aantekeningen is duidelijk rechtlijnig. Voor zover hij dat kon zonder erbij te fantaseren (!), reconstrueert Van den Broeck er het leven van zijn voorvaderen in, in een rechte afstammingslijn van in de 18de eeuw tot aan de geboorte op 28 maart 1941 van Walter Stefaan Karel van den Broeck. Daar eindigt echter ook het boek. Behalve zoekend naar sporen van zijn voorgeslacht en in een verslag over zijn deelname aan een happening in Turnhout op 8 mei 1976 - in beide gevallen als ikpersoon - komt ‘Walter van den Broeck’ niet ter sprake. Hoewel een werk als Aantekeningen wel laat vermoeden dat de aanloop ertoe is gekomen, is hét boek over Walter van den Broeck voorlopig dus nog niet geschreven. Niets wijst er overigens op dat het om ‘slechts’ één boek zou gaan, of dat een dergelijk opzet hoegenaamd Walter van den Broecks uiteindelijke bedoeling is. Bij de uitreiking van de Yang-prijs in oktober 1978 stelde ik hem de vraag of hij vooral zijn jongere werk nog wel als ‘literaire’ teksten wilde bestempelen, of eerder het neutrale ‘schriftuur’ verkoos, wat zou
impliceren dat het onderscheid tussen ‘literaire’ en ‘niet-literaire’ teksten zou zijn opgeheven. Samengevat luidde zijn antwoord: ja, het is nog steeds een vorm van literatuur bedrijven. Het is
| |
| |
daarom best mogelijk dat Van den Broeck in zijn nog te schrijven boek(en) ‘omtrent’ zichzelf nooit van de literaire vorm zal afstappen. In Aantekeningen is de fictie expliciet geweerd (in De dag... was dat nog niet het geval), maar het is nog altijd veel méér dan een stamboek dat alleen betrokken naamgenoten zou interesseren, het appelleert onmiskenbaar ook aan algemeen-menselijke bewustzijnsinhouden.
De tot hiertoe zes romans van Walter van den Broeck overschouwend kan men dus stellen dat zijn eigen optreden daarin is geëvolueerd van personage waarin hij een eigen problematiek heeft geprojecteerd (De troonopvolger), over toevallig personage (Lang weekend, In beslag genomen) en auteur van het boek (Jef Geys) tot centraal onderwerp, eerst nog in een gedeeltelijk fictieve entourage (De dag...), nadien als uitkomst van een realistische familiegeschiedenis (Aantekeningen). In Jef Geys, in het hoofdstuk van ‘Walter van den Broeck, auteur’ laat Van den Broeck voor het eerst iets los over een zekere wrevel die hij heeft overwonnen zowel als persoon in zijn morele overtuigingen, als in zijn hoedanigheid van auteur op zoek naar de gepaste vorm voor zijn onderwerp, in dit geval Jef Geys. Daar verkiest hij nog steeds een duidelijke subject-object-splitsing (Walter van den Broeck schrijft een boek over een ander persoon), hoewel er reeds aanwijzingen zijn dat hem dat moeilijk valt. ‘Als ik bladzijde eenendertig in mijn machine rol, neem ik plots de hele stapel op en keil hem in de papiermand. Ik had al lang begrepen dat het verhaal over mezelf handelde, en dat Jef Geys slechts als slachtoffer diende’ (p. 32). Later zal hij die neiging om over zichzelf te schrijven niet langer trachten af te weren, en daarbij als oordeel stellen: ‘Elk verhaal gaat altijd over de schrijver zelf’ (eerder geciteerd).
Uit dit alles moge blijken dat het optreden van Walter van den Broeck in zijn eigen boeken niet zomaar een gril is. Het is de uiting van een dieper wortelende be- | |
| |
trokkenheid in het zoeken naar een antwoord op de altijd open blijvende vraag naar het wezen van Walter van den Broeck als persoon en zijn functie als auteur. In wat volgt zal ik trachten eerst die persoonlijke, daarna de literaire betrokkenheid nader te verklaren.
De ‘persoonlijke’ betrokkenheid die uit het optreden in zijn eigen werk moet blijken, mag niet te strict worden geïnterpreteerd. Weliswaar slaat ze vooreerst op de persoon van Walter van den Broeck zelf, maar daarna ook op de relatie met zijn vader en zijn broer, later zelfs op de verwantschap met het geslacht Van den Broeck. Daar overschrijdt de persoonlijke betrokkenheid ook de grenzen van het individu Van den Broeck, en wordt ze verruimd naar de grote levensvragen die voor iedereen gelden.
Voor dit onderdeel van de thematiek van Van den Broecks werk is De dag dat Lester Saigon kwam een sleutelroman. Het boek vertelt over een mentale depressie die de auteur in de zomer van 1967 doormaakte, hoofdzakelijk veroorzaakt door wat hij in De dag... het uitblijven van de ‘zelfbevestiging’ noemt. ‘Want zie je, ik wou schrijver worden. En schrijver ben je niet voor anderen je als dusdanig erkennen. Ik schreef mezelf murw, maar kon geen uitgever verleiden tot het uitgeven van mijn geschriften’ (p. 120). Daarbij lijdt hij ook aan de ‘Belgkanker’: ‘Wij lijden hier allemaal aan een te klein land, en iemand die zijn ogen opentrekt ziet allicht de grenzen van de mogelijkheden die zo'n postzegel bieden kan. Je eigen grenzen zien: een gruwel. Drie jaar geleden zag ik ze. Lekker, zei ik tot mezelf. Je bent nu een grote jongen, je bent getrouwd, je hebt twee schattige kinderen, je kloot nu maar rustig verder tot je vijfenzestigste en je zal op één of ander Kempens kerkhof worden bijgezet’ (p. 125-126). Dat hij naar traditionele opvattingen maatschappelijk was gearriveerd, vulde hem dus niet met tevredenheid. Zijn omgeving en zijn levensvooruitzichten waren hem te eng, ze
| |
| |
lieten hem niet de ruimte om zichzelf uit te bouwen zodat zijn aanwezigheid in dit leven niet zou verzinken in het moeras van de naamloosheid, ze fnuikten ook de hoop dat hij door zijn aanwezigheid, zoals hij schrijft in Aantekeningen, een spoor zou kunnen nalaten in deze wereld. Het lijkt erop dat Van den Broeck zich niet kan verzoenen met de nietigheid van één normaal mensenleven als het wordt gemeten aan de oneindigheid en de eeuwigheid (?) van de kosmos. ‘Eén leven is heus te kort om het leven te leren begrijpen,’ schrijft hij in De troonopvolger (p. 98). (Ook vanuit die optiek haalt hij zijn voorvaderen uit de vergetelheid in Aantekeningen). De verhouding van de mens tot de eeuwigheid wordt harmonieuzer als die mens erin slaagt a.h.w. uit de beperking van de natuurwetten te breken door b.v. een grote invloed op zijn tijd en omgeving uit te oefenen, of door na zijn dood te blijven ‘leven’ in de sporen die hij nalaat. Van den Broecks medewerking aan de happening in Turnhout in 1976 bestond eruit een monument te onthullen waarin hij dan een kleine hoeveelheid radium zou aanbrengen. Het monument zou een symbolische waarschuwing zijn voor de gevolgen van de kernenergie. Met het staaltje radium borg hij ook een boodschap in het monument, gericht aan de burgers van Turnhout van het jaar 2100 (jaar waarin de radioactieve straling van het radium zal hebben opgehouden en het monument dus zonder risico kan worden gedemonteerd). Ondertussen heeft hij het dubbel van de boodschap vernietigd, en hijzelf laat er geen woord over los, pas over 120 jaar dus zullen de burgers van Turnhout de unieke boodschap uit het verleden kunnen lezen. Het is duidelijk dat Van den Broeck genoegen beleeft aan een dergelijke happening die hem helpt ontsnappen aan ‘de tijdelijkheid van dit bestaan’ (Aantekeningen, p. 267), men leze daarvoor de laatste
bladzijden van Aantekeningen.
Vanwaar Van den Broecks nood aan zelfbevestiging (die trouwens in ieder mens leeft)? Vooreerst heeft ze te maken met de wens tot instandhouding, die
| |
| |
mensen soms uiten in de wens ‘voort te leven in zijn kinderen’. Volgens Van den Broeck echter heeft elk individu, élke schakel in de ketting, de plicht ook een eigen bevestiging te verwezenlijken, los van het ‘succes’ van zijn voorvaderen of kinderen. Vandaar dat hij in Aantekeningen de sociale ontwikkeling van de stam Van den Broeck ook afmeet aan de sociale rangorde zoals opgesteld door de ‘floskaarten’. Het principe van de individuele zelfbevestiging werd echter reeds uitgewerkt in De troonopvolger, waarin de oudere broer de vader, en de jongere broer op zijn beurt de oudere broer vermoordt, teneinde zichzelf als ‘heerser’ (p. 30) te kunnen ontplooien. Aan het einde van het boek krijgt deze opvatting de verwoording van een soort natuurwet: ‘... want zie, mijn zoon zal op een dag zijn vader met een stomp voorwerp neervellen, ... doch de richtlijnen, de ademtocht van zijn vader zal hem tot in het kleinste vezeltje geetst zijn, zodat zijn dood niet het einde doch een nieuw begin is. ... En hij zal een zoon krijgen die op zijn beurt weer alles zal overdoen. ... En ook hij zal zijn mormelzoon haten en wensen dat hij verstrikt raakt in zijn beddelakens tot op het ogenblik dat de laatste rimpel uit zijn voorhoofd verdwenen is. Dat is de uiteindelijke zin van het leven’ (pp. 121-122). De term ‘mormelzoon’ impliceert ook meer dan dat het een kind zou zijn dat nog niet in staat is om voor zichzelf te zorgen. Hij verwijst tevens naar de opinie die de vader van Walter van den Broeck over zijn jongste zoon zou hebben gehad. In heel het werk duiken verwijzingen op naar een relatie waarin de vader de zoon zou hebben gezien als iemand die zich niet met ‘belangrijke’ dingen kon of wilde inlaten. ‘Het is bekend dat sterke vaders zwaar op hun kinderen wegen’, schrijft Van den Broeck
daarover in Aantekeningen (p. 167), ‘Een Vlaams auteur schreef ooit dat men eerst zijn eigen vader moet vermoorden alvorens zelf vader te worden’. (Die Vlaamse auteur was Walter van den Broeck). Tot aan zijn dood in De troonopvolger wordt er naar de vader verwezen in omschrij- | |
| |
vingen (met hoofdletter!), soms zelfs in Homerische epitheta: ‘Hij-die-onkwetsbaar-is’ (p. 20), ‘Hij-die-ontzag-afdwingt’ (p. 29), ‘Hij-die-weet’ (p. 31), enzovoort. Pas na zijn dood wordt er naar hem verwezen als ‘vader (nu vader)’ (p. 40). Bovendien construeert die vader in De troonopvolger een gigantisch monument, dat evenwel onafgewerkt blijft omdat hij een toren is gaan bouwen (om zich in terug te trekken?) waarin hij zijn herinneringen (de ‘koordbol’) bewaart. Zijn zoons zullen verder werken aan het monument. Voorts is de vader een imponerend, autoritair figuur, zijn zoons verlammen onder zijn blik. In Lang weekend is de vader een uitvinder die verbeten aan de perfectionering van de grammofoon werkt, in Groenten uit Balen schrijft hij brieven aan de koning. In een interview met Luc Decorte (Brugs Handelsblad, 26 november 1976) vertelt Van den Broeck over zijn vader: ‘Naast God was hij de belangrijkste persoon in het universum. ... Bovendien leefde hij volledig in zijn wereldje en door de krappe woonomstandigheden ging het er thuis vaak zo aan toe: sssttt, geen lawaai, vader is aan het lezen, vader is een brief aan het schrijven, vader doet dit, het stond allemaal in funktie van vader en het gaf dat vaderbeeld natuurlijk een enorm perspektief’.
En over zijn beginnend schrijverschap in het licht van die vader-zoon relatie: ‘Al is het een vereenvoudiging, ik neem aan dat het in die altijd weerkerende vader-zoonrelatie meegespeeld heeft... het zou wel eens kunnen dat ik op het ogenblik dat ik zijn aandacht wou, haar niet gekregen heb’.
Schrijven (en publiceren) was een bezigheid die de aandacht van de vader kon trekken, en die de onachtzaamheid van de vader voor de bezigheden van zijn zoon kon veranderen in interesse, misschien zelfs trots. Het lag voor de hand dat in het eerste boek (verbeten in eigen beheer gepubliceerd) de complexe vader-zoon relatie zou worden aangesneden, verwerkt, ‘uitgeschreven’. In In beslag genomen duikt ze nog eens op als een zijdelings gegeven, in Aantekeningen is
| |
| |
alle onvrede daaromtrent weggewerkt en heeft ze plaats gemaakt voor een gevoel van tederheid, waarin trouwens ook de andere leden van de stam worden betrokken.
De onvrede met de eigen persoon door het uitblijven van zelfbevestiging - de oorzaak van de moeilijke periode '66-'67 - had voor Van den Broeck dus ook te maken met een frustrerende relatie met zijn vader, waaruit een gevoel van minderwaardigheid ontstond waar hij overheen wou. Die minderwaardigheid ervaarde hij echter ook ten aanzien van zijn 12 jaar oudere broer Jules, die in 1950 hun grootvader achterna was getrokken naar de Verenigde Staten, een bezoek aan België steeds meer uitstelde (zodat hij ieders langverwachte werd) en in zijn brieven eerst loog, daarna naar waarheid vertelde over een succesvolle carrière (zodat hij ieders trots was). In Walters jeugd reeds was hij iemand naar wie men opkeek. Hij had bokslessen gevolgd en in 1947 behaalde hij de kampioenstitel pluimgewichten van het Belgisch Leger. (In De troonopvolger velt de oudere broer de vader met een paar karateslagen). Als kind was hij nochtans vaak ziek geweest, zodat hun moeder hem ‘lange tijd als haar lievelingskind (zou) beschouwen’ (Aantekeningen, p. 205). Onuitgesproken wordt de oudere, geslaagde broer Jules de jonge Walter tot voorbeeld gesteld. Hem op zijn minst evenaren (en daardoor evenveel liefde en aandacht van de ouders verdienen) werd ook een deel van de opgave.
Reeds in De troonopvolger draagt de oudere broer Alex geheimen met zich mee (tekenend: in de vorm van een boek) die de jongere broer benieuwd maken. Het stemt de jongere broer wrevelig, later zal hij Alex uit de weg ruimen o.m. om zich diens geheimen eigen te kunnen maken. Ook in de werkelijkheid was het in feite broer Jules die Walter over de onmin met zichzelf en over zijn immobilisme heen hielp. Hij droeg daar echter niet actief of bewust toe bij, alleen door zijn terugkeer hielp hij Walter uitbreken naar een inzicht dat zijn ‘bevrijding’ inluidde.
| |
| |
Het verslag daarvan vindt men in De dag dat Lester Saigon kwam. Het personage Walter van den Broeck leeft in onmin met zichzelf, en tracht zich in een waas van niet-bewustzijn af te zonderen van zijn omgeving. ‘Alle herinneringen had hij opzettelijk geweerd, elke reflektie, mijmering, dagdroom had hij verbannen, omdat hij Walter van den Broeck niet meer wilde zijn, maar voorlopig nog niet wist wie of wat dan wèl’ (p. 10). Hij is weggevlucht van huis, van zijn pogingen om zichzelf uit te bouwen en als schrijver erkenning te vinden, misschien ook ‘omdat hij Jules niet onder de ogen durfde komen’ (p. 12). Op een kasteel in Wallonië speelt hij contractueel voor tuinkabouter omdat hij alleen nog ‘ding tussen de dingen’ wil zijn. ‘Walter-de-Tuinkabouter benadert het dichtst het ideaal dat hij zich twee maanden geleden had gesteld’ (p. 30). Hij zoekt een mogelijkheid om onder de ‘angst’ uit te komen die hem overal belaagt (symbolisch voorgesteld door barre weersomstandigheden) en die hem dreigt te verlammen. Angst waarvoor? Voor een complex gegeven. Het is een samenspel van faktoren die een verstikkende druk uitoefenen op het individueel bewustzijn en de persoonlijke ontplooiing: de school waar hij les geeft en de mentaliteit van het schoolsysteem, de zorg om het gezin, het sociale isolement, het enge leven - ‘Waarom komt alles als een lawine op me af?’ (p. 55) -, het gevoel dat iemand kan overvallen als hij gepakt en gezakt ergens tussen zijn twintigste en zijn dertigste aan het begin van zijn levensweg staat, en dat hem zegt dat hij de verkeerde dingen heeft ingepakt en dat hij op de verkeerde weg zit. Op zo'n ogenblik gaat hij zijn motieven herzien, gaat hij na vanwaar hij vertrokken is en waar hij oorspronkelijk naartoe wou. Zo wordt hij ‘een eindweegs terug in het leven geslingerd’ (p. 27). Dus rijdt Walter naar het Olen van zijn jeugd.
‘Hoe waait het hier? Hoe bewegen de bomen hier? Ik ben het vergeten, ik moet het nodig weer achterhalen. Was het vroeger ook zo? Ik moet, ik moet het achterhalen’. Want voor hij die jeugd van zich af heeft
| |
| |
geschreven, voor hij ‘opnieuw geboren’ is, ‘dit keer niet in een vijandige en chaotische omgeving, maar in een naar mijn maat gesneden en geordende kosmos’ (Aantekeningen, p. 266) kan hij niet aan degelijk ander werk beginnen. Immers, ‘een Vlaams auteur schreef ooit dat men eerst zijn vader moet vermoorden alvorens zelf vader te worden. Waarmee hij maar bedoelde dat het eenieders allereerste plicht is, zich aan de remmende invloeden van zijn jeugd te ontrukken, indien hij nuttig werk wil verrichten in eigen omgeving’ (Aantekeningen, p. 167).
Begrijpelijkerwijs wil Walter Jules op deze manier niet onder de ogen komen. Jules heeft wél, en met succes, een eindweegs afgelegd: hij is een geslaagde privé- detective, heeft daarvoor ook de naam Lester Saigon aangenomen, en samen met zijn compagnon redt hij Walter uit de puinen van het kasteel waar net een tornado overheen is getrokken. In de brief die de auteur Van den Broeck aan Jules schrijft, verduidelijkt hij hoe de komst van Jules hem leerde een ruimere kijk op de dingen te krijgen (zie p. 126), hoe hij hem leerde DOEN i.p.v. te blijven DENKEN - ‘Laat die uitgeverijen nu maar eens naar de kloten lopen, dacht ik. En ik publiceerde mijn boek in eigen beheer’ (p. 126). De komst van Jules brak ook de rond hem ontstane mythe wat af. Jules was de man van het DOEN, Walter die van het DENKEN. ‘Samen zouden wij bergen hebben kunnen verzetten, heb ik lange tijd gemeend. Tot ik zag dat onze konfrontatie tot gevolg had dat het DENKEN plots begon te DOEN en het DOEN aan het DENKEN begon te slaan. Gelukkig was ze kort genoeg om geen onherroepelijke schade aan te richten’ (p. 128). Zo ziet Walter in dat ‘Jules van den Broeck slechts Jules van den Broeck kon zijn in Meksiko’ (p. 127), dat hij Olen te zeer is ontgroeid om zijn hebben en houden, zijn geloof en zijn waarheden er terug naar over te kunnen planten. Zo ziet hij ook in dat hijzelf (Walter) niet in de sporen van Jules hoeft te treden, maar dat hij zijn eigen leven met zijn eigen waarheden uit moet bouwen. Ook in Jef Geys
| |
| |
gaat hij in op die ommekeer in zijn leven door dat nieuw verworven inzicht: ‘Er IS geen WAARHEID, en als je dat maar kan aanvaarden, dan breng je meteen BEGRIP op voor de anderen. ... Wat uiteindelijk overblijft is, dat ze allemaal MENSEN zijn, mensen die, rijk of arm, mooi of lelijk, begaafd of onbegaafd, allemaal naar eenzelfde bestemming koersen, naar een gat in de aarde met een aantal huilende familieleden eromheen. ... Of die ideeën nieuw zijn? Geenszins. Maar IK, WALTER VAN DEN BROECK, heb ze voor het eerst in mijn leven AAN DEN LIJVE ondervonden’ (pp. 39-40). Zo oefende Jules, door zijn afwezigheid, zijn succesvolle carrière, en zijn terugkeer, een belangrijke invloed op Walter uit, die hem als persoon, maar ook als schrijver zou tekenen. Mede door diens tussenkomst ‘zie ik plots, voor het eerst in mijn leven, overal MENSEN om me heen. En ook wéét ik vandaag dat schrijven niets anders is dan liefde zoeken. Al schrijvend tracht je, via je werk met jezelf en pas dan met de anderen te communiceren’ (pp. 40-41). In het licht van deze uitspraak is het niet meer verwonderlijk dat Walter van den Broeck zichzelf in het midden van zijn boeken is gaan opstellen.
De ware invloed van Jules op dit proces moet nochtans worden gerelativeerd. Jules hielp dit inzicht tot stand komen, hij genereerde het niet. De werkelijke aanzet ging van Walter uit. Dat blijkt o.m. uit het feit dat ‘Lester Saigon’ een alter-ego van de auteur is. De naam duikt al op in Jef Geys, precies in het hoofdstuk dat ‘Walter van den Broeck’ schrijft: ‘Ik ben Lester Saigon, dacht ik. Lester Saigon, de ietwat ziekelijke privé-detective, die met zijn 8-millimeter camera het mannetje Jef Geys overal volgt. ... de ietwat gestoorde speurder aanvaardt de opdracht met veel tegenzin, omdat hij nog genezende is van een zenuwinzinking’ (p. 32). In zijn brief aan Jules in De dag... schrijft de auteur trouwens: ‘Ik ben er mij natuurlijk van bewust dat Jules die ik in het boek heb getekend grotendeels is opgebouwd uit elementen van
| |
| |
mijn eigen ik. Ik zal er wel nooit in slagen vanuit een ander te denken of te voelen. Jules van den Broeck, alias Lester Saigon is een afsplitsing van mezelf, dat is zonder meer duidelijk. Het is de Walter van den Broeck die ik anno 1966 had willen zijn, en die ik nu langzaam aan het worden ben’ (p. 130).
Die ik nu langzaam aan het worden ben...: de boven de kleinheid uitgegroeide, ondertussen succesvolle, wat meer zelfverzekerde Van den Broeck, die als auteur heeft geleerd zich niet met emoties mee te laten slepen, maar alles wat er met hem en rond hem gebeurt koel te analyseren. Dat verklaart ook de tussenkomst van Lester Saigon in De dag... (die teruggrijpt naar het stukje uit Jef Geys) als hij de verwoesting van de tornado gadeslaat, in feite dus de depressie die Walter doormaakt: ‘Ik ben een kamera, ik ben een kamera, huiverde Jules. Gotverdomme, ik moet een kamera zijn, ik moet dit alles vanop een veilige afstand bekijken, interessant vinden, ik mag me niet laten gaan, ik moet overeind blijven...’ (p. 105). Dit als personage uit zichzelf treden om dan zichzelf vanop een afstand gade te kunnen slaan was trouwens het opzet van De dag.... Door zich in verschillende personages op te splitsen wilde Walter van den Broeck zichzelf a.h.w. omsingelen.
In die omsingeling van zichzelf door zich te spiegelen in mensen uit zijn directe omgeving (zijn broer Jules, zijn vrouw Eliane) heeft Walter van den Broeck ook de voorouders betrokken waaruit hij is voortgesproten, in Aantekeningen van een stambewaarder. In dit boek heeft hij wellicht ook willen aantonen ‘dat er zoiets bestaat als de Van den Broeck-synthese’, zoals Jules het uitdrukt in De dag... p. 87, ondanks de uiteenlopende levenspaden en de veelzijdige inbreng. Walters grootvader trok omstreeks de eeuwwisseling naar de Verenigde Staten, vandaar naar de Filippijnen, later terug naar België en de V.S.. Walters vader werd op de Filippijnen geboren en vertoefde geruime tijd met zijn vader in de V.S.. Walters broer verzeilde in Mexico. Hun grootmoeder was een Filippijnse, hun
| |
| |
moeder is een Duitse, Jules trouwde met een Mexicaanse, hun zuster Elvira met een Engelsman. In hoofdzaak bestaat de ‘Van den Broeck-synthese’ uit het gevoel van samenhorigheid en verbondenheid dat jaren en afstanden steeds heeft weten te overbruggen. Daarnaast is er ook de aanleg voor mythevorming (het verslag van de grootvader over zijn eerste overtocht naar Amerika, de carrière van Jules - door Walter geprojecteerd naar het succes van Lester Saigon in De dag..., de brieven die hun vader schreef toen hij na jaren opnieuw contact opnam met zijn moeder op de Filippijnen...), mythevorming waartegen Walter zich ‘omstreeks zijn vijfendertigste’ - ten tijde van de aanzet van Aantekeningen dus - begint te verzetten omdat ‘de mist over het verleden van de Van den Broeck'en ... mij zou dreigen te verstikken’ (p. 160). Wat de auteur echter ook boeit, is ‘het universele draden-patroon dat mensen en hun problemen gevangen houdt’ (p. 209). Nadat hij zichzelf had vrijgemaakt van de kleinheid, van de vrijwillige ‘hechtenis’ waarin sommige mensen zich begeven, kon hij feitelijk en vanop een afstand ook de mythe van het verleden van de stam Van den Broeck tot op haar ware proporties terugbrengen. Alweer gebeurt dit in een confrontatie met de ‘ik’ die Walter van den Broeck is (zoals in De dag...), beurtelings ‘onder vier ogen’ met een van zijn voorvaderen, wat wordt geaccentueerd door de je-vorm waarin het boek grotendeels is gesteld. Uiteraard speelt de verbondenheid daarbij een rol, maar ik vermoed dat ook hier het einddoel van de studie van het ‘universeel dradenpatroon’ Walter van den Broeck zelf is, en dat naast het ontluisteren van de mythe gevoelens als verwondering en vertedering hem mee tot het schrijven van dit boek hebben aangespoord. Verwondering, om het feit dat hij met zijn bewustzijn
van hier en nu het voorlopige eindpunt is van een ‘petite histoire’ die zich tegen de achtergrond van de kosmos heeft voltrokken (zie de vermeldingen
| |
| |
van de schrijvers 35ste en 36ste verjaardagen in de tekst, en van het verschijnen van de komeet van Hailey die de aarde slechts om de 76 jaar en 235 dagen passeert; vandaar ook de uitgebreide voorgeschiedenissen als de Cubaanse opstand tegen Spanje, die zijn grootvader op de Filippijnen zal brengen, en de wetenschappelijke arbeid van Marie Curie, die de fabriek en de cité in Olen mogelijk zal maken, waar de vader van Walter zich definitief gaat vestigen). Vertedering, om al de emoties die de loop van deze geschiedenis mee hebben bepaald: ambitie, ontgoocheling, jaloezie... De grootvader die de Filippijnen en zijn vrouw verlaat als hij haar van overspel verdenkt, de vader die na jaren weer contact zoekt met zijn moeder, de bewogen brieven die ze elkaar schrijven... het roept emoties op die ook de jongste telg van de stam niet onverlet laten. Maar toch, consequent in zijn voornemen als auteur alles vanop een afstand te registreren, geeft hij de gebeurtenissen slechts in hun droge feitelijkheid weer.
Walter van den Broecks wil om als schrijver de geschiedenis van zijn voorgeslacht te ontmythologiseren, maakt ook deel uit van een omvangrijker voornemen. ‘Schrijver’ is op de sociale rangorde van de floskaarten niet terug te vinden, maar men kan de functie klasseren bij ‘ambachtsman’, en in het licht van de familiegeschiedenis staat Van den Broeck dan vrij hoog aangeschreven. Op deze trap van de ladder herkent hij zichzelf in zijn grootvader, die als beschermeling van een dorpsnotabele zich als eerste boven de primaire zorg om het dagelijkse brood uit kon werken, wat betekende ‘dat je tot de geprivilegieerden behoorde die aan zichzelf mochten werken, dat jou nooit was gevraagd daadwerkelijk te helpen bij het instandhouden van de familie’ (Aantekeningen, p. 75). Als schrijver kan ook Walter van den Broeck ‘aan zichzelf werken’, maar hij wil daarbij geen luxedier worden, geen mensenvreemd intellectueel met etherische preoccupaties. Hij
| |
| |
stuurt aan op een zo direct mogelijke ‘communicatie met anderen’, en dus houdt hij zich niet aan de onderhand wel volledig uitgeprobeerde geplogenheden van het vak. In De dag... zegt hij: ‘Ik laat een spoor na in dit uitgeloogde operette landje, een bloederig letterspoor’ (p. 177). Zijn optreden in zijn eigen boeken niet alleen als persoon, maar bovendien als auteur, heeft daarom nog een aparte betekenis.
Het is duidelijk dat Walter van den Broeck, nadat hij in 1967 balorig De troonopvolger in eigen beheer uitgeeft als een drempeloverschrijdend bewijs van zijn wil om te schrijven, zich meteen daarop gaat bekommeren om de eigen vorm van zijn geschriften. Zonder meer in de ik-vorm gaan schrijven ligt hem niet, om de gekende reden: hij wil zichzelf vanop een afstand bekijken en de schroom weerhoudt hem ervan zich zo maar te kijk te stellen. Hij beseft niettemin dat hij niet onder de vraag naar de relatie tussen de auteur en zijn personages uit kan, op dat ogenblik is ook zijn wereldbeeld nog wat wankel en zijn toon onvast, en daardoor rijzen nog voor hij aan het schrijven toekomt de problemen en bloc op: autobiografie of fictie?, zelfbeschouwing of engagement?, ik-persoon of koel registrerende observator?, relativiteit of bloedige ernst?, enz. Het zijn vragen die ieder auteur zich stelt, maar Van den Broeck kan er niet licht overheen. De opvatting dat de ‘geschreven werkelijkheid’ slechts een afschijn kan zijn van de ‘beschreven werkelijkheid’, is te gemakkelijk om er zich zonder meer bij neer te leggen. Nu nog toont hij zich in elk boek bewust van de consequenties van het kiezen van een gezichtspunt, hij weigert zich ook gewoon te houden aan de traditionele keuze (auctorieel, personeel of ik-verhaal) die trouwens de positie van de auteur tegenover de wereld die hij beschrijft niet wijzigt. Van in het begin heeft Van den Broeck daarom de tradi- | |
| |
tionele vorm van het gezichtspunt willen doorbreken, en dat kon hij het best door de scheiding tussen de auteur en de wereld (die hij beschrijft) op te heffen, en dus ook zelf in die wereld op te treden.
In Lang weekend heeft Hectors eerste ontmoeting met Walter van den Broeck nog een relativerende functie. De bewondering voor de ‘jonge, beloftevolle schrijver’, en de manier waarop hij wordt bejegend door de obers of het vrouwelijk schoon zijn aspecten van de satirische toon waarin Lang weekend is gesteld. Later ontmoet Hector de auteur echter een tweede keer bij hem thuis, en daar merkt hij tot zijn verbazing dat de schrijver zelfs zijn gedachten kan lezen. Ook hier werkt Van den Broeck met een spiegeleffect: de auteur heeft Hector uitgenodigd ‘omdat hij hem nodig heeft’ (als model, zo lijkt het), maar na een tijd ‘poseren’ leest Hector van de bladzijde in de machine niets dan onzin af, beginnend met ‘Wie heeft er suiker in de erwtensoep gedaan?’. ‘Het zal wel heel diepzinnig zijn,’ denkt Hector, maar wat later vraagt hij zich af: ‘Waarom schrijft zo'n man als Walter van den Broeck geen boek over een jongen als ik? .. Waarom altijd zulke moeilijke dingen als: “Wie heeft er suiker in de erwtensoep gedaan?” ... Van mijn onuitsprekelijk leed zal nergens een spoor te vinden zijn. Mijn grafzerk zal de enige herinnering aan mijn bestaan zijn’ (p. 289). Om te ontsnappen aan de grijze monotonie van zijn leven (die hij doorzag terwijl hij bij de auteur zat) zal ook hij gaan schrijven, met een roze pen op een roze blad papier. En hij schrijft: ‘En als we dood zijn groeit er roze gras op onze buik...’ (slotzin).
Hector is dus een projectie van de auteur, en door naast dat personage ook de auteur ervan ten tonele te voeren, prikt Van den Broeck in Lang weekend dit soort (gewone) projecties door. Op de vraag naar de verhouding tussen werkelijkheid en fictie, of tussen de wereld van de auteur, die van de perso- | |
| |
nages en de reële wereld, geeft dit boek nog geen antwoord. Het zet op dat gebied slechts een kleine stap naast de traditioneel begane paden.
Pas met Jef Geys kan er sprake zijn van een problematiek van het auteursstandpunt. Weliswaar schreef Van den Broeck zelf nog het hele boek, maar naast de acht andere ‘benaderingen’ van Jef Geys treedt hij op als de auteur van een boek over Jef Geys. Wie dacht dat hij in dat boek nu uitsluitsel ging brengen over Jef Geys (en zijn aandeel in een moord), komt bedrogen uit, want hij zegt dat hij ook maar een auteur is die niet de waarheid maar slechts zijn waarheid verkondigt, die trouwens ook slechts zijn Jef Geys omschrijft en de Jef Geys niet maakt. Van den Broeck gaat hier ook niet selectief personeel te werk, zoals b.v. Hugo Claus deed in Omtrent Deedee waarin de handeling gedragen wordt langs het afwisselend gezichtspunt van de personages, maar waarin de chronologie nog gehandhaafd blijft. Het is ook niet het procédé dat b.v. Lawrence Durrell toepast in Alexandria Quartet waarin de vier personages elk in een boek over dezelfde periode aan het woord komen. In Jef Geys is de chronologie volledig opgeheven, in feite is er van enig tijdsverloop zelfs geen sprake. Oorspronkelijk was het de bedoeling van dit boek zelfs geen boek te maken maar een map met negen katernen die de lezer onderling naar believen kon verwisselen (vandaar de mogelijkheden die de titel suggereert). Technisch was dat evenwel te moeilijk uitvoerbaar. Ook zo getuigt 362.880 x Jef Geys echter voldoende van de bekommernis van de auteur met de gegevenheden van de schrijverssituatie.
In essentie is ook in dat boek trouwens al het voornemen merkbaar om ‘de schrijver van een boek’ in al zijn functies (schepper van een werkelijkheid, verkondiger van een waarheid) en daarmee ‘het geschreven woord’ te ontmythologiseren. Uit een literaire probleemstelling groeide dus een literair opzet. Dat komt voor het eerst tot uiting in De dag dat Lester Saigon kwam, waarin fictie en werkelijkheid, perso- | |
| |
nages en reële personen naast elkaar werden aangebracht, en waarin hij ook zichzelf als een ‘drieëenheid’ te kijk stelt: als personage, als auteur en als persoon. Voor het eerst komen daarin ook andere personen dan de ‘auteur’ aan het woord, waardoor diens alwetende en alles bestierende positie in zijn geschreven wereld wordt neergehaald. Dat procédé paste hij later nog toe. Ooit zette hij het plan op om met al de bewoners van de Vrijheidstraat in Turnhout een boek over de straat te schrijven, maar het project kwam niet van de grond. In Aantekeningen van een stambewaarder daarentegen vonden een reeks andere teksten een plaats: een preek, het verslag van zijn grootvader over de overtocht naar Amerika, een Kerstbrief van kardinaal Mercier aan de gelovigen, een dagboek over de vlucht naar Frankrijk van zijn broer Gustaaf, en de brieven die Walters vader kreeg van zijn op de Filippijnen achtergebleven moeder en zuster. Bovendien spreekt hij het uitdrukkelijke voornemen uit niets te fantaseren, de fictie dus volstrekt te weren, precies om de mythe die hij wil afbreken niet door een andere te vervangen. (En kijk: als de vader van Hector - uitvinder - in Lang weekend, nadat zijn uitvinding is gestolen, uitroept: ‘Ik vind nooit nog wat uit! Gedaan!’, denkt Hector: ‘Dat kennen we. Walter van den Broeck heeft het me daarnet nog verteld’ - p. 286). Het afbreken van de familiemythe verruimt hij dus
naar het afbreken van de mythe van de ‘auteur’ en van de ‘literatuur’. Ook daarom heet De dag... een ‘doorkijkroman’. En ook in zijn toneelwerk opereert Van den Broeck graag dicht bij de grens tussen fictie (misschien beter: spel) en werkelijkheid: Groenten uit Balen ging in première op de plaats waar het zich afspeelde: bij de stakers van de Métallurgie in Balen, Een andere Vermeer gaat over de repetitie van een stuk over een conflict tussen werkgever en werknemer, en ook de regisseur en de spelers hebben voortdurend woorden, het verhaal van Het wemelbed blijkt zich uiteindelijk niet in de werkelijkheid (van het podium) te hebben afge- | |
| |
speeld, maar in het brein van de auteur die op het podium zijn stuk zit te tikken. Uiteindelijk bevalt het hem echter niet en hij gooit het in de prullenmand.
Samenvattend kunnen we dus stellen dat Walter van den Broeck door zijn optreden in zijn eigen boeken zichzelf in woorden tracht te omsingelen om een antwoord te vinden op vragen naar wie hij eigenlijk is, waar hij vandaan komt en vooral wat hij in en met zijn leven wil uitrichten. Een voorlopig en onvolledig antwoord op die laatste vraag is dat hij sporen wil nalaten op deze aarde, om ‘het definitieve dichtklappen van de luiken Tijd en Ruimte’ (De dag..., p. 27) niet zo absoluut onverbiddelijk te maken. Daarbij heeft hij ingezien dat ‘je nooit een vrijblijvend deelnemer kan zijn’ (De dag..., p. 17). Het louter op zichzelf betrokken zijn als schrijver - hoe belangrijk dat ook is, al schrijvend communiceer je eerst met jezelf, dan met de anderen - voldoet hem dus niet omdat in het licht van de dood die onderneming nog te futiel is. Doodgaan is erg, ‘maar dat is het pas echt, als je beseft geen enkel spoor te hebben nagelaten, niet te hebben ingegrepen op je tijd en omgeving, de wereld niet een ietsje beter te hebben achtergelaten dan dat je hem had gevonden’ (Aantekeningen, p. 10). Vandaar dat hij ook als schrijver niet in de middelmatigheid wenst te verzinken en nieuwe mogelijkheden van de schrijverspositie wil exploreren, vandaar ook dat hij vooral met zijn toneelwerk (Groenten uit Balen, De rekening van het kind) op zijn directe omgeving wil ingrijpen. Daarbij is zijn belangrijkste probleem als auteur dat werkelijkheid en fictie (spel, schriftuur) nooit identiek zullen kunnen zijn. Het is een typische trek dat Walter van den Broeck de grens tussen die twee werelden dan als hindernis tracht te minimaliseren door er zo vaak mogelijk met reuzenschreden over heen en weer te stappen.
Jos Borré
|
|