| |
| |
| |
De dood van vos
Op een van die godvergeten avonden keerde ik moegespeeld en tevreden-hongerig langs het kronkelige weggetje van het huisje-met-de-zonnebloemen naar de hoeve terug. Ik klom omhoog uit de holle weg, over de schuine grasberm waarin bremstruiken bloeiden. Natuurlijk bloeiden de bremstruiken, alles bloeide in die tijd. Het was toen trouwens ook lente, droog en warm. De boeren waren overal aan het ploegen in het glooiende landschap, wolken stof dreven achter hen aan en tegen de blauwende dennebossen in de diepte met de toerkoois oplichtende hemel er achter steeg al witte grondnevel op en daarboven was die enorme wolkenhemel, witte en roze grillige vormen waarvan Cel zei dat hij er nooit op uitgekeken raakte. Misschien kwam het door Cel dat ik er naar keek, ze leerde zien, ik heb zoveel met de ogen van Cel leren zien. Ik was wat moe en lusteloos en kreeg grote honger en toch haastte ik me niet, ik was een dromer, zeiden ze, de grote mensen, omdat ik altijd maar naar de verte liep te kijken. En óók die avond had ik mijn boog en pijlen mee, ik speelde het spelletje waar ik blijkbaar alleen genoegen in schepte, de anderen waren dat altijd direct beu: ik schoot een pijl af verweg in de akker en liep hem dan terughalen, schoenen in de hand, koel was de versgeploegde grond aan mijn voetzolen en zonder haast sprong ik over de brede ploegzwaden...
Ineens zag ik het groepje mensen vlakbij het kastanjebos. Ik herkende vader en Achiel en ook
| |
| |
Lange Sjors die een half hoofd boven ze uitstak en ik telde er ook nog drie die ik niet herkende en even merkte ik ook een paardekop die nauwelijks uit de aarde omhoog stak. Dat kon niet, niet op die plaats. De honger was weg, boog en pijlen hield ik in de hand en over de omgeploegde akker rende ik naar het bosje toe, ik sprong van zwade op zwade en kwam toch veel te traag vooruit. Hanske en Ray stonden er al, ze hadden het vroeger gezien dan ik, ik had ongetwijfeld te lang naar de wolken lopen kijken. Er stonden wel tien mannen samengetroept rond een sleuf in de aarde waar net de paardekop, de kop van onze Vos, bovenuit stak. Tien man en een paardekop, dacht ik, maar het was niet het moment voor grapjes. Hanske en Ray hadden het paard horen hinniken van de pijn, zeiden ze. Ik vond het wel vreemd dat ik niets gehoord had, misschien had het iets met de windrichting te maken. Het paard van Lange Sjors, die hier een lap grond kwam beboeren maar zijn hoevetje een heel stuk verderop had, stond vlakbij, kopschuddend stond het aan het einde van de voor al die drukte te bezien. Vos was op zijn knieën gezakt en hinnikte af en toe klaaglijk. Rondom hem was de aarde afgebrokkeld. Ineens twee meter doorgezakt, begot, een plotse krater waarin het paard zo voor mijn ogen is weggezonken, vertelde Achiel aan iedere nieuwkomer. Steeds opnieuw vertelde hij hetzelfde verhaal. Geloof het of geloof het niet, zei hij, het scheelde geen haar of ik was mee de dieperik ingedonderd. De ploeg had Achiel op geen enkele manier kunnen tegenhouden, die was achter Vos mee de diepte ingeschoten, eerst op Vos zijn rug en toen op zijn achterpoten en Vos was met de neus in de aarde gestoken, wat hem nog schichtiger maakte. Hij klauwierde toen aldoor om recht te komen en ging met zijn achterpoten aan het slaan om die ploeg kwijt te raken en zo was hij met de voorpoten dieper geschoten en raakte helemaal in de kettingen verward. Het was moeilijk uit te maken of hij erg gekwetst was,
| |
| |
er zaten donkere vlekken op zijn rug en er vloeide ook bloed langs zijn billen. Hij slaagde er blijkbaar niet in om helemaal recht te raken en hief enkel de kop op en zijn grote angstige ogen schichtten naar de mensen boven hem. Gelukkig had hij nog steeds die bril op, zodat hij niet al te veel kon zien. Het leek aldoor net of hij de kop boven water wilde houden. Achiel was eerst bij het paard in de put gekropen om te proberen de kettingen los te maken, maar Vos ging toen zo verwoed te keer met die ploeg eerst boven en dan onder hem, Achiel is er veiligheidshalve maar weer uitgekropen, zei hij van zichzelf. Zijn kleren zaten nog vol geelbruine aarde. De mannen poogden nu het beest te kalmeren. Ze zetten zich op de hurken en streelden het over de honingkleurige manen en klopten zachtjes in zijn nek. Vader en Sjors lieten zich toen omzichtig naast Vos in de gele aarde glijden langs weerskanten van het hevig bezwete paardelijf. Vos lag, nu rustiger, op de knieën gezakt boven op de ploeg. Ze probeerden toen de zwengel los te maken en de ploeg omhoog te trekken, maar zelfs na resems vloeken lukte het niet. De ploeg bleek vast te steken onder het paardelijf en pas toen ze gezamenlijk aan het wringen gingen, zagen ze de grote snede onderaan Vos zijn balg. Bloed gulpte er uit. We zullen het beest moeten afmaken, zei Lange Sjors. Vader godverde luid, kroop weer uit de put en stond tandenknarsend toe te kijken in de kring. We zullen het eerst nog eens proberen, zei hij schor.
De mannen renden toen naar huis om hun hakmessen en korte bijltjes. In het kastanjebos sloegen ze een tiental armdikke stokken uit, verbreedden links en rechts de kuil en groeven aan de voorkant en de achterkant een schep. Het was een hele onderneming want op nauwelijks een meter diepte stootten ze al op een keilaag. De heuvel leek wel helemaal uit keien te bestaan, behalve die plek waar het paard zo ineens was weggezonken. Drie mannen lieten zich toen aan weerszijden van het paard in de kuil zakken, ze
| |
| |
kregen na veel gezwoeg de stokken onder het paardelijf door en op kommando van euh hop! euh hop! gingen ze aan het heffen. Het paard weerde zich krampachtig tegen maar ze kregen het toch enigszins vooruit zodat de diepe snede in de balg helemaal vrijkwam. Maar al dat gezeul met Vos hielp nauwelijks, zijn voorpoten zaten blijkbaar vast in een holte en de wonde bloedde alsmaar heviger. Daarom verschoven ze de stokken naar de voorpoten toe, om die te kunnen bevrijden. Vos lag toen met de kop tegen de grond en zijn doodangstige ogen loensten achter de bril. Het zweet liep tappelings van zijn rosrode vacht omlaag, niemand kon meer uitmaken wat zweet en wat bloed was. Hij jaagbalgde en hinnikte af en toe klaaglijk in de avond die rood werd in de wolkensmassa's voorbij het kastanjebos. Het invallende donker begon het werk te bemoeilijken en daarom liepen mannen stallantaarns halen. Ze hurkten aan weerskanten neer met de lantaarns en het dansende licht maakte het hele tafereel spookachtig met enorme schaduwen die vaag dreigden. Na veel gezwoeg en hop euh hop-geroep lukte het om het paard zo ver vooruit te krijgen dat de ploeg helemaal vrijkwam. Het was een nieuwsoortig model, je draaide het aan het einde van de voor gewoon om, vader was er trots op, hij was een van de eersten in de streek die een dergelijke zware jumelle bezat. Het mes bovenaan was drie vingers ver afgekraakt. Een mes van een duim dik. We vermoedden toen al wel waar dat stuk ijzer stak, maar niemand sprak zijn vermoeden uit. Het werd allen duidelijk toen we naar de nog steeds hevig bloedende balg van Vos keken. Er is niets aan te doen, zei vader tenslotte met een dikke keel. Hij wees naar de voorpoot die nu uit het gat schuin omhoog stak als een winkelhaak. De anderen keken naar de balg. Vader keek nu ook en knikte. Ik wist het al, zei hij. Godverdomme, ik kan dat beest toch zo niet laten afzien! Hij keek even de kring rond, zag mijn gezicht vlak boven de rosse schaduw van de lantaarn en
| |
| |
- wilde hij mij iets bijbrengen, mij deelgenoot maken? - hij zei kort: Jaak haal het broodmes en de slijpsteen, haast je maar let goed op.
Als een gek rende ik de keiheuvel naar beneden, struikelde over de zwaden, viel, sprong weer op, rende verder. Moeder, moeder, het broodmes en de slijpsteen. Voor Vos. Hij is in een kuil gezonken. Vader moet hem afmaken. Vóór moeder iets kon vragen was ik al weer weg. Het was toen al donker en boven op de heuvel gebeurde er iets spookachtigs. Daar hielden heksen hun sabbat bij ros, flakkerend licht. Ik liep met het mes dat ik anders nooit mocht aanraken voor mij uit. Toen ik bij de kuil kwam lag Vos al helemaal met de kop tegen de aarde. Hij snoof hoorbaar door de neusgaten en zijn vel trilde net of hij er de vliegen vandaan moest jagen. De mannen veegden met de rug van hun hand het zweet van hun gezicht, en keken diepzinnig en zwijgend naar het stervende beest. Ik stond weer in de kring naast Hanske en Ray. Godverdomme, wat een tegenslag! zei Lange Sjors. Ja, da's een bom geld verloren, zei een rasperige stem achter mij. Vader had toen nog steeds zijn cynisme, hij richtte zich even op en reageerde scherp, kwetsend: Ik zal het godverdomme betalen hoor! Hij kende ze allen wel, hun vermomd leedvermaak, hun onzichtbare, grijnzende boerenmombakkesen. Ik keek achter me al wist ik wie het gezegd had. Het was natuurlijk die oom van me waar meter bij inwoonde. Die was er altijd op uit om iedereen te treiteren, vader kon hem niet luchten. Misschien terwille van meter, oom behandelde haar erg onheus en was op haar geld uit. Vader zette toen de slijpsteen op het mes, wreef met langzame halen links en rechts, het schraapte in de dichter wordende duisternis. Ik huiverde. De avond werd ineens kouder, met vochtigheid die langs mijn benen omhoog kroop. In het kastanjebos schreeuwde een uil. Vos had bij het schrapen van de slijpsteen even de oren gespitst, nu lagen ze weer in zijn nek en hijzelf lag heel stil, als
| |
| |
dood. Vader liet zich toen langzaam in de kuil neerzinken, knielde naast de kop van het beest, streelde even over de manen, haalde dan ineens in een bliksemsnelle opwaarts beweging uit en hakte het mes vast in de halsslagader van het paard. Een gulp bloed spoot langs mes en hand naar beneden, het paard kreeg een hevige schok, probeerde nog recht te springen op die ene gezonde voorpoot, hinnikte van de pijn en sloeg toen in een krampachtige beweging keihard met de kop naar vader, die zich nipt achterwaarts in de gele aarde kon laten vallen. Vos hinnikte rochelend, de wonde aan de buik spleet van de inspanning open en we zagen allen de afgebroken punt van het ploegijzer, een uitstulpsel vlak naast de verschrompelde balzak. Het paard zakte toen dieper in de aarde weg, zo leek het tenminste. In werkelijkheid ging hij heel stilletjes door de knieën, hinnikte nog eens amechtig, kantelde toen een beetje om en bleef neerliggen. Dood. Het kostte heel wat moeite om het ploegijzer uit de balg vandaan te krijgen. Vader deed het, ik dacht dat hij nu misschien wel weende, in het duister kon je dat niet zien, maar het konden ook zweetdruppels zijn die langs zijn wangen naar beneden liepen. Nu kunnen we Vos er uit sleuren, zei vader met verstikte stem, maar daarvoor hebben we touwen nodig. Kan er ook iemand naar de slager rijden? Een van de boerenzoons deed het meteen. En wij, Achiel, Hanske, Ray en ik, wij sjokten de heuvel af, terwijl de anderen een effen glijvlak maakten voor straks. Hoe zou dat toch komen dat er daar een put was? vroeg Hanske aan mij. Kennelijk durfde hij het niet aan zijn vader te vragen, maar deze antwoordde ongevraagd: ik ben in een van die schachtgangen gereden van tijdens de oorlog. De Duitsers hadden toen de hele heuvel ondergraven, wisten jullie dat niet? Het was de eerste keer dat we ervan hoorden.
Later zou Achiel daar veel meer over vertellen, maar nu was het allemaal nog niet belangrijk. Ik zag aldoor
| |
| |
mijn vader voor me, in zijn handen had hij het bebloede mes. Ik zou het niet vergeten. Later zou vader de ouwe, smerig en puisterig geworden bouvier niet kunnen doodslaan, zodat moeder en ik het wel moesten doen terwijl hij naar het dorp was. Toen hij vernam dat Jacko dood was, ging hij zonder één woord een stal binnen. En hier had hij, zonder enige aarzeling, het lijdende beest gekeeld. Omdat hij het niet kon laten afzien, zoals hij zei. Voor ons jongetjes was dit toen ook weer zo'n vlucht uit de verveling, we hadden daar angstig-nieuwsgierig staan kijken, met kloppende slapen en hortende adem. Maar voor vader, stelde ik me later voor, was het anders geweest: haat tegen het zinloze lijden, al was het ook het lijden van een redeloos beest. Hij had gevloekt en allicht was die vloek zoveel geweest als een godslastering. Hij heeft het de dood betaald willen zetten, zo heb ik er later over gedacht. Misschien heb ik het me enkel maar verbeeld. Het klinkt pathetisch en ongetwijfeld was het dat ook, misschien niet voor de mensen die toekeken, al herinner ik me dat ook toen gezwegen werd en hooguit gefluisterd, soms gevloekt, maar zo was het beslist geweest voor vader, die toen groot was, de echte pathos waarbij de gevoelens boven de mens uitgaan, vader bezat toen een grootheid die hij (voor mij) later nooit meer heeft bereikt, tenzij misschien die ene keer dat hij als een wraakgod de weerspannige paarden te lijf ging. Ze weigerden een wagen door het labeurland te trekken en hij ging ze met een lange stok te lijf, met een geweld waarbij wij jongetjes wegkropen in het hout en onze oren dichtstopten, zo bang waren we.
Het slepen nadien van vos uit de kuil, de komst van de slager die het paard daar ter plaatse bij het licht van lantaarns vakkundig in stukken sneed, het ophangen van de stukken vlees aan de haken in de schuur, de tocht 's anderendaags met Ray en Hanske en ook Cel, die spijt had dat hij er niet bij was geweest, naar de buren en sommige dorpelingen om te
| |
| |
vragen of ze soms paardevlees wensten, de komst van veel bekenden en vreemden in de schuur en de slager die iedereen bestelde, het waren eigenlijk randgebeurtenissen, nauwelijks het onthouden waard want heel vaak werd daar in die schuur een verongelukt koebeest of een doodgetrokken kalf gehangen en op die wijze nog enigszins te gelde gemaakt.
Willy SPILLEBEEN
(uit De Vossenjacht, een dodenboek),
|
|