| |
| |
| |
Gaston Durnez: Interview met Willy Spillebeen
Achtervolgd door het verleden
willy spillebeen op zoek naar bevrijding
Wij wandelen door het park rond het kasteel De Blankaert in Woumen. De herfst heeft de bomen bijna leeggeschud en wij lopen over een krakend tapijt. Aan de rand van het natuurreservaat blijven wij staan kijken naar de grote vijver die daar helder onder een schemerige hemel ligt. In het gras, naast het bos, lopen grote vogels. ‘Vriesganzen’, zegt Willy Spillebeen. Ik ben verwonderd dat hij ze op zo'n afstand kan herkennen. Hij glimlacht. ‘Ik heb me voor zulke dingen altijd geïnteresseerd’. Wij beginnen een lang gesprek over de natuur en over de mensen die haar bijna niet meer kennen. Zijn er nog buitenlieden zoals die van twintig, dertig jaar geleden - en hebben ze nog werkelijk kontakt zoals vroeger, toen ze mekaar in alles bijstonden en hielpen, toen ze nog bijeenkwamen om te vertellen? Willy Spillebeen gelooft het niet.
Wij kuieren verder door de oase in de IJzerstreek, twee mannen die blij zijn dat zij even de letters en het papier mogen ontvluchten, zonder ze te kunnen vergeten. Er staat plotseling een zachte regenboog over het reservaat, alsof de direktie kosten noch moeite wil sparen om ons terug te voeren naar het landelijke Vlaanderen.
‘Ik heb eens gezegd dat ik liever een boom zou zijn dan een mens’, zegt Spillebeen. ‘Je moet dat
| |
| |
natuurlijk niet zó serieus opnemen. Maar toch. Ik ben een buitenkind, ik wandel graag, thuis zie ik vóór mijn venster een muur van bomen - maar ze zijn onbereikbaar geworden door een stinkende rivier die ervoor stroomt: de vroegere Golden River, de Leie. Het plantaardige, het organische heeft mij altijd aangetrokken. Ik ben afkomstig van een boerderij te Westrozebeke, ze lag middenin de bossen die nu op een paar na zijn gerooid. Ik heb er veel gespeeld, ik heb er altijd kinderstemmen gehoord. “Het spel der kinderen van de zomer”, dat is een versregel uit “De Spiraal”. Als ik aan mijn kindertijd denk, zie ik zon en is het zomer. Het landschap is altijd heel belangrijk voor mij geweest. Ik begin het erg te missen.’
| |
Misschien.
Willy Spillebeen (39 jaar, leraar Nederlands in een technische school te Menen, gehuwd en vader van vier kinderen) is de jongste maanden een der meest besproken auteurs in Vlaanderen. Twee, drie keren per week wordt hij uitgenodigd om ergens voor het Davidsfonds of een andere kulturele kring te gaan spreken, soms over de Nederlandse poëzie, die hij voor het weekblad ‘De Nieuwe’ en BRT-Brussel recenseert, maar meestal over zijn romans en speciaal over zijn geroemd en bestreden boek Steen des Aanstoots.
Dat wij nu op De Blankaart rondwandelen, is ook niet toevallig: er heeft over hem een Volkshogeschoolkursus plaats. Een heel week-end lang komen een twintigtal jonge mensen hier zijn proza en poëzie bespreken, waarna een urenlang interview met de auteur volgt. Er zijn vooral leraressen bij, ook een ingenieur, één toekomstige leraar, één technicus, twee verpleegsters, één bibliotekaris, twee universiteitsstudenten die bezig zijn aan een tesis over Spillebeen. De schrijver is wat vermoeid door het vele werk van
| |
| |
de jongste tijd, maar hij blijft geduldig luisteren, antwoordt vlot, laat zich uitrafelen, zegt dat de grootste bekoring van dit week-end is: ‘je kan hier helemaal jezelf zijn, eerlijk zeggen wat je denkt’. De waardering van de jonge mensen maakt hem duidelijk gelukkig.
Dit verslag is de korte samenvatting van het boeiende week-end en van een paar persoonlijke gesprekken. Spillebeen drukt zich voorzichtig uit, antwoordt geregeld ‘ik weet het niet, misschien, 't is mogelijk’. Hij is bang voor gemeenplaatsen, lacht een beetje met zichzelf als hij een eigen oordeel of uitdrukking (veel te vlug) banaal vindt. En als hij vreest dat hij gaat verloren lopen in een teorie, zegt hij: ‘Tja, dat is te geleerd, vindt u niet? Ik versta het zelf eigenlijk ook niet zo best...’
In een Nederlandse krant stond eens een interview met hem en de kop luidde: ‘Ik denk dat ik een twijfelaar ben’. Hij vertelt het zelf en vindt het grappig. ‘Ik heb het lastig, zegt hij, echt waar’. Hij lacht.
| |
Poëzie.
Willy Spillebeen is zijn literaire loopbaan begonnen met gedichten.
- Mijn poëtisch credo? Ik heb er geen, ik schrijf. Een gedicht is voor mij als een taal-lichaam, maar dat zegt iedere dichter. Een gedicht is een organisch geheel, inhoud en vorm - en dat is ook een gemeenplaats.
- Voelt U zich méér poeet dan romancier?
- Mijn gedichten verschillen weinig van mijn romans. Zij handelen ook over het ik. Altijd weer heb ik gezocht en zoek ik naar de verhouding ik-buitenwereld. Met woorden het leven bevechten op de dood. Soms winst. Vaker verlies. Groei-pijn. Een gedicht ontstaat bij mij op korte tijd. Ik schrijf het
| |
| |
gedicht neer op tien minuten, een kwartier. Later werk ik er dan herhaaldelijk aan. Gedichten zijn ‘momenten’ waar je mee bezig kan zijn. In het schrijven van romans zie ik geen verraad aan mijn poëzie, maar als het er op aan komt, vind ik gedichten schrijven voor mezelf belangrijker. Indien ik zou moeten kiezen, een belangrijk dichter of een belangrijk romancier te zijn, dan nam ik het eerste. Een dichter werkt direkt met de taal zelf, hij is eerlijker. Een romancier maakt konstrukties, een dichter blijft dichter bij de kern.
- U bent begonnen als een traditionele dichter.
- Ja, in de trant van hen die aan het woord kwamen in het tijdschrift ‘Nieuwe Stemmen’. Ik had toen geen toegang tot andere publikaties. Ik was geïsoleerd door opvoeding en milieu. Ik heb me daar heel moeizaam en moeilijk uit los moeten werken. Ik sta er nu verstomd van hoe langzaam dat wel is gegaan. Er was in de jaren 50 een grote vernieuwing in onze poëzie aan de gang (Vijftigers, resp. Tijd-en Mens'ers) en ik wist het niet. Mijn tijdschrift verdedigde al wat klassiek was en ik geloofde dat. Zo was ik afgesneden van een groot deel van de experimentele poëzie. Later heb ik die poëzie ontdekt en ging zij invloed op mij uitoefenen, vooral in het werken met beelden, associaties, taalbrokken. Toch had ik vóór mijn 20e jaar heel veel poëzie gelezen, meestal Verzamelde Gedichten: A. Roland Holst, Nijhoff, Slauerhoff, Van de Woestijne, Bloem, Van Nijlen, enz. Eigenaardig genoeg, géén jongerenpoëzie!
- U hebt in die periode, of een paar jaren nadien, een studie geschreven over Emmanuel Looten, de bekende Frans-Vlaamse dichter. Heeft hij u niet beïnvloed?
- Het barokke dat reeds in mij zat, heeft hij verhevigd. Bij hem heb ik een bepaalde soort van moderne poëzie ervaren. Woordpoëzie. Explosies. Erupties. Looten is niet modern in zijn levensgevoel, hij is een molenwiekend metafysicus, maar hij
| |
| |
probeert ook wel een wereld te scheppen. Hij slaagt er niet in, omdat hij zijn schepping weer met woorden kapotslaat. Al zit het bij hem ook wel dieper: zijn visionaire wereld verbrokkelt tot taalkreten, verbrokkelt uit onmacht. In zijn elementaire wereld zijn de samenhangen zoekgeraakt. En dat is dan weer typisch modern, denk ik. Zijn vreemdsoortige taal vol zelfgesmede woorden, het volkomen onfranse karakter van die taal, vormde voor mij een uitdaging om zijn zowat 80 bundels te lezen en te bestuderen. Destijds was ik een wroeter. Nu soms nog. Ik heb ook veel gedichten van Looten vertaald, aanvankelijk om ze te kunnen begrijpen.
| |
Puin.
- Toen kwam Martinus Nijhoff.
- Ik heb al enige tijd een groot essay over hem klaar. Ik greep naar Nijhoff om die overdadige retoriek van Looten kwijt te raken. Een antidoot dus. Maar Nijhoff las ik al toen ik 20 was en hij boeit mij nog altijd. Ik ben later almaar banger geworden van de grote monden die piep zeggen. Ik bedoel: literair bang. De laatste jaren wordt het me almaar duidelijker hoeveel mist er hangt boven de beeldige puinhopen van de meeste moderne poëzie. Als je beroepshalve puin gaat ruimen, zoals ik wel doe, hou je niets over.
- Bent u een ‘moeilijke’ dichter?
- Altijd heb ik ernaar gestreefd, de dingen die ik neerschreef niet onverstaanbaar te maken. Ik heb het experiment gewaagd, maar op mijn manier, met visuele en associatieve beeldspraak. Ik wou met beelden iets doorgeven, zo weinig mogelijk expliciet zijn. Als jonge dichter denk je, dat je moeilijk moet doen, ingewikkeld lijkende dingen moet schrijven. Mijn beste gedichten zijn de soberste (ik zeg niet duidelijkste) waar de taal tot een minimum is herleid.
| |
| |
Net als in mijn romans heb ik ook altijd gepoogd, mijn dichtubndels naar een positief slot te leiden. Bewust heb ik gezocht naar een uitweg.
- Volgend jaar verschijnt een keuze uit uw dichtwerk, 200 blz., bij de Standaard Uitgeverij.
- Mijn jongste bundel Torso's komt er volledig in voor. Waarom ik die niet apart uitbreng? Ik ben niet meer zo haastig om mijn poëzie uit te geven. Ik sta er aarzelend tegenover. Misschien zal ik ze moeten uitgeven, om ze kwijt te zijn. Dan zal ik er misschien weer méér kunnen schrijven. Ondertussen schrijf ik nu nog weinig gedichten, vergeleken met vroeger, gedeeltelijk omdat mijn romans meer tijd opeisen, gedeeltelijk omdat ik misschien niet meer zo ontvankelijk ben als vroeger, er minder in slaag vonken uit mijn omwereld te slaan. Die omwereld is ook zo grondig bedorven.
- Wat betekent de titel Torso's.
- De titels van mijn boeken, ook mijn romans, zijn nogal essentieel, denk ik. De Spiraal drukte een levensverhouding uit, waarbij de dood een sprong in de armen van de Vader was. Een hemelverlangen, vertikaal zo u wil. En traditioneel, al schrijf ik in die bundel ook: ‘Geen dode dogma's wegen, geen geboden/wikken mijn denken met langzaam gebaar’.
- Naar dieper water is aards, horizontaal. Een wanhopige sprong naar de dood en het besef dat God en dood samenvallen. Het water is hier geboorte èn dood, is ook God. Het hoofdmo tief van deze bundel is angst, doodsangst die wel levensangst zal zijn. Onmogelijk geworden vertikalisme. Volgt dan Groei-Pijn waarin het besef, afscheid te moeten nemen van een jeugd, waaruit je weggegroeid bent, ervaren wordt als pijn. Veel gedichten uit deze bundel zijn elegisch. En ten slotte Torso's. In deze verzen druk ik uit dat van wie ik vroeger was, nog enkel een torso overblijft. Geen hoofd, geen armen, geen voeten. Vroegere houvasten zijn er niet en ik moet op zoek naar iets nieuws.
| |
| |
| |
Verleden.
- Uw eerste roman, De Maanvis, werd goed onthaald, maar zelf schijnt u hem niet zo hoog te achten als de kritiek. Waarom?
- De idee voor dat boek had ik nú moeten vinden, nu ik wat meer stielkennis bezit. De kern van het verhaal - een man die dood wordt geacht maar die terugkeert en misschien een ander leven kan beginnen - heb ik eens ten dele horen vertellen. Ik wou daar een boek van maken waarin met alles en nog wat de draak wordt gestoken.
Het is letterlijk een draak geworden. De Maanvis is een gegeven voor een roman met formaat, met veel maatschappijkritiek. Ik bedoel: een tragi-komedie, een grotesk spel van de gebeurtenissen het milieu met de mens, die eigenlijk ervoor zorgt dat die gebeurtenissen op hem afkomen. En eigenlijk moest het ook een soort van detective-story zijn geweest. Maar ja, ieder boek is een gemiste kans, vind ik achteraf. En een eerste boek heeft altijd de fouten van het debuut. Je kent je eigen grenzen nog niet. Met mij is het ook zo dat ik vaak mijn mogelijkheden onderschat. Nu betekent dit ook niet dat ik mijn debuutroman zou afwijzen. Er zit méér in het gegeven dan er uit gekomen is - dàt is het. Ik kon het onderwerp toen nog niet voldoende aan.
- In uw tweede roman, De krabben, gat het over een man wiens misvormde handen aan krabben doen denken en wiens gang door het leven eveneens aan deze schaaldieren herinnert: hij gaat niet frontaal vooruit, hij pakt de dingen zijdelings aan.
- Zijn levenslot wordt uitgedrukt door zijn handen. Zie je, in mijn eerste boeken zit vrij sterk dat geloof in een lot. De afkomst bepaalt de mens. Je lot ben je m.i. zelf, je eigen lichaam, je konstitutie. Daardoor halen de personages een boel narigheden naar zich toe. De hoofdidee van De Krabben, een levenshouding waarmee ik niet instem -zoals ik ook
| |
| |
met veel in mezelf niet instem - wilde ik aanvankelijk in twee personages weergeven. In de loop van het schrijven splitste zij zich wel tot twee personages, maar die twee vallen in hun ambivalentie samen. Iwein Possemier en Tobias Crabs zijn één, net als Walter Soetaert en majoor Heyndrickx één zijn in De Maanvis, waar je ook kunt stellen dat de majoor de vader is van de soldaat. Voor mijn part mag u spreken over een dubbelgangersmotief. Zoals de meeste mensen, zijn ze zichzelf tot vijand en tot vriend. En zo is ook de houding t.o.v. de anderen. Er gebeurt wat je wel in al mijn boeken ziet gebeuren: Possemier wordt achtervolgd door het verleden en moet er afstand van doen. Hij moet het kwijt raken om te kunnen leven, zoniet zal het hem verstikken. Tot dat verleden behoort ook Tobias Crabs, zijn alter ego, zijn vriend-vijand. In De Maanvis had ik het zo gezien, dat majoor Heyndrickx was wat Walter Soetaert in de toekomst dreigde te worden als hij niet op een of andere manier met zijn eigen verleden brak. Maar je kan het hele verleden niet afschrijven. Met het heden alléén zou je niets meer hebben.
- Ook in De Sfinks op ae belt, uw volgende roman, komt de afrekening met het verleden voor.
- Hier is het de vaderfiguur, m.a.w. de vorige generatie. Er werd ook geschreven dat deze vaderfiguur God kon zijn. Voor mijn part symboliseert ze de dood. Ten slotte moet je, als je in het reine wil komen met het verleden, het generatiekonflikt vrij scherp stellen en dat doe ik ook in vorige boeken en in mijn jongste verhalen. De puber Wim Persoons idealiseert aanvankelijk zijn gestorven vader, maar zal hem naderhand moeten afwijzen om zich op de belt van de maatschappij te kunnen handhaven. Als een sfinks. Want hij worstelt aldoor, net als mijn vorige en latere personages, met de vraag: ‘Wie ben ik?’, een vraag waarop hij geen antwoord krijgt. Tevens zal hij de sfinks, die de vaderfiguur was en die eigenlijk nog steeds een sfinks
| |
| |
voor hem is, op de belt moeten brengen om bevrijd te kunnen leven. Deze problematiek komt in later werk vermoedelijk nog wel terug. Méér genuanceerd dan.
‘Als ik schrijf, zegt Willy Spillebeen, is het mijn bedoeling, voor mezelf als mens een weg te zoeken. Ik kap met een machete een weg door het struikgewas van het bestaan. Op het einde forceer ik die uitweg. Iemand heeft me gevraagd, of dat geen zelfbedrog is. Misschien. Maar ik wil iets vinden, misschien een doel om voor te leven, in elk geval een relatieve rust. Ik zeg niet dat ik het zàl vinden. En zeker geen antwoord. Ik geloof niet in antwoorden. Op heel belangrijke vragen zijn er geen antwoorden. Ik zoek misschien te aanvaarden dat er enkel vragen zijn’.
- Uw jongste roman, Steen des Aanstoots, draagt als ondertitel: ‘Naar een zevende dag’. U geeft hier meteen al het positieve aan dat u zoekt?
- Een zevende dag is voor mij een projektie, een woordvizioen, een tot rust komen na de zesdaagse worsteling met het verleden, een zeker zelfinzicht, een aanvaarding dat ik onvermijdelijk met mezelf verder moet, ook een poging om met elementen uit het verleden naar de toekomst te gaan, met de momenten eeuwigheid nl. die verspreid liggen in het boek. Interpreteer asjeblief niet religieus, tenzij dan als aards, vitaal, heidens, schuldeloos. Het zoeken naar verloren onschuld, juister naar een onschuld die men nooit heeft bezeten, is me dunkt typisch voor de hele moderne literatuur. Intussen weiger ik mijn boek te zien als een verontschuldiging voor mijn leven, wel als een poging tot verzoening ermee.
| |
Genesis.
Willy Spillebeen wilde aanvankelijk geen autobiografie schrijven. Hij dacht aan poëtisch proza, een
| |
| |
dagboekblad. Maar het groeide en groeide. ‘Op een nacht in de vakantie kon ik niet slapen. Dat komt wel meer voor. Ik stond op en begon te schrijven over het feit dat ik niet kon slapen. Ik schreef over alles wat ik op dat ogenblik deed. Het werd een andere manier. Ik sloeg iets los. Zo begon dat’.
Hij herinnerde zich de zin uit Awater, een werk van Nijhoff: ‘Wees hier aanwezig, allereerst geest’. ‘Zo ben ik bij de Genesis terechtgekomen. Ik heb Genesis opnieuw gelezen en hield er het begin van over. Terwijl de Steen ontstond, had ik een droom. Ik heb hem beschreven op het einde van het eerste deel: een droom van het kind dat de man korrigeert. Dit is de aanzet geworden voor het tweede deel. Ik ben mijn boek toen opnieuw begonnen, om het kind in mezelf te redden. Ik ben gaan schrijven over de ‘zes dagen’ van mijn leven, op weg naar een zevende. Systematisch en zo getrouw mogelijk ben ik gaan losslaan wat er allemaal is gebeurd. Maar schrijven gebeurt nà de gebeurtenissen en het woord zelf verkleurt al. Daarom moet je zelfs een autobiografie niet helemaal met jezelf identificeren.
- Uw boek zit, zoals uw voorgaande werken, vol bewuste of onbewuste symbolen. Bijvoorbeeld dat van de spiegel.
- In Steen des Aanstoots spreekt een ik voortdurend tot zichzelf in een spiegel. Hij spreekt zichzelf aan, vandaar de jij-vorm. Het resultaat is dat deze jij-zegger het spiegel-ik stukspreekt. Hij wil verlost worden uit de gevangenis die het ik is geworden. Om zich van zichzelf vrij te maken, verbrokkelt hij zichzelf.
- Andere zinnebeelden in uw werken zijn de mieren en de mierenhoop.
- Zoals heel veel in mijn werk moet je die ambivalent zien. Zij zinspelen op de samenleving en de opstandigheid ertegenover, zeker in De Sfinks op de belt, maar ook op het mieren, het piekeren, de angst voor de gedachte waarmee je niet verder geraakt.
- Er zijn ook de namen.
| |
| |
- Ik kies de titels van mijn boeken, ik kies ook de namen van mijn personages. Een naam is een mens. Zo was Walter Soetaert de zachtaardige die juist door zijn geaardheid overal dupe was en die daartegen (tegen zijn aard) revolteerde. In De Sfinks heet het hoofdpersonage Wim Persoons. Hij maakt zelf een zinspeling op (ne) personne. Iemand tegenover Niemand. Natuurlijk moet je niet alles willen verklaren. De symbolen worden je vaak bij het schrijven a.h.w. ingegeven. Ze zijn allicht een dichterlijke inbreng.
| |
Leven als opgave.
- Waarom Steen des Aanstoots?
- Het leven is een steen die je zoals Sisyphos het moest doen aldoor opstoot tegen een helling op, zonder boven te geraken. Je rolt hem naar een mogelijke zevende dag toe. Het leven zelf ergert me, in existentiële zin, terwille van de dood. Ik bedoelde ook dat het ‘ik’ de steen is waaraan men zich stoot, zich kwetst. Ik ben voor mezelf een steen des aanstoots. Voorts is die steen de maatschappij, die doorlopend kritisch vanuit het ik wordt benaderd. Ten slotte is die steen het schrijven zelf
- Waarom heet de ik-persoon Jaak Tantasis?
- Omdat ik beschroomd was, mijn eigen naam te gebruiken. In die Tantasis kon ik ook veel samenbrengen. Er zijn drie verhalen die mijn boek sterk bepalen. Het eerste is dat van Sisyphos. De steen waar ik tegen duw, is de dood. Sartre heeft gezegd: ‘Als je het leven als absurd aanvaard, is de dood absurd’. Ik ervaar het leven als een last. Niet als een gave, maar een opgave waaronder je gebukt gaat.
- In Tantasis herkent men ook Tantalos.
- De kwelling, ja. De mijne is het, mijn verleden te willen ordenen. De God van de Genesis willen zijn en zes dagen creëren, waarna je een oplossing voor de zevende dag wil forceren.
| |
| |
- En de voornaam Jaak?
- Die komt van Jacob, die vocht met de engel. Ik vecht voor een verloren zelfgevoel. Ik wil leren leven met onzekerheden. Het ‘ik’ is je Broeder Ezel die je overal met je mee sleurt. Je besef dat je eigenlijk niet zo belangrijk bent. Niemand. En toch iemand. Je dualisme, je ambivalentie. Ik poneer iets en zeg meteen: pas op, eigenlijk is het tegenovergestelde meestal even waar. Ik poog te nuanceren, de waarheid in al haar facetten te zoeken. En dan... ik heb ook gebrek aan zelfvertrouwen.
- U kreeg van katolieke zijde nogal wat kritiek op de erotiek in Steen des Aanstoots.
- Van een bepáálde katolieke zijde, hoop ik. Van de achterhoede, de kruisvaarders. Geen ogenblik heb ik de bedoeling gehad, aanstoot te geven. De erotische momenten zijn in een sakrale sfeer gehouden en juist daarom kwetsen mij die aantijgingen. Het is doodgewoon oneerlijke en vervalste informatie. Ik meende en meen nog dat andere motieven hebben meegespeeld: men wijst iets af als pornografie en meteen worden de ideeën méé afgewezen. Men heeft minder mij willen treffen, ten slotte dan het Davidsfonds, dat het boek durfde brengen en een ruimere koers heeft gekozen, zijn lezers konfronteert met een andere soort literatuur en met andere dan katolieke ideeën, maar vooral op diverse terreinen een drukkingsgroep is geworden. De koerswijziging van het Davidsfonds is ‘steen des aanstoots’, mijn boek is voorwendsel geweest. Zo denk ik er tenminste over. Maar ten slotte heb ik er mijn voordeel mee gedaan.
- Ergens in het boek streepte ik de uitroep aan ‘Adieu, grimmige God’. Ik heb u ook meer dan eens horen spreken over ‘God na Auschwitz’. Gelooft u nog?
- Een ‘goede vader’ is God voor mij nooit geweest en geen enkel argument in die richting overtuigt me. Overigens lijkt niets me zo nevelachtig als moderne teologie, zij moge handelen over de dood van God of
| |
| |
het leven van God. Ik geloof niet in de Openbaring d.m.v. Kristus nadat de wereld al zoveel eeuwen bestond, al heb ik de grootste bewondering voor het ideaalbeeld dat de Evangelisten van hem hebben ontworpen. Zijn leer lijkt me, tegen de achtergrond van twintig eeuwen maatschappij en kerk, een utopie te zijn. Ik geloof verder niet in de Verrijzenis en het voortbestaan. Ik weet geen raad met de dood en verwerp beslist een goede Vader die zijn kinderen ‘glimlachend uitroeit met zijn zegen’ zoals Claus het prachtig verwoordt. Dat staat toch allemaal in mijn boek. Maar het blijkt intussen geen beletsel te zijn om mij ‘de belangrijkste Zuidnederlandse katolieke romancier’ te noemen. In Snoecks Almanak namelijk. Gelukkig staat er een vraagteken achter. Dit kan slaan op ‘belangrijkste’ of op ‘katholieke’. Het hokjesdenken gaat blijkbaar door. Zoiets vind ik persoonlijk even oneerlijk als mij een pornograaf noemen. Het geloof in het leven vóór de dood is m.i. belangrijker dan het geloof in het leven na de dood. Ik hoop dit moeilijke geloof te vinden. Geloof ook in de mensen. Maar om dit laatste te kunnen moet ik eerst in mezelf kunnen geloven. Dat is de diepste beweegreden tot het schrijven van mijn Steen des Aanstoots.
| |
Leesavontuur.
- Men heeft uw jongste boek uw afscheid van de traditionele roman genoemd.
- Tja, ik weet dat nog zo niet. Men heeft verwezen naar de nouveau roman. Zelf heb ik geen enkele nouveau roman uitgelezen, ik raakte niet door de verveling heen. Ik lees wel William Faulkner. Hij is moeilijk, ik moet er mee worstelen, ik versta niet alles, maar ik lees hem graag. Hij schept figuren en een maatschappij, hij schept een brok taal. Naar de inhoud heb ik veel geleerd van Camus en een beetje
| |
| |
van Sartre. Mijn lektuur bestaat - uiteraard, zou ik zeggen - bijna uitsluitend uit buitenlands werk: Lowry, Dagerman, Joyce, Frisch, Musil, Hesse, Asturias, Thomas Mann...
- U maakt het uw lezers niet gemakkelijk: door de gedachtensprongen, de lintworm-stijl.
- De moderne schrijver waardeert zijn lezers méér dan de vroegere auteurs. Hij stelt ze meer eisen, hij wil dat ze a.h.w. méé schrijven met hem, mee scheppen. Paul de Wispelaere spreekt altijd over het leesavontuur. Als ik schrijf, denk ik er niet aan dat ik zal worden gelezen. Schrijven is voor mij iets terapeutisch.
- U geeft uw werk niettemin uit.
- Ja, uit ijdelijkheid natuurlijk. Je wil gelezen en gewaardeerd worden. Uitgeven is ook een daad van zelfbevestiging. Wat niet gelezen is, bestaat niet. Als je publiceert, denk je dat je toch enkele mensen bereikt. Je ontvangt reakties en je beseft toch ook wel dat jouw ‘geval’ niet zo uniek is. Je ondervindt dat jouw problemen niet alleen op jezelf betrekking hebben, je krijgt enig kontakt met andere mensen, die met hetzelfde worstelen. Het spreekt vanzelf dat je, als je iets op papier zet, een boodschap brengt, hoe dan ook. Het hangt er maar vanaf hoe je dat woord interpreteert.
- Engagement?
- Wat is dat eigenlijk toch voor een modewoord! Ik ben geëngageerd in wàt ik schrijf en in de manier waarop ik het schrijf. Ik probeer zo autentiek mogelijk te zijn. Had ik tot nu toe géén ik-romans geschreven, niet die Ich-Suche gemaakt die hopelijk bij de anderen eindigt, dan was ik gewoon niet ècht geweest, en was mijn z.g. engagement een vals engagement geweest. Intussen is het toch niet zo simpel dat ik enkel in mezelf zou geëngageerd zijn en op mezelf betrokken zijn; ik maak weliswaar kringen rondom de navel, maar mijn bedoeling is toch binnen die kringen de anderen te raken, aansluiting te zoeken
| |
| |
en meestal bots ik frontaal tegen muren aan. Van zelfgenoegzaamheid in sociaal en maatschappelijk verband is nergens sprake. Maar ik moet introvert, vanuit mijn eigen persoon en lichamelijkheid, de fenomenen te lijf gaan. Autenticiteit moet je m.i. in jezelf zoeken en hoe meer je ècht jezelf bent, hoe sterker je staat in en tegenover een inautentieke maatschappij waarin je noodgedwongen leeft. Autenticiteit zit ten slotte bij een kunstenaar in zijn talent. En talent is misschien een gave van de goden - wat ik betwijfel - maar het is vooral geleerd hebben je uit te drukken op papier, je vak althans enigszins te kennen. Schrijvers zijn m.i. mensen die kunnen schrijven en die zich uiteindelijk slechts op die manier tegenover zichzelf en de omwereld kunnen bevestigen en rechtvaardigen. Men moet derhalve, steeds volgens mij, niet verwachten dat een goed schrijver ook een briljante geest is. Zijn ideeën zijn niet méér waard dan die van anderen. Misschien formuleert hij toch wel beter. Op papier dan.
| |
Laatste zekerheid
- U hebt nieuw werk klaar?
- Ja, drie verhalen. Ik weet niet of ze een vooruitgang betekenen. Zij sluiten sterker aan bij De Sfinks op de belt dan bij mijn andere boeken. Mijn ongeloof in de toekomst van de mens komt er in aan bod. De mens heeft zijn wereld zodanig ingewikkeld en onleefbaar gemaakt, dat hij er niet meer aan uit kan. De doodsdrift in onze wereld lijkt me groter te zijn dan de levensdrift.
- U denkt niet aan een vervolg op de Steen?
- Toch wel. En het zal zich binnenkort aanmelden, ik voel het, ik word weer onrustig. Ik heb zelfs al een titel: De achtste dag. Het zal te maken hebben met agrarische mens-stadsmens, individu-maatschappij, natuur-onnatuur. Ik zou de mens willen zien in de
| |
| |
maatschappij. Misschien zal ik me nu weer in personages afsplitsen. Ook een middel om afstand te nemen.
- Blijft de mogelijkheid op een positief einde?
- Totnogtoe heb ik dat bewust aan al mijn boeken willen geven. Ik rrag toch pogen iets te scheppen! Ik schep iets, uit wat er niet is. Als mijn personage op het einde van een boek roept op iemand, laat ik alleen maar een mogelijkheid open. Een mogelijkheid, ook voor mezelf. Ik zeg niet dat er een antwoord komt. Wat ik wil is, wat ik telkens weer op het einde van al mijn boeken zet. Wat ik wil is, niet kapotgaan.
Gaston DURNEZ
(uit De Standaard der Letteren, 10 en 17 december 1971)
| |
| |
DE GAZET VAN ANTWERPEN,
donderdag 18 februari 1971
| |
| |
|
|