Den kaatsenbal of beklagliedeken
Van eenen jongman en eene jonge dochter, die langen tijd te zamen gevrijd hadden en alle twee van liefde gestorven zijn.
Stemme: Ziet den tijd aan.
't Dient de jonkheid tot vermaan:
Ziet dat gij voorzichtig zijt;
Gelijk eene maagd heeft gedaan,
Om haar lief bij te staan.
Van zijn liefste 't jawoord;
En toen hij van haar ging,
Gaf haar een gouden ring.
Maar als den dag kwam aan
Dat zij dacht ten trouw te gaan,
Hoort zij, wat droef geween!
Dat haar minnaar moest heen;
Want hij moest, hoort aan,
't Geen hij niet gedacht en had,
Vast en trouw van gemoed,
Sprak dan met veel smert:
'k Ban hem nooit uit mijn hert,
Waar hij gaat of wezen zal;
Ach, mijn lief, riep zij,
Thans zijt gij ook in 't lij,
Alzoo van uw lief te zijn
Is voor u een zware pijn.
Die ging dolen zeven jaar;
Tot dat zij kwam moê en mat
In de schoone Keulsche stad.
Was haar lief: hij kende haar niet;
Speelde met den kaatsenbal.
Ach, haar hart brak nog meer!
Haar oog kwam vol getraan,
Maar zij volgde hem zeer ras
Tot zij in de herberg was.
Of hij haar logeeren wou?
Dat gij zijt een braaf gezel.
Dacht dat zij een vrouwmensch was.
Zij zei haar neêr zeer blij
Seffens aan haar liefstens zij,
Af hij had reeds een vrouw?
Neen, 'k ben nog een jongman,
Een schoon meisje gevrijd.
'k Was haast in den echten staat,
Als 'k moest weg als soldaat.
Zeg mij toch eens, jongman,
Hoe gij die schoone vrouw
Spreek maar goed of slecht,
Was de liefde dan oprecht
Als gij weg gingt als soldaat,
Of waart gij valsch van hert
Als gij haar liet in smert.
O, neen, zei den soldaat,
Weet, mijn lieve kameraad,
Als ik van haar henen ging
Mijn hart als van smart verging;
Want mijn liefde is vergaan
Dat wij zijn vaneen gescheid:
Er zijn hier andre meiskens ziet
Aan wien ik mijne liefde bied.
Als hij dat woord uitsprak
Schier haar hert van droefheid brak.
Zij vroeg dan aan de vrouw
Kom, zeide zij, mijnheer,
Waar gij zult slapen gaan,
Want ik heb maar een bed.
Is zij haastig opgestaan;
Zij schreef dan een brief,
Dat zij was zijn zoete lief,
Hadde aan haar deur gevrijd,
Hem gezocht had hier en daar,
Liet zij hem zijn gouden ring.
Met haar oogen vol getraan.
Zij sprak, adieu, minnaar!
Maar niemand en wist dat daar,
Hij verbrak den brief terstond
Waar hij den ring in vond;
Blijven eeuwig in het lij!
Hij deed voort zijn beklag
Dat een menschen harte brak
Ach, mijn lief, waar moogt gij zijn,
Kom help mij toch uit de pijn.
Maar hoort voort naar dit lied
Ja, hij moest zachtjes aan
Die geschreven had den brief.
Die daar diende op dit pas
Dat zij bij den zieken kwam;
Denk, voor haar wat droeve slag!
Dat zij was die zelve meid
Die hij voortijds had gevrijd.
Wijl hij daar als stervend lag,
Ach, daar is mijn weerde bruid!
Als zij stond bij zijn bed
Schier van leed en smert verplet.
Zij omhelsden dan malkaêr
'k Raad eenieder voor het best
Zorg toch voor uw eer en naam
Die u wederliefde draagt.
Doet gelijk zij heeft gedaan
Om haar lief bij te staan.
|
|