Het wonderlyk leven, en de oorlogs-daden, van de kloekmoedige land en zee-heldin
(ca. 1700)–Anoniem Wonderlyk leven, en de oorlogs-daden, van de kloekmoedige land en zee-heldin, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Het wonderlyk Leven, En de dappere oorlogs-daden, van de kloekmoedige land en zee-heldin,HOewel de Natuur meer wysheids in alle hare werkingen betoond, dat alle de menschen op den ander gehoopt, zouden konnen doen, vind men'er echter, die zig daar over beklagen, en die een vast gevoelen hebben, dat het beter met haar gesteld zoude zyn, en datze lichter tot een voordeeliger staat zouden konnen geraken, indiense van een andere kunne geboren waren. De Vrouwen, of ten minsten den genen van het Vrouwnlyk geslacht, ziende dat de Mannen volmaakter geschapen, en op ver na zo vele swakheden niet onderworpen zyn wenschen gestadig dat zy zig ook met dit | |
[pagina 8]
| |
voorrecht begunstigd mochten vinden, en men heeft'er verscheidene onder, die, zo men hun zeggen gelooven wil, wonderlyke dingen zouden uit regten. Ik ben van myn tederste jeugd af met een van desen geweest, en my dogt dat de natuur my het grootste ongelyk des werelds had gedaen, datze my in een staet had doen geboren worden, waer in ik niet veel geluks te verhopen had; te meer, daerze my een hert had ingeboesemt, dat door geen gevaerlykheden verschrikt kon worden, en dat de dood met bezadigde oogen zoude hebben konnen aensien. Terwyl ik nu hier over gestadig in ongeneugte leefde, en dat alle myn neigingen mannelyk waren, konden myn Ouders, welken de fortuin noit al te gunstig was geweest, en die derhalven in geen seer groote weelde leefden, zelden zo veel te weeg brengen, dat ik my met eenig huis werk, gelyk andere dochters van myn jaren, wilde bemoejen; of zo ik'tal deed om de palen der gehoorsaemheid niet te buiten te springen, kon men echter genoegsaem bespeuren, dat de dwang daer meer deels in had als de lust, om een goede huishoudster te worden. Dewyl dit myn moeder seer verdrietig viel verloor zy alle geduld en moederlyke liefde dik wils zo ver, dat ik de tekenen van hare gramschap bywylen weken lang moest dragen. En, gelyk men't zig niet seer | |
[pagina 9]
| |
beswaerlyk aen kon wennen wat te ligter van hand te vallen, gebeurde 't eindelyk byna alle dagen, dat ik om de minste redenen dicht afgerost wierd, Dit mishaegde my geweldig, vermids ik nu alreede tot myne volkomene wasdom was geraekt, en my derhalven inbeelde, dat ik niet meer so straffelik behoorde gehandelt te worden. Echter moest ik geduld hebben, dewyl ik niet wist waer ik't beter sou vinden, niettemin hoopte ik altyd, dat sich wel haast eenige gelegentheyd soude op doen, door welkers middel ik my uyt dit verdrietig leven soude konnen verlossen. Myn gedachten nu hier gestadig mee bezig zynde, kwam de tyding te Mastricht, daar ik geboren ben, en daer myn ouders woonachtig waren dat te Brussel den trommel voor den Prins van Condẽe geroerd wierd, om dat hy een groot leger op de been stond te brengen, om eenige gewichtigen aenslag r'ondernemen. Noit wierd my aengenamer tyding aen gediend, en denkende nu gelegentheid gevonden te hebben, om te gelyk voor myne moeders gramschap niet meer beducht te behoeven te wesen, en de rasende oorlogs zugt, dien ik in myn boesem voelde woelen; te voldoen, nam ik terstond een befluit van my na Brussel te vervoegen; en onder dese nieuwe benden te laten inschryven, maer gantsch nie; van penningen voor sien zynde, sag ik my | |
[pagina 10]
| |
genoodzaek het uitvoeren van myn voornemen zo lang te staken, tot myn ouders eens uitgegaen zoude wesen; het welk vier of vyf dagen daer na quam te gebeuren, brak ik met een oude Beytel, die nergens meer nut toe scheen te zyn, als om myn aenslag te begunstigen, een Kas open, daer myn beste kleederen, benevens myn Spaerpot, dien men my noit betrouwd hadde, in bewaerd wierden. Straks verwisseld ik dese tegen myne oude vodden, en stak't geld, 't geen ik in de Spaerpot vond, in myn sak, waer na ik in alle haest ten huis en poort uit ging, zonder tegen iemand ter wereld bekend gemaekt te hebben, waer ik my heen meende te begeven. Dien nacht bragt ik over op een dorp, omtrent drie mylen van de Stad, en des anderen daegs de Vracht-wagens waergenomen hebbende, geraekte ik zonder eenige tegenspoet te Brussel, alwaer ik terstond in een winkel ging, daar gemaekte kleederen verkocht wierden, onder voorwending, dat ik order had om een kleed voor een van myn broeders te koopen, die van dezelve lengte en dikte was als ik. Als ik nu hier van voorsien was, verkocht ik myn jak, schort, rocken, en alles wat daer toe behoorde, aen een oude Kleerkoper die me daer ruim so veel voor gaf als het maekloon gekost had; doch ik liet me doenmaels daer weinig aen gelegen syn, dewyl my het vrou- | |
[pagina 11]
| |
welyk gewaed so geweldig tegen stond, dat ik het wel voor niet sou wech gegeven hebben. Straks hier na deed ik myn haar, 't geen van een redelyke lengte was, tot so ver afsnyden, dat het maer even de schouders bereiken kon; en hebbende altyd een Mannelyk weesen en stem gehad, gelyk ook een gewoonte, van lustiger de beenen voort te setten als de vroului gemeenlyk doen geleek ik in dese kleeding en met dese toetakeling so natuurlyk een Manspersoon, dat niet alleen alle anderen daer in bedrogen waren, maer dat ik my ook self by na inbeelde te gelyk, met de kleeding van geslacht veranderd te syn, meer als tienmael moesten myn handen my daer van overtuigen, eer ik my ter deeg wys kon maken, dat ik iets Vrouwelyks onder dit gewaer verborgen droeg. Twee dagen daer na, so als ik even op de markt gekomen was, sag ik een Vaendel uit een venster steken, tot teken dat men daer ter plaetse volk aen nam. Ik wandelde daer na toe, en niet so haest was ik by het huis gekomen, of ik wierd geroepen door een Officier, die met de Waerdin in de deur stond te praten. Vriendschap, sei hy, doen ik na hem toe quam treden, sou je wel lust hebben om myn Heer den Prins van Condẽe te dienen? Het kon'er na wesen, myn Heer, gaf ik hem ten antwoord; want ik ben de gemackelyke da- | |
[pagina 12]
| |
gen noch zo moe niet, of ik zou'er me noch wel een jaertje of twee na voegen konnen. Het zou jammer wesen, hernam den Officier, dat zulk een jongen flukschen Kaerel niet eens sien sou, wat'er in de wereld te doen is. Kom binnen, kom binnen, voegde hy daer eindelyk by wy moeten eens sien of we dat huwelyk niet klaer konnen maken. Dewyl myn hert van jongs op zo seer tot den oorlog geneigd was geweest, gelyk ik alreeds gesegd heb, kund gy wel denken dat ik my niet seer lang liet nodigen. Terstond settende hy my een pints roemer op de hand, daer ik't ingewand zo wel-smakend van vond, dat ik de zelve met d'eerste teug tot de knoppen toe ledigde, Vervolgens nu noch een beker of drie na binnen gesonden, en een tyd lang van het heerlyk en vermakelyk leven der krygsknechten gesproken te hebben, bracht my desen Officier by zyn Ritmeester, daer ik my na eenige woorden onder de naem van Hendrik van den Berg, onder in liet schryven, met beding; van een goed paerd en vrye montering gelyk my ook eerlyk ter hand wierd gesteld. Dien zelven dag noch met den Ritmeester in de praet geraekt zynde, bevielen hem myn redenen zo wel, dat ik uit zyn oogen eenige genegentheid te my waerds begon te bespeuren, Hy vroeg vervolgens, of ik wel kennis had van met paerden om te gaen, vermits | |
[pagina 13]
| |
den gene, die dese dienst waergenomen had, gestorven was. Ik zeide ja; want veeltyds ten huize van een onser gebueren verkeerd hebbende, welke zig bemoeide met het koopen en verkoopen van paerden, en van jongs op tot het handelen van wapenen, paerden, en diergelyke saken genegen geweest zynde, had ik daer met nu en dan een hand toe te steken, zo veel geleerd, dat ik redelyk wel met dese beesten wist om te gaen. Ik bleef dan by den gedachten Ritmeester, en had de sorg over zyn paerden, in welke bediening ik my zo wel kweet, dat ik gantsch en al in myn gunst geraekte; en reden had over myn staet seer wel vernoegd te zyn; want de kost was'er beter, als ik die ten huize van myn ouders had ge noten. Maer gelyk het geluk seer onbestendig en wankelbaer is, en dat men insonderheid op de gunst van Krygsofficieren niet veel staet kan maken, quam het, om rent vier weken met dese besigheden toegebragt te hebben, te gebeuren, dat ik, om een geringe zaek, van alle myne waerdigheden ontbloot wierd invoegen dat ik my nu gelyk een ander Ruiter behelpen moest, sonder meer ten huist van den Ritmeester te verschynen, als een dag of twee voor dat wy ons gereed maekten om de belegerig vzn Atrecht t'ondernemen, wanneer ik woer, ter oorsaek dat hy nu gewaer was geworden; dat myn misdaed zo zwaer | |
[pagina 14]
| |
niet was, als hy sig wel had ingebeeld, in syne goede gunst geraekte, en on getwyffeld sou ik ook weer tot deselve bediening gebruykt syn geworden, indien dese plaets ten tyde van syn verbolgentheyd niet aen een ander gegeven was geworden, dien hy nu niet wel verstoten konde. Wy vertrocken met een aansienlyk leger uit Brussel en sloegen ons in het laetste van July des jaers 1654. voor Atrecht ter neer, in voornemen van deselve Stad wel haest te sullen bemachtigen Den Prins van Condẽ had met zyn Franschen syn quartier na de syde van Kamerik. Don Francisco de Solis, lag met de Spanjaerden na de syde van Amiens, gelyk ook de Hertog Francois, met syne Lotharingers na de zelve zyde gelegerd was, Den Aarts-Hertog leopoldus lag met het overige volk na de kant van Doway Den Prins van Condẽe betoonde in dese belegering sulk een ongemeene wackerheid en neerstigheid, dat de Stad binnen de tyd van viertien dagen besloten lag. Twee dagen hier na kregen wy drie Regimenten, daar onder ook het onse was, order om het Hoornwerk van Guiche te bestormen, Den aen val geschiede tusschen licht en donker, doch niet lang hadden wy over de duisterheid te klagen, vermids de Hand-granaten, die so van ons als van der belegeerden kant onophoudelyk geworpen wierden, so | |
[pagina 15]
| |
veel lichts van sig gaven, dat alles in vuur en vlam scheen te staen. Ondertusschen, niet tegenstaende de dappere tegenweer der vyanden, geraekten wy tot aen de Palsissaden, daer dit Hoornwerk mee omringd was, alwaer ik, synde in desen aenval een van de voorsten, door de hoed, geschoten wierd, so digt aen het hoofd, dat den kogel een lap vels daer af mede nam. Inmiddels wierden wy zo wel van achteren onderstut, en so dapper voortgestuwt, dat wy over een berg van dooden en gequetsten eindelyk in't Hoornwerk raekten, daer meest alle de genen, welke sig met de vlucht niet tyds genoeg wisten te redden, ter neder gehakt wierden. Ik was hier lange tyd besig met een Officier, die alreede seer swaer gequetst, en echter te hardneckig was om een rok van rood Scharlaken met silvere knopen, dien hy aen had, aen my over te laten, waer door ik so gram wierd, dat ik hem de punt van de degen op het hert settende, met duure eden swoer, indien hy daer niet goedwillig af wilde scheiden, dat ik hem dootsteken zou, daer ik hem anders goed quartier beloofde; maer ook hier door daer geensins toe te brengen zynde, stiet ik hem den degen dwars door het lichaem, 't welk hem in een ogenblik de geest deed geven. Straks trok ik hem de rok, daer het warme bloed over heen stroomde, van het lyf; en hebbende daar een | |
[pagina 16]
| |
reep van ontrent een vinger breed, daer de zilvere knoopen aen saten, afgesneden, stak ik deselve in myn sak, op dat my den buit niet weder ontnomen soude worden. Den rok, die myn veel te goed docht omse daer te laten blyven, trok ik over de myne, en bond daer een stuk lont om, 't geen deselve nu voor de knopen verstrecken moest. Wanneer men nu een genoegsame besetting in dit Hoorn werk gelaten had, trocken wy weer na onse Leger plaets, daer wy blydelyk verwelkomt wierden; overmids den aenslag zo wel was uitgevallen. Inmiddels wierd de belegering van dag tot dag zo dapper voortgeset, dat wy tot digt onder de Stads wallen naderde, en aldaer twee batteryen, ieder van acht stucken Canon, opwierpen; waer mede wy het de belegerden zo bang maekten, dat wy alle dagen niet anders verwachten, als datze zouden hebben zoeken te capituleeren want niemand dorst zig langer op de wallen vertonen indien sy niet in gevaer wilden staen van haer leven aldaer te verliesen. Den tegenwoordigen Koning van Vrankryk die doenmaels noch niet seer lang op den throon had geseten, en die men genoegsaem ingescherpt had hoe veel zyn ryk aen dese aensienlyke plaets gelegen lag; derhalven dat Spanje, indien't deselve in haer geweld konde krygen, met Engeland scheen te sullen heu- | |
[pagina 17]
| |
len, daer den Franschen noch een arger onheyl uit te verwachten stond, verzuimde, dag noch uur om dezelve t'ontsetten; en seker, desen Monarch betoonde wel dat'er een Konings hert in hem stak, en dat hy van zyn glorieuse Stam niet ontaerde, want siende, dat de geordineerde Krygs benden van Turenne, welke sig tusschen Doway en het quartier van den Aarts-Hertog Leopoldus gelegerd hadden niet genoeg waren om ons in onse werken aen te tasten, quam hy zelfs in persoon afzacken, met zo vele vrywillgen, als Vrankryk binnen zulken korten tyd uit konde leveren. Na dat hy Stenay met dese macht had overweldigd, rukt hy na Perona, terwyl een goed gedeelte zyner benden zig by Turenne vervoeg de, aen wien zy des Konings believe bekend maekten. Hier op ylen zy na St, Paul (een Stedeken na de syde van St. Omer, den pas waer langs de Vlamingen ons leger spysigden) vermeesteren het selve in de nacht, en doen een gantsch leger van onse karren en wagens deinsen. Thans knoopten sy al het stroo, 't geen in die gewesten te vinden was, tot bosschen, 'twelk sy ook met tacken en rys dede Les enfans pardu voerden't kanon vande hoge syde van Amiens aen, welk benaerstigen tot de 24ste van de maend Augusti duurde, invoegen dat wy daer niet veel goeds voor ons uyt voorspelden. En ondertusschen was de Mond kost, sederd | |
[pagina 18]
| |
dat St. Paul door de Franschen overweldigd was, zo schaers en duur geworden, dat wy de halve tyd honger moesten lyden, 't geen den moed der Soldaten vry wat verminderde. Ja het quam zo ver, dat wy de honden begeerden t'eten, en indien'er by geval een kat te bekomen was, daer zou men malkander den hals om gebroken hebben. Inmiddels hield men zig te Brussel van de verovering deser plaets al versekerd, dewyl den Prins van Condẽe nagt en dag vast voort voer met dezelve hoe langer hoe meer te benauwen, en de Soldaten, die by gebrek van levens middelen, vry onwillig waren geworden, met beloften en giften aen te moedigen; want hy ontsag niet zyn eigen zilver werk aen de genen, welke het meeste gevaer uyt stonden, uit te deelen, zo veel liet hy zig aen het vermeesteren van dese Stad gelegen syn. Den 25ste van de gemelde maend, des middernachts ten twee uren, begonden de Fransche Bende eenige stormen te doen. Dese Benden bestonden meest uit Ruiters, welke ieder achter op hun Paerden een bos stroo of rys hadden, waer mede zy op verscheidene plaetsen onse gracht dempten. Het teken van den generalen aenval was het gebulder van twintig nieuw geplantede stucken, die straks hier na begonden te spelen, en d'aerde door hun geweld de den schudden en beven. Thans | |
[pagina 19]
| |
vielen de Franschen op een, twee, en drie byzondere plaetsen aen, terwyl men in ons Leger alles tot een mannelyke tegenweer aen wende. Maar het gevaer groeide wel haest te sterk aen; want de Lieutenant-gouverneur van Atregt, quam ons met ruim de helft van syne besetting so dapper van d' ander zyde bestormen, terwyl die van de Stad ons niet minder met haer kanon beschadigde, dat wy naeuwelyks wisten waer wy ons wenden souden. Na dat het gevecht omtrent een uur geduurd had, braken de Franschen met een onuitsprekelyke furie door het quartier van Don Francisco de solis, daer een afgryselyke moort aengerecht wierd. Den Prins van Condẽe, onder welkers benden ik behoorde, rukte terstond met een gedeelte van syn volk derwaerds; maer de Franschen waren ons al te machtig. Niettemin stonden wy hun geweld langen tyd tegen, dog eindelyk te seer geparst wordende, waren wy genootsaekt te wyken. Thans so wierd myn paerd met een Musquetkogel in de borst getroffen waer door't begon te steigeren en te tieren, dat ik, sonder my in een merkelyk gevaer te stellen, daer niet of kon komen, wat moeite ik ook deed. Eindelyk besweek het tusschen myn beenen, en viel dood ter aerde, daer ik seer verheugd over was, dog so als ik meende op te staen, wierd ik door een Fransen Ruiter met een houw-de- | |
[pagina 20]
| |
gen in het hoofd gehakt, zulks dat ik weer ter aerde storte; echter was de slag zo diep niet doorgedronken, of ik sprong wederom op de been; en bracht den zelve Ruiter, zo als hy den arm ophefte, om my voorts van kant te helpen, een steek onder de slinker tepel, die hem ruggelings over van't paerd deed tuymelen. Terstond greep ik den toom, sprong in de zael, en voegde my weer by ons volk, daer ik myn neus doek om't hoofd bond, om dat het bloed my zo seer niet over de oogen heen zoude lopen. De Spaensche Ruiters, 't geweld der vyanden niet langer wederstaen konnende; of te bloohertig zynde om een behoorlyke tegenweer te doen, waren inmiddels op de vlucht geraekt, en brachten den Aarts-Hertog in Doway, terwyl het arme Voetvolk verslagen, vertreden, en gevangen wierd. Wy meenden haer uit de nood te redden, maer't was onmogelyk, de Fransche macht was te sterk, en hovaerdig op haer overwinning zynde scheen ieder Soldaet een held geworden te zyn. Vele van ons wierden ter neer gehakt, en anderen doorschoten, anderen waerlyk gewond, of gevangen: en wat my belangd, ik had het ongluk van met een pistool in de rechter zy getroffen te worden; naer dat ik even van te voren een sware houw in de schouder had gekregen, invoegen dat, nu drie wonden heb- | |
[pagina 21]
| |
bende, en door 't verliesen van myn bloed, flaeuw wordende om my uit het gevaer te redden, ik van het paerd viel onder een menigte van dooden, daer het veld vyf of ses dik op malkander mee bedekt was. Men liet my leggen, alzo men ongetwyffeld gemeend heeft dat ik genoeg had om daer van te sterven, Ook geloof ik niet. dat ik eenig teken van leven van my gegeven heb; want zederd dat ik van myn beest afviel tot des morgens omtrent na gissing acht of negen uren, weer ik niets van alles wat sig daer ter plaetse toedragen heeft, als het geen ik naderhand daer af van anderen gehoord, die dit gevaer ontkomen waren, heb horen verhalen, Zo haest als ik van myn beswyming weer tot myn zelven gekomen was, beurde ik het hooft op zo veel als de pyn toeliet, en rontom my hee siende, sag ik niet anders als een menigte van dooden, waer onder ook eenigen lagen, die noch niet volkomentlyk dood en waren, en die zo erbarmelyk kermden, dat my de tranen van deernis uit de oogen borsten, 't geen alles was wat ik aen hun ramzalige staet kond geven; want helpen konde ik hen niet, dewyl ik de macht niet had om my op te rechten. Ondertusschen begonden my myne wonden zo geweldig te steken, vermids dezelve niet verbonden waren, dat ik de pijn daer al naeuwelyks kon uit staen, zonder luid- | |
[pagina 22]
| |
keels myne ongelucken te beweenen, en den hemel om hulp aen te roepen. Duisendmael wenschte ik, dat ik door de handen der vyanden gesneuveld mochte zyn; maer dese wenschingen waren vruchteloos, en niet machtig my de minste verlichting te geven; en gelyk men niet gaerne syn leven verwaerloost, hoe elendig men ook is, en hoe seer men om de dood mag roepen, maer dat men steeds alle middelen aen wend om't zelve te verlengen, begon ik eindelyk moed te scheppen, hoewel ik geweldig flaeuw was, hopende dat ik door het een of't ander middel noch wel geret soude worden. Ondertusschen wiesch ik myn wonden met myn eigen water, waer door ik eenige verligting begon te gevoelen. Vervolgens stelde ik alle myne overgeblevene kragten te werk, en kroop over de omleggende dooden heen, tot dat ik op't vlacke veld raekte, dat is te zeggen op een plaets, daer ik alleen ontrent nege of tien voeten ver van myn verslagene mackers of lag; want door de hitte van het weer begon 't daer alreeds zo bang te ruiken, dat het niet wel te verdragen was. Dien gantschen dag bleef ik daer leggen, zonder dat 'er iemand omtrent ons quam; maer den avond beginnende te vallen, hoorden ik verre eenige lieden naderen, welke by ons gekomen zynde, sag ik door het licht, 't geen de maen van sig gaf, dat het drie Boe- | |
[pagina 23]
| |
ren waren, die terstond by dese verslagene na geld, of andere dingen daerse zulks voor krygen konden, gingen zoeken. Ik bad hen, doen ze omtrent my gekomen waren, datse me dog met haer wilden nemen, also ik zo swaerlyk niet gewond was, of ik kon daer gemackelyk al genesen worden, indien myn quetsueren in tyds maer behoorlyk besorgd wierden; maer dese Vlegels, die zig derwaerds niet begeven hadden om de lieden te helpen, indien der by geval onder waren die noch geholpen konden worden, maer alleenlyk om dezelve te beroven, gaven geen acht op myn bidden, maer doen ik haer zei, dat ik genoeg by my had om haer hun moeite te betalen, traden zy toe, en gevraegd hebbende, waer het was daer ik hun arbeid mee belonen zoude, zey ik, datze in myn slinker sak tasten, en daer noch omtrent twee douzyn zilvere knopen in zouden vinden, welken zy zig voor hun moeite konden toe eigenen. Dat waren de knopen, die aen de rok gestaen hadden, daer ik hier voor af gesproken heb, en welken ik nu hoopte dat my myn leven zoude baten, maer toen dese onmedogende beeste de knopen in hun geweld hadden, lieten zy my leggen, en gingen weer by de anderen soeken daerse hun vervloekte geld sugt ten deele me versadigen konden. Ik bad hen met heete tranen, dat sy sig doch aen dese godloose on- | |
[pagina 24]
| |
barmhertigheid niet schuldig maken souden, en datse gedenken wilden, dat dusdanige dingen nooit ongestraft gelaten worden; maar myn smeken en kermen was vergeefs, en eer soumen een stene beelt tot medelyden bewogen hebben, als dese onmenschelyke menschen. Ik lag daar dan in de grootste mistroostigheid des werelds, nu dacht en niet anders dewijl ik uit dit staaltje van alle anderen oordeelde, of ik sou daer by gebrek van hulp, of door dorst elendig hebben moeten sterven, Met dese droevige voorbeeldingen; die my gestadig door de zinnen speelden; bracht ik de gantsche nacht, en de helft van d'andere dag door, wanneer ik twee, Geestelyken van de St. Franciscus order, die daar onder de doden, na 't scheen, naar iemand gingen soeken; doch na wien heb ik noit geweten, ter plaetse sag komen, daar ik seer jammerlik lag te kermen; want de pyne myner wonden begon hoelanger hoe heviger te worden, en de dorst plaegde my aan d'andere kant so geweldig, dat my de tong t'elkens aen 't verhemelt vast kleefde. Dese godvruchtige lieden hadde deernis met myn ongelukkig lot, en beloofden my daar van daan te sullen doen halen, gelyk zy ook in der daad deden, want omtrent twe uuren, na datse van my gegaen waren, quamen sy weder met een Boer by zig, die my met de hulp der gedachte Geestelyken op zyn | |
[pagina 25]
| |
wagen ley, en na zyn huys toe voerde, alwaer noch dien selven dag een Wondheelder quam, dien my versekerde, na dat hy myn quetsuren verbonden had, dat ik wel haest genesen soude zyn. Ondertusschen ging de genesing egter zo geweldig spoedig niet voort, vermits myn wonden te lang zonder verband geweest zynde, daer vry wat door verergert waren; en ten anderen was desen Wondheelder van de zodanige, die niet kennis genoeg van de konst hebbende, om een examen of ondervraging uit te staen, en de winkel in d'eene of andere Stad op te rechten, zig ten platte Lande ter neer setten, daerze dan ten koste van meenig een zyn gezondheid of leven trachten te verkrygen, 't geen ze onder de opsicht van een goed Meester gemackelyker zouden hebben konnen leeren. Terwyl ik in dese elendige staet was en dat ik noch naeuwelyks zo veel machts had om zonder Kruk het huis te gebruiken, quam de eenige dochter van desen Landman, aen wien my de gedachte Geestelyke bevolen hadden, ik weet niet door welk een ongeluk op my te verlieven, 't Is waer, hoe wel ik ten tyde dat ik het Vrouwelyk gewaed noch droeg, noit iemand door myne schoonheid tot verwondering verstrekt heb, dat ik met een Mans kleed de lelykste wel niet en was; maer egter dunkt my niet dat ik oit so vele bekoorlykhe- | |
[pagina 26]
| |
den in myn gelaet gehad heb, om iemand sonder behulp van myn tonge tot so ver te brengen, want schoon ik noit de welsprekentheid geleerd heb, had'er my de natuur wel so veel van mee gedeeld, om een Boerin die noit uit haers moeders Keuken was geweest, te bekoren, doch het scheen dat dese dochter geschikt was om haer liefde op een ongeluckig voorwerp te vestigen. Niettemin leed ik daer geen schade by, vermids ik nu veel beter opgepast wierd, dan of sy met een onverschillend oog had aengesien, 't geen niet weinig tot myn gesondheyd hielp. Te deser oorzaek dan, had ik ook niet zo haest aen dese en gene tekenen gespeurd, van welke drift zy gepynigd wierd, of ik besloot haer liefde te vleyen, en myn voordeel daer zo veel mee te doen als't my mogelyk soude wesen Ik sprak haer dan seer minnelyk toe, ik kuste haar handen, wanneer zy my iets overreikte, hoe welse op verre na niet van de schoonsten waren: ik voelde somtyds eens na haer borsjes, als ze met my sat te praten. Kort om, ik deed alles het geen iemand konde doen, dien de liefde van een groot gedeelte syner verstants berooft heeft. Maer dese tockelingen maekten het arme meisje zo geweldig gaende, dat men haer by wylen wel duydelyk ten ogen uit kon sien, waer zy na verlangde. Zeker nacht, wanneer ik nu by na t'eene- | |
[pagina 27]
| |
mael tot myn vorige krachten hersteld was, en dat ik des avonds, in't afzyn van haer Ouders, zo dapper met dit zoetertje had leggen mallen, als ik noch noit had gedaen, hoorde ik iemand al tastende na myn bed toe komen. Ik lag wacker, en rechte my derhalven met het halve lichaem over eind, om dwars door de duisternis heen te tragten t'ontdecken, wie de geen mocht wesen, die myn zo laet quam besoeken. Straks schoot my in, dat het Margootje soude zyn, (dit was de naem van dit lieve Boerinnetje) en seker ik was in dit gevoelen niet bedrogen. Doen bespeurde ik eerst, dat het gevaerlyk was een meysje de tanden waterig te maken; insonderheid voor iemand, die gelyk ik, niet en heeft waer mee haer vernoeging te geven. Hendrik, zey ze, binnens monds, vattende my by den arm, schik doch een weynig, ik moet hier wat komen leggen. Ik veinsde te slapen (want ik had my weer ter neer gelegd) maer zy trok en sleurde me zo lang; dat, al was ik noch zo vast in slaep geweest, ik daer wel wacker door geworden soude hebben. Schik, ai schik, zei ze, en laet me hier so lang niet in't hembt inde kou staen Wat komje hier maken? vroeg ik, ik hoop immer niet, datje d'oorsaek van ons beider bederf wilt wesen; want zo je Vader of Moeder hier achter quam, 't zou'er seer slegt uit sien. Die leggen zo vast en slapen, hernam | |
[pagina 28]
| |
Margo, dat we niet behoeve te vresen, schoon al wierdense ook wacker, sy ons niet wel souden konnen horen, of we moesten al een groot gerucht maken. Hier mee stapte sy, sonder na myn antwoord te wachten, op het bed, en voegde zig nevens mijn sijde, waer na my seer minnelyk om den hals gevat hebbende, sy met haer beenen en gantse lichaam de dartelste gebeerden des werelds bedreef. Zeker, indien de natuur my op een ander fatsoen ter wereld had doen komen, ik sou de macht niet gehad hebben van dese troetelingen tegen te staen; te meer, dewyse uit een ongeveynsde genegentheyd sproten. Maer nu was ik genoodsaekt allerhande uytvluchten te soeken, om so veel te weeg te brengen, datse weer na haer slaepplaets ging; doch't was te vergeefs, zy sloeg haar armen om myn hals, zy schreide, zy beklaagde sich over myn ondankbaarheid, zy verweet my't goed, 't geen se my in myn siekte had gedaan; eyndelyk sy deed alles, wat men van een Vrouwspersoon verwachten kon, die sig tot so ver door haer driften heeft laten vervoeren. Ik had deernis met d'onnosele dogter, en siende dat'er geen middel ter wereld was om my van haer t'ontslaen, (want zy hield my zo vast in haer armen, dat ik my naeuwelyks veroeren kon) zeyde ik haer, indien ze my sweeren wilde, noyt aen iemand bekend te sullen maken, het | |
[pagina 29]
| |
gene ik haer soude openbaren, dat ik haer dan de reden sou seggen, waerom zy dese ongewoone koelheyd in my bespeurde. De arme Margo, die sig ongetwyffeld inbeelde, dat de zaek van sulk een belang niet wesen soude, begon nu moet te scheppen, en swoer by alle de Helligen, die haar maar in den sin schooten, dat zy 't gehiem soo getrouwelyk soude bewaren, dat ik noyt reden souden hebben om daar eenig misnoege tegen haer op te vatten. Met dese versekering my dan vernoegd houdende, en geen andere middelen wetende uit te vinden, nam ik haar hand, en deed haar voelen, dat zy haar sinnen op een voorwerp had geplaetst, 't geen van het selve geslacht, als zy, was. Zie daer d'oorsaek, sei ik haer, waerom ik uw liefde niet beantwoorden kan: 't is my leed, dat de saken soo ver gekomen zyn; maar dewyl ik my heb moeten ontdekken, zo versoek ik, dat gy uw liefde in een susterlyke genegentheyd tragt te veranderen, gy kund u ondertusschen van myn kant versekeren, dat ik my noyt aen iemand meer verplicht zal achten als aen u. Ik geloof niet dat een schielyke donder een Reysiger die geen schuyl plaets met zyn ogen weet te bereyken. zo seer verbaasen kan, als myn woorden in het gevoel van dese verliefde Margo dede. Sy trok haer armen na zig en suchte zo deerlyk, dat ik haer droefheyd daer genoegsaem uit af kon | |
[pagina 30]
| |
meten. Ik deed myn best om haer te troosten maar noit kon ik so veel te weeg brengen dat zy haer mond opende om my eenig ant woort op myn redenen te geven. Eindelik, na dat sy ontrent een uir aldus gelegen had, trat zy uit 't bed. en ging weer voort, daer ik niet seer bedroeft om was, vermist haar geselschap my al lang verdroten had. Zederd die tyd, tot myn vertrek toe, het welk vyf dagen daer na was, kon ik Margo noit in't by sonder te spreken krygen, vermits sy de gelegentheden daer nu so seer van myde, als zy se van te vooren daer toe gesocht had. Niettemin, dewyl ik my so geweldig veel daer niet aen gelegen liet zyn, en dat ik het meer deed, om haer over't verlies van haer Minnaar te troosten, als om my selve eenige vernoeging te besorge, liet ik eindelyk die moeite een weinigje varen; en aen't gelaet der Ouders wel bespeurende dat ik myn beste dagen daer al gehad had, nam ik op eenen morgen myn afschied, sonder ook nu myn gewesene liefste te spreken, alzo zy vroeg, gelyk my haar Ouders zeiden; om eenige noodwendigbeden na een van haer Bloedverwanten was gegaan, die omtrent twee mylen daer van woonde. Ik dacht dat sulks geschied was, om dat sy myn vertrek niet sonder schreyen soude hebben konnen aansien, en dat haar Ouders, die niet't minste van onse saken wisten, | |
[pagina 31]
| |
in geen quaet vermoeden wildebrengen; maer een vrouw, die sig van haer voornemen versteken siet, heeft wel andere gedachten; en ik bevond nu, dat'er driften zyn, welke in grootheid van vermogen voor de liefde niet behoeven te wyken. Ik was, vermits ik van myn wonden genesen wierd, te weten gekomen, dat den Prins van Condẽe met syn overbleven Benden in Kamerik was geweken, en nam myn weg derhalven derwaerds, singende middelerwyl een deuntje, op dat my de tyd so seer niet verdrieten sou; maer wel haest kreeg ik ander werk; want naeuwelyks had ik een uur aen het gaen geweest, of ik hoorde een Saphaen lossen, waer van my de kogel door het hayr vloog, so dicht langs het hoofd heen, dat myn oor in het grooste gevaer des werelds stond, van uit syn plaets verstoten te worden. Ik bemerkte nu wel, dat't op my gemunt was, en keerde my om, om te sien waer de schoot van daen quam, en of't tyd wierd om myn heil in de vlucht te kiesen, want ik hadde gants geen geweer, als't geen my de natuur heeft gegeven. Even had ik het oog aen alle kanten gewend wanneer ik een jongen Boer van achter eenige bomen met de Snaphaen omgekeert op my los sag komen, ongetwyfeld om nu met de kolf te doen, 't geen hem met de kogel misluk was. Ik keek noch eens rondom, en siende dat | |
[pagina 32]
| |
hy van niemand gevolgd wierd, greep ik een grote steen op, waer van'er eenige ontrent my lagen, met dewelke ik hem, doen hy nu de Snaphaen om hoog hefte, om zyn slag toe te brengen, zo fel tegens de borst gooyde, dat hy achter over viel, sonder sig meer te verroeren, als of hy dood was geweest. Straks vloog ik toe, en't geweer, 't geen hem uyt de hand gevallen was, opvattende, meende ik hem daer den kop mede aen morselen te slaen, maer, õ wonder; ik had myn ogen naeuwelyks op zyn gelaet gevestigd, of ik wierd het voor dat van Margo kennende, dien de spyt tot so ver vervoert had, datse my in dese kleding had waergenomen. Ik weet niet, dat ik ooit te gelyk met grooter verwondering in grooter verbaesdheyd ben ingenomen geweest, als ik over dese daed was. Het moeyde my, dat ik haer so ruwelyk had getroffen, dewyl ik so veel vrienschap van haer genoten had, maer als ik aen d'andere kant overdache datse my in sulk een gevaer van myn leven had gesteld, en dat ik, indien de gevolgen haer mening hadden wille beantwoorden sekerlik om den hals soude geweest zyn, verheugde ik my dat de worp zo wel gelukt was. Niettemin, het mededogen terstond daer na weer boven komende, knielde ik ter aerde, en ruk te haer boesem los, waer door een kleyn weinigjen lugts krygende, opende zy haer oogen, doch zo flaeu- | |
[pagina 33]
| |
welik, dat ik niet als een gedeel te van 't wit konde sien. Ik liep dan na een klein beekje, niet ver van daar gelegen: en hebbende met myn hoed daar wat waters ingeschept, sprengde ik het haar in het aangesigt, 't welk haar eindelyk wederom t'eenemaal bekomen deet; Thans vroeg ik haar wat reden haar bewoogen had om myn dood te soeken, daar ze wel wist dat het myn schuld niet en was, indien ik haar niet had konnen beroven van 't geen, dat haar waardiger als haar leven behoorde te wesen? Maar zy gaf my geen antwoord, mogelyk om dat de spyt van haar aanslag mislukt te sien, haar de mand gesloten hield. Ik vroeg haar noch 't een en 't ander; doch ik kon, noch met soetheyt, nog met dreigementen, geen een woord uit haar trekken, waarom ik haar beter sinnen wenschte, en met de Snaphan, die 't me niet geraden dogt haar weer tegeven, op de schouder myn weg vervolgde. Dit was het eynde van myn eerste vryagie, te weten dien ik als jongman gedaan heb; want eer ik myn Ouders huys verliet, had men my al ten naasten by geleerd, hoe een Dochter sig in dusdanige zaken behoord te houden; maar noyt had ik gehoord, dat men sig so seer aan de raserny moet overgeven, al word men by geval al eens misleyd, dat men iemand op sulk een vreemde manier daar het leven om trachten te benemen. In waarheyt | |
[pagina 34]
| |
dese zaek was bequaam om my voor altyd een afkeer van de liefde en van't vryen te hebben doen krygen, maer met de tyd verging de geheugenis daer van, invoegen dat ik naderhand noch menigmalen gevryd heb, gelyk ik daer in't gevolg eenige staeltjes van zal verhalen; ook heb ik dik wils genoeg bevonden, dat het vryen, 't zy voor Ruiter of Voetknecht, een seer noodzakelyk ding is, en dat den geen, die sig, wanneer men ergens in garnisoen of besetting legd, daer niet mee weet te behelpen, menigmael een seer schrale tafel moet houden, daer men anders; insonderheyd zo men maer wat uit zyn ogen siet, en dat men zig aen geen Jan Hagel vergaept, 't beste leven van de wereld kan voeren. Men sal hier ongetwyfeld zeggen, datse dan geweldig ongeluckig zyn die vrouw en kinderen hebben; 't is waar, se zyn ongelukkig, maar se vryen soo wel als d'ongetrouwden, so anders hun wyven geen stok in't wiel steken, gelyk'er vele daar zot genoeg toe zyn, hoewel se by ondervinding dik wils wel weten dat'er de schoorsteen beter af rookt. Zulk een dwasen ding is de Jalouzy, en so vele zotternyen doet zy de menschen dik wils begaen. Maer't zal beter voegen, dat ik van myn eigen zaken spreek, en dat ik dese overdenkingen aen een ander laet, die de jalouzy by ondervinding berer kend als ik. | |
[pagina 35]
| |
Eindelik te Kamerik gekomen synde, wierd my daar gelegt dat ons Regiment te Valencyn lag, 't welk my niet weynig bedroefde, dewyl ik gehouden was noch so veel wegs af te leggen, en daer en boven myn Snaphaen te verkopen, zo om de nodige reis kosten te vinden, als om my noch een dag of twee te Kamerik uit te rusten, en ondertusschen dogte my, dat ik hem beter in waerde had behoren te houden, aengesien het gevaer, 't geen ik daer van had uitgestaen, maer nood breekt wet, en ik liet my voorstaen, dat het beter was, dat sy me nu de kost, als t'eeniger tyd de doot schoot gaf. Ik quam dan vervolgens te Valencyn, daer ik van alle de genen die my onder het Regiment kenden met groote blydschap verwelkomt wierd, want niemand had tot nog toe beter geweten, of ik was in die vermaerde belegering met so vele ander brave mannen gesneuveld. Myn Ritmeester voorsag my weer van een Paerd en Montering, behoudens dat hy daer alle maenden zo veel voor soude korten, doch dese korting duurde zo geweldig lang of om beter te seggen, ik kreeg so weynig geld, dat my dit beest geweldig kostelik viel. Vier maanden had ik nu al te Valencyn in besetting gelegen, binnen welke tyd ik't ongeluk had, 't geen alle andere Krysknechten te gelyk met my gevoelden, te weten, dat'er | |
[pagina 36]
| |
geen besolding gegeven wiert, of zo wy al iets kregen, het was so mager, dat wy daer onse Paarden niet mee voeden konden; en ondertusschen hield de Ritmeester noch altyd voor myne Montering noch zo veel achter de hant, als 't hem goed dogt; invoegen dat ik in de soberste staat des werelds was. Dit deed my dan besluiten, van de Reizigers, of by de Boeren met geweld te halen, 't geen ik van de Stedelingen, die gantsch niet na borgen meer wilde luisteren met soetigheit niet wisten te krygen even glyk anderen deden, dien ik zag dat treffelyk schaften, en altyd geld in de beurs hadden, zulks dat zy sig seer weinig bekommerden, of ze betaling kregen of niet; te meer, dewyle de Officiers hun over de gedane geweldenaryen nu niet wel straffen en dorsten. (want ze wisten wel, datse leven moesten, en datse van de wint niet gevoet konde worden) en indien 't al gebeurde, dat'er een Boer quam klagen, en dat hy selfs aan wysing wist te doen van den genen, daar hy klachtig over viel, men beloofde hem slechts, dat men den misdadiger sonde straffen, maar om de grootste goederen weer te krygen, daar was noit kans toe. Dit was de oorsaak dat de Boeren, wanhopig wordende, so menigen Soldaat; als sy ze maar achter af konden krygen, den hals braken, en elders begroeven, sonder dat men ooit te weten quam waar dese Messieurs vervaren waren. | |
[pagina 37]
| |
Na dat ik my dan onder een Bende van de stoutste Moeskoppers had begeven, begon ik dit leven mee aan te vangen, en gelyk 't quaat gemeenlyk meer aanzoet als 't goed, had ik geen drie tochten gedaan, of ik kreeg'er zulk een behagen in; dat ik wel alle dagen daar me bezig had willen zyn. Ondertusschen had het den naam dat wy op de vyanden op party gingen, of ten minsten dat wy den buit van des vyands bodem haelden; maar het ging met ons als met den vermaarden Zee-rover Compaan, wy speelden alle zeylen blank, en hielden alle Boeren voor vyanden, gelyk zy ook in der daad waren. Zeker dag onder anderen dat wy met ons vyven, seer wel gewapend, digt by Peronne gestroopt hadden, gebeurde ons jets daar ik noch om lagchen moet, zo menigmaal als ik'er maar om denk, en 't geen ik geloof dat den Lezer ook al vry wat klugtig sal vinden. De zaak daar ik af spreken wil, droeg sig aldus toe: Zo als wy weer na ons guarnisoen reden, kregen wy van verre een Monnik in 't gezigt, van die Messieurs, welke met de bedelzak de kost gaan halen. Een van ons die van een zeer vrolyken inborst was, en die van al zyn leven, na dat ik geloof, geen goed gedaan had: kreeg terstond lust om deze armen Monnik een schrik op den hals te jaagen. Ik meende hen van dit | |
[pagina 38]
| |
voornemen af te wenden, de wyl het my noch seer wel voorstond, dat my myn leven door Geestelijken behouden was, gelyk ik hier voor verhaald heb; maer't was vergeefs, en al wat ik by bracht, wierd van myn Makkers niet als met lagchen beantwoord: zelfs wierden zy gram, en voerden my te gemoet, indien ik so conscientieus viel, dat ik dan beter zoude doen, met my van hun geselschap af te sonderen, en met de Paternoster in de hant langs destraat te lopen prevelen. Ik sweeg dan stil, dewyl ik dog wel zag, dat ik myn tonge te vergeefs roerde. Wanneer nu den Monnik so digt by ons gekomen was, dat wy hem met een steen zouden hebben konnen bewerpen, stiet den klugtigen Haan, daar hier boven van gemeld is, te viervoet voor uit, en hem met een verwoed gelaat het Pistool op de borst settende, eischten zyn Beurs Ondertusschen waren my onse mackers op de hielen gevolgd, om te horen hoe dit werk af sou lopen; maar den Monnik, die na myn gissing een man was van tusschen de dertig en veertig jaren, in plaats van sig hier doodelyk t'ontstellen gelyk wy verwagt hadden, sei ons met een lagchende mond; My dunkt, myn lieve kinderen, dat gy al lang uit de werelt, of ten minsten in vreemde landen moet geweest zyn, daar gy geen verkering met mensen hebt gehad, dewyl gy den regel der Bedel monniken, | |
[pagina 39]
| |
door welke het hen verbode is gelt te handele ik laat staan het selve by zig te dragen vergete hebt. Vermits ik dan, voer hy voort, van dit metaal, 't geen gy ten gevaar van u leven, en in den haat van zo vele menschen zoekt, niet voorsien en ben, en dat ik u echter niet geerne ongetroost van my soude willen laten gaan, zo bied ik u een Sermoen aan, waer uit dat gy leren zult den onversadelyken geld-sugt, die u onophondelyk pynigd te matigen Myn Mackers, die zig inbeelden, dat den Monnik door verbaasdheid geen enkel woord zoude hebben konnen spreken, zagen malkanderen met verwondering aen, en besloten terstond, dat men na zyn predicatie zoude luistere; om dewelke te beter te konnen verstaan, tilde zy hem op een dicke Boom, daar hy zig op zyn gemak, even of hy by zyn beste vrienden was geweest, op een van de tacken ter neer zettende. Ondertusschen voegden ons daar rondom, zeer nieuwsgierig zynde om te horen wat hy ons te zeggen zoude hebben. Den goeden Vader ons vervolgens stuk voor stuk van het hooft tot de voeten besien hebbende, begon zyn reedenen aldus. Myn kinderen, wanneer ik het leven van onsen Zaligmaker vele dingen groote over eenkomst hebben; want voor eerst hy is op dese wereld zeer arm geweest gy-lieden zyt het ook: hy wierd in 't algemeen van de Joden gehaat en ver- | |
[pagina 40]
| |
volgd, gy-lieden zyt het ook van alle de gene die hier omtrent woonen: hy ging voor een verleider en bedrieger, gy lieden syt de grootste die men van dat slag vinden kan: hy had geen steen om zyn hoofd op te rusten, gy lieden hebt insgelyk geen sekere verblyf plaats, zulks dat dik wils, als u de vyanden, of een parzaam gerotte Boeren achter de vodden sitten, de naare Bosschen en akelige Spelonken u tot schuilplaetsen moeten versterken: hy ging altyd vergeselschapt met zyn discipelen gy liede gaat ook noit alleen: hy verdroeg regen, wind, koude, hitte enz gy lieden moet alle deze ongemacken insgelyks uitstaan: hy ging bloots voeds, en na ik geloof zyn u Koussen en Schoenen ook niet zeer veel waardig: hy hadde maar een rok gy-lieden hebt, geloof ik, ook geen andere kleederen als gy daar aan hebt: hy droeg noch goud noch zilver, gy lieden zyt daar gemeenlyk ook nietzeer mee belade; hy vaste veertig dagen in de woestyne, gy lieden vast ook meer als het u lief is: hy wierd van den duivel versocht, gy lieden word gestadig van hem geplaagd: hy wierd op de tinne des tempels en op een hogen berg gevoerdt zo voerd u de duivel ook op bergen en heuvelen om de Reizigers te verspieden en dezelve van verre te ontdecken: hy had honger en dorst, het gebeurd u ook menigmael: wanneer onsen Zaligmaker in eenigen Stad of Dorp | |
[pagina 41]
| |
vervolgd wierd, vertrok hy zig weer in een ander, alzo ook gy lieden, als men u ergens vervolgd, zo zoekt gy weer een ander plaats, daar gy meend dat gy u roveryen veilliger zult konnen plegen. Eindelyk viel hy in handen zyner vyanden door het verraat van een syner Discipelen, gy lieden sult ook eens door den een of den ander van u mackers in handen van uw vyanden geleverd worden: hy wierd voor Pilatus gebragt, gy lieden sult ook t'eniger tyd voor de Overigheid moeten verschyn en wegen alle de golloosheden die gy dagelyks aanrecht, hy wierd tot de dood des Kruys veroordeeld, gy-lieden zult ook, indien het maar niet slimmer uit valt, aan de Galge opgehangen worden: hy daalde ter helle gy lieden sult'er sekerlyk ook komen. Maar vervolgde dese stichtelyken predikant, hier zyn twee groote verschillenheden, dat is, dat onsen Heer, door valsche getuigen beschuldigd zynde, om de zonden des menschelyken geslachts zeer onrechtveerdelyk ter dood gebracht wierd, en gy lieden daar en tegen sult door onwederleggelyke getuigen overwonnen, om uwe eigene zonden, rechtverdiglyk d'angsten des doods moeten bezuren: ten anderen quam hy zegenpralend weer uit de hel, en gy-lieden zult daar in alle eeuwigheden blyven, Amen. Hoewel myn mackers altemael seer ruyge gasten waren, en dat men derhalven zoude | |
[pagina 42]
| |
geoordeeld hebben dewyl hen desen Monnik so dapper op hun seer taste, dat sy hem geen ogenblik souden hebben laten leven, begonden sy in tegendeel over dese kluchtige predicatie so geweldig te lagchen, dat ik hen byna noit in een vrolyker luim heb gesien, Zy verwonderden sig over de vrymoedigheyd van dese Geestelyke, hielpen hem weer van den Boom, en lieten hem gaan, sonder hem het minste leed te doen. Zo desen Monnik daer en tegen een jool was geweest, die zig door hun dreigementen had laten vervaerd maken, ik geloof niet dat het so welafgelope sou hebben; want wat d'eerbiedigheid belang, dien de soldaten de geestelyke kleeding toedragen, die is gansch gering, en derhalven twyffel ik niet, of men sou hem ten minsten tot zyn afscheid een half douzyn voeten in't gat vereert hebben, insonderheid zo hy in goede ernst uit de Schrift had begonnen te praten, gelyk dese lieden gemeenlyk doen, als se zig in noot sien. Omtrent tien of elf dagen, na da wy dese ontmoeting gehad hadden, kreeg ik woorden met een Ruiter, die in een selven huis met my gelogeerd was: en gelyk de lydsaemheid myn grootste deugd noit geweest is, vloog ik na myn betstee daar myn degen hing. Myn party, die geen man was om sig veel te laten versnoeven, van gelyke de zyne gekregen hebbende, gingen wy malkander braef te keer; | |
[pagina 43]
| |
doch vermits de verdieping van de Keuken, welke plaets tot 't velt vande batalje verstrekte, niet seer hoog was, en dat ons geweer in Houw-degens bestond, gelyk de Ruiters gewoon zyn te dragen, konden wy den een den ander geen groot leed toebrengen: en ten anderen sagen wy ons by na so gaeuw gescheiden, als wy ter degen handgemeen waren geworden, want twee of drie Ruiters, die met ons hadden sitten praten, schoten daer straks tusschen beyden, en deden ons het geweer opsteken. 't Geschil wierd terstond afgedronken, en 'tscheen dat dese zaak hier een eind me soude nemen; maar gelyk ieder sich inbeelde geweldig door den ander beledigd te zyn, en dat wy onse questie eer afgedronken hadden om onse makkers te believen, als om dat de gramschap vervlogen was, hadden wy t'elkens weer op nieuws woorden, 't welk geschapen stond niet eer te sullen eindigen voor een van beiden op den rug lag. Den Hospes, in welker huys my sliepen, een quaed gevolg hier uit te gemoed siende, en met ons rasen en vechten niet seer gediend zynde, ging de zaek aen onsen Ritmeester bekend maken. Dese, ons te vergeefs met sachte en harde middelen, dat is te zeggen, met woorden en slok-slagen, toteenigheyd vermaend hebbende vond eyndelyk niet beter als ons van den | |
[pagina 44]
| |
ander te scheiden; en, dewyl hem aengediend was, dat ik ruim zo veel schulds had als myn party, en dat ik de snater geweldig had laten gaen, 't geen doch een onafscheidelyke eigenschap van't vrouwelik geslacht is, moest ik het-huis ruimen, krygende een biljet op een Molenaer,, daar niemand by gehuisvest was, en daer men ook niemand by gehuisvest zouden hebben, indien hy vervolgd had zyn contributie op te brengen; want hy had met onsen Ritmeester, aen wien hy te beurt was gevallen, een accoort gemaekt voor d'inquartiering, dien hem derhalven tot zo lang verschoond had; maer zo haest de betaling zo prompt niet meer te voorschyn quam, moest den armen bloed verwachten, wat men hem zou believen te sturen. Den avond begon al te vallen doen ik dit biljet kreeg; invoegen dat het gantsch donker was, wanneer ik aen het huis van desen Molenaer quam, het geen ik gesloten vond. Ik klopte derhalven aen; dog 't zy dat dien goe man myn Paerd hoorde, en dat hy sig daer niet veel goeds uit voorspelde, of dat het syn gewoonte niet was by avond de deur te openen, sonder te weten wie'er voor stond, hy riep altyd met een groote verbaesdheid (want sijn huis stond gantsch alleen aen de wal, ver genoeg van alle d'andere afgelegen) wie klopt daar? Ik sei dat hy maer op sou doen, dat ik | |
[pagina 45]
| |
een bijet van myn Ritmeester had om daer te huisvesten. Dan mocht ik by dag komen, riep hy me weer toe, hy liet zo laet geen volk in. Ik zei, dat ik niet eer had konnen komen: maer wat ik praette of niet, de deur was, en bleef toe; waer over onverduldig wordende, keerde ik myn Paerd om, en liet 't met d'achste voeten tot twee of drie malen toe met sulk een geweld tegen de deur slaen, dat het gantsche huis daer af lilde. De Molenaer beefde van vrees, en bemerkende, dat ik met dese sleutel gemackelyk in zyn huis kon komen, deed hy de deur open, die alreeds ten halven aen slucken geslagen was. Niet zo haest was ik binnen getreden, of ik zou hem geerne de ribben wat geschuurt hebben, voor dat hy me zo lang had laten staen wagten; maer de man gaf zulke goede woorden, dat ik me geseggen liet, en myn Paerd na de stal bracht; waer na ik in de keuken ging, en een goed vuur aen deed leggen. Ondertusschen kreeg den bloed wat eten voor den dag, want ik had hem met vloeken en tieren de schrik zo diep in het lyf gejaegd, dat hy naeuwelyks wist wat hy doen zou om my te vrede te stellen. Terwyl ik nu besig was met eten, en dat myn nieuwen Hospes na de kelder was gegaen om bier te tappen hoorden ik vermits de Vrouw, die in dese zelve Keuken te bed lag, zig op een ander zyde wende; twee of drie | |
[pagina 46]
| |
Ducatons in haer sak rammelen; want zy had zig om de warmte met haer Rocken toegedekt. Ik was geweldig kael, en wel oordeelen konnende, dat desen Molenaar om de hievoor geseide reden niet seer wel met myn Ritmeester stond, besloot ik my daer meester af te maken. Ik sprong derhalven op, en meende den Rok van 't bedt te rucken, maer dese vrouw my so schielyk na haer toe siende komen; en mogelykwel denkende wat daer de oorzaek af was, hield haer plunje zo vast, dat ik niet tot myn oogmerk geraken kon. Ik vloog dan met Laarsen en Spooren op 't bed, om dit geld in myn macht te krygen, 't geen de vrouw zo afgryselik deed schreeuwen, dat den hospes verbaesdelik quam lopen, en siende my in dit postuur boven op zyn wyf leggen, dacht hy niet anders, of zogt een ding te gebruiken, daer ik zelf mee voorsien was. Maer zyn vrouw benam hem wel haest dit verkeerd vermoeden, wanneer zy hem toeriep, dat ik haer geld wilde steelen, biddende hem derhalven, dat hy haar helpen soude. Middelerwyl swoor ik als een opregt Ruiter, dat ik hem duisend steken na syn dood sou geven, indien hy sich in stant stelde van haar bystant te doen. Den armen wurm, die geen man was om Krygsvolk in zyn huis te hebben, scheurde't hayr van mistroostigheyd uit zyn hoofd, en dreigde my ondertusschen, dat | |
[pagina 47]
| |
hy my aan myn Ritmeester soude beklagen; maar dese drigementen hadden seer weinig vermogen op myn gemoed, en't hilp vry meer, wanneer hy my aanbood de helft te willen geven van 't geen zyn vrouw in de sak had; want hoewel ik wel dacht dat hy by myn Ritmeester niet veel troost verwerven soude, was ik beducht, das hy zyn beklag aan den Commandant mocht doen, en dan zou't'er mogelyk zo heel wel niet afgelopen hebben. Ik nam derhalven zyn aenbieding aen, en sprong van't bed, waer na wy het geld eerlik deelden. Wyders ging ik weer aen de tafel sitten, en na de maeltyd een praetje met myn bedroefde Hofpes makende, troffen wy een verdrag met malkander, wegens het geen dat hy my ter week zoude geven, voor dat ik hem geen overlast zoude doen. Zeker ik was doen over het verlaten van myn oude logement niet bedroefd, want daer ik daer ter plaetse slecht Servies had gehad, dat is te zeggen, Zout, Azyn, enz. bedong ik hier de kost voor drie dagen in de week, waer by my docht dat ik myn rekenning redelyk wel vinden konde. Dit accoord zal den Hollanders, die niet gewoon zyn Krysvolk in huis te hebben, mogelyk wat vreemt voorkomen, maer als men den Oorlog diend zonder betaling te krygen; ik verzeker u; dat de genen, daer men gehuisvest is, dan vry wat | |
[pagina 48]
| |
te lyden hebben, insonderheid zo het bloedjes zyn, die zig op dit werk niet verstaen, even gelyk myn Molenaer, die veel te slap was om met zulk volk om te gaen. Ik sal even wel dit in't voorby gaen zeggen, dat ik hem naderhand weinig of geen leed heb gedaen, dewyl't my niet over't hert mocht, een man te beledigen, daer me zo veel goeds van geschiede. In tegendeel, wanneer wyeen goede avontuur hadden gehad, onthaelde ik hem en zyn vrou so eerlik, als men van een Soldaet, die noit sparen geleert heeft verwachten kon, en dit was d'oorsaek, dat ik menigmael, als ik weer in armoede was gevallen, meer dagen de kost had, als myn accoord mee bracht. Ik had dese streek eens van een myner mackers gesien, en ik heb naderhand bevonden, datze seer dienstig voor een Soldaet is. Vier weken was ik omtrent by dese Molenaer gehuisvest geweest, wanneer'er kondschap quam, dat'er een wagen met geld voor de Franschen onderwegen was, die van niet meer als twintig of vyf en twintig Ruiters begeleid wierd. Den Commandant begon sig terstond in te beelden, dat wy maer slechts in een redelyk getal uit te trecken hadden, om het gedagte geld in ons gewelt te krygen. Wy wierden derhalven vyftig sterk, wel van kruit en loot voorsien, op dese tocht gestuurd. Het was onuitsprekelyk, met welk een blyschap | |
[pagina 49]
| |
wy heen togen; want wy lieten ons voorstaen, dat ieder voor zyn hoofd daer een burgerlyk capitael uit soude halen. Onsen Gits of Leidsman, dien de zelve was, welke de tyding had gebracht, voerde ons door wegen die onbruikbaer waren, ten einde wy niet te vroeg ontdekt souden worden. Dien nacht brachten wy nu een Kreupel bosje over, alwaer hy het raedsaem oordeelde, dat wy de Party zouden afwachten; dien wy des anderen daegs tegen de middag in't oog kregen, niet sterker van volk als ik gesegd heb. Straks stieten wy met lossen toom daer na toe en, gelyk de Franschen wel de helft swacker van volk waren, twyfelden wy niet, of wy zouden wel haest tot ons oogmerk geraekt zyn, maer naeuwelyk hadden wy onse Karabyns gelost, of wy sagen van verre een getal van meer als dartig Ruiters die op voeragie gingen; gelyk wy naderhand verstonden, op ons los komen. De Franschen, die by de wagen waren, siende dese onverwachte bystand, weerden zig als helden, en insonderheid den Officier, die dese troep geleyde, want met twee schoten, twee van onse voornaemste Ruiters ter neer geveld hebbende, deed hy met zyn degen weinig tyts hoewel hy alreeds op meer als een plaets gewond was, noch drie anderen van't Paerd tuimelen. Maer doen d'andere Ruiters, daer ik hier boven af gesproken heb, by haer geko- | |
[pagina 50]
| |
men waren, doen was het dat het gevecht uit een andere oog begon te sien, want niet tegenstaende alle de dapperheyd der Franschen souden sy't egter niet seer lang tegen ons hebben konnen harden, dewyl'er alreeds verscheiden onder de voet lagen. Nu daer en tegen begon de kans te keren, vermits zy nu ruim zo sterk als wy waren. Niettemin verlooren wy den moed niet; en een zo schonen buit voor ogen siende, besloten wy liever te sterven als te wyken. Een vierdendeel uurs mochten wy omtrent bezig geweest zyn, wanneer wy de Franschen soo ver te rug dreven, dat eenigen van ons omtrent ten getal van vyftien of zestien, de wagen bemachtigden, en daar mede voort gingen, terwyl wy de vyanden ondertusschen soo veel werks gaven, datze onse makkers niet volgen en konden. Doch vermits wy nu soo veel te swakker waren en dat wy geen tegen weer meer en boden, als om ons volk tyd te geven van met de wagen ter plaatse te komen, daer zy in veyligheyd konden wesen, begonden wy eindelyk te wyken; wanneer myn paard in't rechter oog geschoten wierd. 't Beest de pyn van dese schoot gevoelende, maakte zulke vervaarlyke sprongen, dat ik ten laetsten vry wat onsacht de zadel moest ruymen, en van de Franschen gevangen wierd; maar dit ongeluk en trof my niet alleen; want onse mackers te sterk over- | |
[pagina 51]
| |
vallen wordende, en al te onvoorsichtig vlugtende, wierden'er noch acht benevens my gevangen genomen. Terwyl nu de meesten hoop van de Fransche te vergeefs onse makkers, die met't geld voort gegaan waren, volgden, (want dese waren alreeds soo ver, dat ze niet achterhaeld konden worden) sneeden ons d'andere de broeknestels aen stukken, op dat wy de eene hand met het houden van de broek werk konden geven, en voerden ons aldus te voet na hun guarnisoen, leydende de paerden, die ons noch uyt het gevecht overgebleven waren, by de hand. Gy kund wel denken, of'er geen droefheid was, want wy hadden onse Gezellen met zulk een schone buit sien voortgaan, en ondertusschen moesten wy niet alleen de zelve missen, maar daer en boven gevangen blyven, zonder te weten, wanneer wy onse vrydom weer bekomen zouden, 't geen het grootste verdriet was, daer ons gemoed door gepynigd wierd. Ik was vast besig met myn ongelukig lot by my zelven te beklagen, wanneer het geval my een middel gas om op vrye voeten te geraken, en zeker, ik verwaerloosde de gelegenthcyd niet die my zo gunstiglyk aengeboden wierd. Het werk droeg zig aldus: Die Ruiter, die my gevangen had, niet vergenoegd zynde met my de broek veters aen stucken te snyden, | |
[pagina 52]
| |
had my ook een touw, 't geen hy met zig genomen had om de voeragie by mankander te packen, om het lyf gebonde, en voerde my aldus nevens zijn Paerd, om daer door te betoonen, dat hy dese vangst aen niemand als aen zig zelven schuldig was. Ik was hier geweldig over t'onvrede. en ik zou liever naest myn makkers gegaen hebben die los voor de Troep gingen, maer het strekte tot myn geluk dat ik aldus in triomf gevoert wiert, want het Paert van myn Overwinnaer quam een mael of twee te struiken, zo dat wy wel twintig of dartig treden agter de anderen raekten. Straks schoot my in den sin, dat de tyd nu geboren stond, om myn vorige vryheid te verkrygen, of een eerlyke doot te sterven. Ik liet derhalven de broek op de hielen vallen, om beide de handen in vryheit te hebben, en den Franschman by 't rechter been grypende stelde ik so veel krachts in't werk, dat ik hem de sadel deed ruimen. De verbaestheit daer hy zig in bevont, deet hem het touw aen't welke hy my gebonden had, los laten; invoegen dat ik; siende myn op vrye voeten, met de broek op de hielen op't paersprong, en te viervoet voort ging. Hy schreeude tot zyn mackers om hulp; maer vermits die alreeds ver voor uit waren, en datze niet wisten wat hy op hem begeerde had ik ondertusschen de tyd van so dapper voore te stoten, | |
[pagina 53]
| |
dat ik niet seer beducht was dat men my achterhalen zou, de wyl het beest daer ik op sat, een seer goed looper was. Niettemin waren der drie uit den hoop, dien my achter na volgden; doch wanneer ze na omtrent een vierdendeel uurs bespeurden, dat ze vruchtelose moeite deden, keerden zy weer na haer medegesellen, die de wreedheid hadden van gedurende de weg myn arme mackers, gelyk my deselve naderhand verhaald hebben, ter oorsaek van myn vlugt alle bedenkelyk leed aen te doen. Ondertusschen stond het niet onvermakelik my aldus met de broek op de hielen, en de billen half bloot, te viervoet sien voort-stoten; dog so haest ik van het grootste gevaar bevryd geloofde te wesen, voorsag ik in dese wanorder, en herstelde my in sodanig een staat, als ik voor myn gevangenis was geweest; en de zelve weg kiesende, langs de welke onse Gits ons had geleid, op dat ik niet door de Franschen, die de wagen met geld achter na waren geset, ten welken einde ik niet en twyfelde of zy hadden de gemene weg gehouden, onderschept mocht worden; want in zulk een geval zouden myn zaken nu buiten alle bedenken in een quader staat gestaan hebben, als doen ik d'eerstemaal gevangen wierd. Eindelik quam ik dan weer te Valencyn, daar men niet minder als my verwachtende | |
[pagina 54]
| |
was, dewyl niemand dit gedacht soude hebben, dat ik op een soo vreemde manier weer tot myn vrydom geraakt sou zyn. Myn makkers betoonden daar een groote blydschap over, en selfs ook myn Officiers, die my redelyk wel setten mochten, vermits ik by gelegentheyd wel eens getoond had, dat ik niet van de lafhartigsten was; en voor sulke lieden heeft men gemeenlyk wel wat meer genegenheyds, als voor anderen, die hun vyanden niet als met beven onder d'ogen durven sien, die zig, hoewel ze hun lyf verhuuren, wel wachten zouden van het zelve in gevaer te stellen, indien ze daar niet toe genootsaekt en waren. Twee dagen na dat ik weer te Valencyn was geweest, wierd den buyt, dien wy opgedaen hadden, gedeeld, doch dese deeling ging vry wat wonderlyk toe, want wy, die'er ons leven om gewaegd, en ook byna om verloren hadden, kregen 't minst, en die'er geen hand om uit hadden gesteke, eigenden sig het meest toe. 't Valt wat moejelyk sulke dingen te sien; doch wat sal men doen; Indien men sig over dese onrechtveerdigheyd beklaegd sullen dese Heeren de miltheyd noch wel hebben van iemand met een douzyn of drie brave rottingslagen toe te tellen, so'er anders maer geen erger quaed op en volgd; want het schynt dat eenige Officiers tot een plaeg der gemeene- | |
[pagina 55]
| |
Krysknechten geboren syn. Zeker, indien men ons een behoorlyke uitdeling had gedaen wy souden'er wel een jaer of anderhalf heerlyk van hebben konnen teeren, daer wy'er nu naeuwelyks een Staten maend mooy weer af konden spelen; ten minsten ik sag'er my niet langer meester af, gelyk ook de meeste van myn mackers, na het verlopen van die tyd al weer so naekt als wurmen waren. Mogelyk sal hier iemand seggen, dat de genen, welke met de wagen de vlucht hadden genomen, sig wel wat beter hadden konnen segenen, 't sou ook gewisselyk geschied syn; maer de Franschen hadden hen tot so ver vervolgd, dat'er geen gelegentheyd toe was. Andersins waren het lieden, die so geweldig conscientieus niet en vielen, en die wel sorg gedragen souden hebben, datse aen de beste koop hadden geweest. Terwyl ik noch in de handeling van de gedachte penningen was, wierd de vrouw van de Molenaer, daer ik gehuisvest was, door eenige van haer Bloedverwanten verjaerd. Nu gelyk het de manier is, dat men aen dese luiden dan een maeltyd geeft, om te bedanken voor de gelukwenschingen, welke by dusdanige gelegentheden gedaen worden, wierd daer den avond van de naest aenstaende Zondag toe verordent, na dat men daer eerst vry wat om over hoop hadden gelegen, want de | |
[pagina 56]
| |
Bazin viel wat zuinig; en buiten twyfel zoude het werk geen voortgang gehad hebben, indien ik niet belooft had de helft van de onkosten te zullen dragen, waer toe ik eeniger maten gehouden geloofde te zyn de wyl de Molenaer my menigmael met zyn Keuken en derstand deed. De Gasten quamen daer op den bestemden tyd bestaende in ses getrouwde persoonen, en een meisje van seventien of achtien jaren, 't geen een dogter was van een Lindekooper, de neef van myn hospes. By dit diertje wierd ik geplaest, also ik voor een jongman aengesien wierd, daer ik echter noit minder als dat ben geweest. Gedurende de maeltyd, nam ik myn plicht seer wel waer, dat is te zeggen, ik diende haer van het best met alle beleeftheyd voor, en prate haer zo fyn na de mond, als of ik in der daed geweest was, daer men my voor aensag. Of ik nu schoon dit niet en deed met enig voornemen van myn vryen aen dit meisje te kosten te leggen, maer slechts om de fleur te houden, begon het zoetertje, 't geen mogelyk niet gewoon was gevryd te worden, behagen in myn praet te scheppen, 't geen ze my te kennen gaf door't menigvuldig drucken van myn hand, en van haer lippen, wanneer ik haer nu endan eens kuste. Niet so haest had ik dit bemerkt, of't docht my niet onraedsaem een aenslag hier op te wagen, want | |
[pagina 57]
| |
het was onseker hoe lang myn capitael duren, en of ik wel weer een zo brave buit bekomen zou; en derhalven liet ik my voorstaen; dat de gunst van een juffertje, welkers Ouders in een goede winkel saten, my by gelegentheid niet t'onpas komen soude. Ik lief koosde haer dan noch eens so veel; en hebbende haer, benevens haer Ouders, na het eindigen van de maeltyd na huys geleid, gaf ze my onderwege verlof van haer in eerbaerheid zo menigmael als't my believen zoude, te mogen besoeken. Zy voegde daer dese woorden, in eerbaerheid by, doch ze wist niet datz'er zo weinig van noden waren, en dat ik niet voorsien was met het geen, waer mede men gewoon is de meisjes t'onteeren. Ondertusschen heb ik naderhand wel bevonden, dat haer de eerbaerheyd zo heel sterk niet ter herte ging, maer het schynt dat die lieve diertjes in't eerst zo een weinigje vies moeten wesen; doch als men wat beter met malkander bekend is, en dat men somtyds wat begint te mallen, dan denkt men naeuwelyks meer om de eerbaerheid, en den geen, die ze aen een kant helpt, word'er te meer om bemind. Doch ik zal van dese materie liever afscheiden, dewyl het my niet en past een geslacht, waer onder ik zelf behoor, te schandvlecken, hoewel'er verscheyden onder zyn, die, door hun geyle lusten niet te konnen betemmen, wel een weinig verdienen. | |
[pagina 58]
| |
Ik begon dan nu met alle macht te vryen, en bracht in het kort so veel te weeg; dat ik haer genegent heid t'eenemael gewonnen had. Ondertusschen ging dit so heymelyk niet toe, of haer Ouders bespeurden hoe langer hoe meer, dat hun dochter geweldig van inborst veranderde, op gene dingen acht gaf, ende gans geen geheugenis had van alles wat haer door een ander, als my gesegd wierd; 't welk hen eindelyk so seer verdroot, dat sy haer verboden, my ooit weer te woord te staen, indien se niet in de uytterste ongenade vallen wilde: want zynde luyden van burgerlyke middelen, en wel oordeelen konnende, dat'er tot mynent niet veel ten besten was, vonden sy het niet raedsaem dat hun dochter langer verkeering met my soude hebben. Ik wierd door myn Engel hier terstond af verwittigd, op dat wy middelen beramen mochten, van, onse verkeering buiten weten haerer Ouders gaende te houden, want't was haer niet mogelyk sonder my te leven, en ik van myn kant stelde my insgelyks so geweldig verliefd aen, als't my immers doenlyk was, en swoer wel duisendmael, dat ik my selve't leven soude nemen, indien ik genootsaekt wierd my van haer af te sonderen. Maer ik kan u als een eerlyke vrouw wel versekeren, dat de genegentheit, dien ik haer toedroeg, my noit tot sulke wanhoop zoude hebben doen vervallen, | |
[pagina 59]
| |
want zeker ze was op het duizendste deel zo sterk niet, als ik wel voorgaf. Ik beminde haer alleenlyk, om dat ik van haer bemind wierd; doch ik beminde haer met een vrouwelyke, en niet met eene mannelyk liefde, dat is te zeggen, dat myne liefde slegts vrientschap was, en dat men sig selven, om van een vriend of vriendin te moeten scheiden, den hals sou breken, dat sou wat te geckelyk wesen. Na dat wy dan ons met duisend overwegingen het hooft lang genoeg hadden moe gemaekt, wierd'er eindelyk besloten, dat sy haer vervoegen soude by een oude vrouw, die haer gezogen had, en dien zy hoopte dat noch so veel liefde voor haer over behouden zoude hebben, om dese verkeering ten haren huize te dulden. Onsen aenslag gelukte, gelyk wy wenschen; invoegen dat wy van die tyd af twee of driemalen ter week daer by malkanderen quamen, waer by de gedachte vrouw seker geen schade leed, want tot vergelding van dese vrientschap gaf haer myn lief zo veel datse daer ten naesten by konde van leven. De saken stonden in desen staet, wanneer ik met noch drie Ruiters op een tocht ging, op hoop van een goede buit te sullen bekomen, was het niet van de Franschen, zo mocht het van de Boeren wesen, maer het geluk is den mensch niet altyd even gunstig, en dik wils stelt men sig een ding gantsch anders voor, als | |
[pagina 60]
| |
het uit valt. Wy reden na de kant van Kamerik, daer wy ons wel twee dagen ophielden, zonder eenige ontmoeting te hebben; en gelyk wy met leedige handen niet weder wilden keeren, alzo wy dan te seer van onse mackers souden uitgelacchen geworden zyn, besloten wy in een Boeren huis te vallen, het geen een weinigje van de weg, en omtrent een Musquet schoot van ses of seven Boeren huisen gelegen was. Wanneer wy daer quamen, vonden wy den Boer met zyn vrouw, en twee kinderen, waer van 't oudste omtrent twaelf jaren was, by den haerd sitten. Ik trad na hem toe, en zei, dat hy de tafel moest decken, alzo wy honger hadden. Hy meende zig te verschonen, met te zeggen, dat hy niet als brood en kaes had, en dat hy gantsch arm was; maer doen ik zyn rug een mael vyf of ses met een Houw-degen, van een burgerlyke breedte had gemeten, quam'er een stuk gerookt vlees te voorschyn, benevens een quartier van een Schaep, daer wy seer vlytig aen gingen sitten, want om de waerheyd te zeggen, onse Maagen blaften van honger vermits wy geen provisie by ons hadden gehad, als alleenlyk voor een dag. Wy begonden nu ten naesten by verzadigd te worden en meenden derhalven haest om reis-geld te spreken, wanneer'er acht of negen Boeren, welke buiten ons weten door het outste soontje van on- | |
[pagina 61]
| |
sen Hospes, daer het een eeuwige ramp voor hebben moet, gehaeld waren, ter deur in komen stooten. Zy waren gewapend met Vorken, Vlegels, en diergelyke instrumenten, waer mede sy ons terstont op de vacht vielen zonder eens te vragen of wy hen dese onbeleefdheid ook qualyk af zouden nemen. Wy sprongen dan metter haest van de tafel, en onse Pistolen niet machtig konnende worden. alzo wy de Paerden, niet denkende op zulk een ongeval, in de stal hadden geset, waren wy genootsaekt ons met de degens te verdedigen, maer naeuwelyks hadden wy twee slagen na hen gedaen, of een myner mackers kreeg sulk een rampsalige steek met een vork in de rechter arm, dat hy zyn geweer vallen liet, en straks daer op een seer mannelyke slag met een Schop van achteren vlak boven op 't hoofd krygende, storte hy ter aerde, even als of hy dood was geweest; doch die hem dese slag toegebracht had, bedankte zig de koop niet lang, vermits ik hem een houw dwars ovet zyn trony gaf, die van een steek in zyn buik gevolgd wierd, waer door hy zig buiten staet vond van ons meer te konnen beledigen-Middelerwyl hadden myn twee overige mackers ieder hun man ook zo wel getroffen, dat ze voor dood ter aerde lagen. Niet tegenstaende dit verlies vielen de slagen so digt als hagel op ons. en quamen zo vervloekt swaer | |
[pagina 62]
| |
aen, dat wy niet wisten waer wy ons bergen souden. Eindelyk geraekten wy al vechtende ter deur uit, zo murw geklopt als Stokvisschen, en zo vermoeid van het stryden, dat wy de armen naeuwelyks roeren konden, maer zo als wy na de stal toe liepen, om ons geweer te krygen, wierd ik van achteren met een drietandige Vork in de lendenen gesteken, waar door ik ter aerde zeeg; en ongetwyffeld souden dese verwoede boeren my vorders om hals gebracht hebben, indien myn mackers, die sig nu meester van hun Pistolen sagen, niet tydelyk met drie schoten drie van hen ter neer hadden geveld; waer door d' anderen zulk een schrik kregen, datse het hazepad koosen, latende hun gequetsten ter genade van ons daer leggen. 't Was een grote onvoorsichtigheid van ons geweest, dat wy onse Pistolen niet uit de Holsters en met ons hadden genomen, doen wy aen de tafel gingen sitten; en 't was een groot geluk, dat de boeren niet gedacht hadden, dat onse Paerden in de Stal stonden; want in zulk een geval zouden wy zekerlyk altemael om hals geweest zyn. Ik was nu ondertusschen met hulp van myn Medegezellen weer op de been geraekt; doch door het verliesen van myn bloed zo flaeuw, dat ik naeuwelyks staen kon, waerom ze my op myn paerd vast bonden, ten einde ik daer | |
[pagina 63]
| |
niet af soude tuimelen. Vervolgens gingen se na onsen anderen macker sien, dien wy niet wisten of hy levendig of dood was, maar zyn wonden waren so gevaerlyk niet, als wy ons in hadden gebeeld; want de slag met de Schop was niet door gegaan, vermits se met het vlak van de zelve, en niet met de kant geschied was, en had hem alleenlyk verduiseld. Men hielp hem dan van gelyken op zyn Paerd; en in desen rampsaligen staet reden wy weer na onse guarnisoen plaets, na alvorens meer als een vierendeel uurs na den boer van den huize, die met vrouw en kinderen nergens te vinden was, gesocht te hebben. Voor ons vertrek hadden ook myn mackers de gequetste Boeren (want niet meer als een was'er levenloos) altemaal tot wraek van onse wonden om hals willen brengen; maar ik oordeelde het niet raedsaem; alzo dit werk als dan al te groten gerucht gemaekt, en te veel voeten in d' aerd soude gehad hebben; doch had men den Boer van den huize, of zyn schelmschen jongen konnen vinden, men zou gewisselyk wel sorg gedragen hebben, dat noit weer eenig Krygsvolk door hen verklikt soude geworden zyn. Zo haest ik weer by myn Molenaer was gekomen, ging ik te bed leggen, en deed een Wondheelder ontbieden, die my een seer kranke troost gaf, te weten, dat ik geen staet | |
[pagina 64]
| |
behoefde te maken van inde vier eerste weken een paerd te beryden, vermits de steek van dit drietandig instrument al vry diep ingedrongen was, en insonderheid de rechter rand, die my een afgryselyke wond had gemaekt. Ondertussen was ik in een groote bekommering, hoe ik aen Maayke (dit was de naem zan myn Liefste) myn ongeval best zoude doen weten, want ik dorst aan myn Hofpes of aan zyn Vrouw niet openbaren, hoe 't met ons gelegen was, uit vrees vermits se van de vrienden waren, dat ik door hen verraden mocht worden, en so lang te wachten tot ik genesen souden zyn, dat kon gantsch niet wesen, dewyl ik wel voorsag dat ik haar bystand nu seer wel van nooden soude hebben. En het slimst van allen was, dat de vrouw, ten welkers huise wy by malkander quamen, hem terstond achterdocht soude gebaerd hebben, also zy wist datse Maayke gemint had, gelyk ook dat haer Ouders haer verboden hadden my oit te woord te staen. Andersins sou ik dese vrou slechts by my ontboden hebben. Ik was dan genootsaekt myn toevlucht tot myn vrienden te nemen; aen welker een, dien ik geloofde, my de getrouwste te zyn, in myn vryagje openbaerde, en onderrechting gaf op wat manier hy sich in de zaak te dragen had. En zeker ik sou noit beter of vlytiger gesant hebben konnen verkiesen, | |
[pagina 65]
| |
want hy beschikte zyn saken noch dien selven dag so wel, dat ik twee dagen daar na ses ducatonnen aan geld, en drie nieuwe hembden kreeg, welke van dit onderstaande briefjen vergeselschapt waren. Volgens de genegentheit, welke ik uw zederd eenige tyd betoont heb, kunt gy wel oordeelen, dat u ongeluk my seer geweldig moet treffen; te meer, dewyl my de middelen benomen worden van u te spreken. Ondertusschen, gelyk de liefde voor het beminde voorwerp alles doet vresen verbeeld ik my u wonden mogelyk swaarder, als se in der daat zyn, dese gedagte baren my de wreetste ongerustheden, welke oit eenig mens gevoeld heeft; egter heeft my de hoop so seer niet verlaten, dat ik u gesontwording t'eenemaal onmogelyk soude stellen; maar het geen my onophoudelyk pynigt, is dat myn hoop ver door myn vrees overtroffen wort. Den hemel geve, dat het ten besten mag uitvallen, en dat myn vrees niet wel gegrond mag zyn. Ik versoek dat gy dit nevensgaande tot u beterschap beliefde aan te wenden, en te gelooven dat myn liefde my niet in gebreken sal laten blyven van u meer ter hant te doen stellen, zo haast ik maar verstaan sal hebben dat het u enige dienst kan doen. Midlerwyl sal ik den Almagtige voor u bidden, en dagelyks tyding van u verwagten; in dewlke my te laten toekomen, ik bid u niet nalatig te willen wesen, | |
[pagina 66]
| |
toekomen, ik u bid niet nalatig te willen wesen, indien gy anders niet en begeert, dat ik my gans en al van de droefheid zal laten overmeesteren. Dese ses ducatonnen, en de drie hembden quamen my seer wel te pas; want ik was om de waerheid te zeggen, zo van linden als van geld seer sober versien. Wat de brief betreft, het scheelde my seer weinig, al had ze so verliefd niet geschreven geweest, vermits ik altyd beducht was dat den bommel noch eens uit soude breken; want als de meysjes tot so ver in de liefde verward zyn geraekt, konnen zy zig selden by d'eerbaerheyd houden. Middelerwyl leed ik een afgryselyke pyn aen dese wond; 't geen veroorsaekt wierd, volgens het zeggen van den Chirurgyn, door dat de Vork, daer my de zelve mee gemaekt was, verroest geweest moest zyn. Acht dagen had ik in desen staet geweest, wanneer'er op een avont aen onse deur geklopt wierd door een jongeling, die een stegenmantel dicht om d'ooren hadde geslagen. Myn Hospes quam my hier af verwittigen, en vroeg my met eenen, of hy hem by my soude laten komen, also hy voorgegeven had my nootsakelyk te moeten spreken. Ik zey ja, want ik was seer nieuwsgierig om te weten wie die wesen mocht; waer op hy dan in myn Kamertje trad, 't geen boven op de Sol- | |
[pagina 67]
| |
der gelegen was. Maer wat beving my een verwondering, wanneer ik sag dat desen jongeling niemand als Maayke was, die door haer ongrustheyd geprickelt, en vreesende dat ik in een veel arger staet was ik haer dagelyks weten liet, zig in dit gevaer gesteken had, om met eigene oogen te konnen sien, hoe het al met my geschapen stond. Straks viel zy my aen den hals, en verstikte my byna met haer kussen, waer na zy zo geweldig begon te schreyen, als of ik haer man was geweest, en datze me na het graf had sien dragen. Ik bad haer, datze zig wat matigen sou, also ik beducht was dat den Molenaer of syn vrouw haer horen mocht, maer myn bidden was vruchteloos: de droefheyd, welke zy had over my so ongedaen te sien, (want ik had sederd dat ik was gaen leggen, al vry wat van myn vleesch verloren) prangde haer het gemoed so seer, datse sig niet bedwingen konde van tranen te storten. Eindelyk wanneer se nu weer wat tot bedaren was gekomen, settede sy sig aen het hoofdeneind van myn bed, daerse langer als twee uren sat te praten, daer onder gerekend synde de tyd, welke sy met schreyen doorbracht; want nu en dan begon se eens weer van nieuws aen, insonderheyd als se haer ogen op myn mager en doosch aengesicht sloeg. Thans haer afscheyd sullende nemen, stak se me vier duca- | |
[pagina 68]
| |
tonnen in de hand, met belofte van my by de eerste gelegentheid meer te zullen geven; waer in zy ook haer woord seer getrouwelyk hield, want ik geloof dat ik in vyf weken, welke ik het bed en hui: genootsaekt was te houden, en binnen welke tyd zy my noch drie malen in het zelve gewaed quam besoeken, meer als seventig guldens van haer getrocken heb sonder daer eens by te rekenen een nieuw kleed, 't geen ze my maken liet zo als ik even uit myn ziekte was gekomen, en dat alles op hoop dat men noch eens gelegentheid sou vinden om door den houwelyksband voor altyd aen malkander verknocht te worden. Ik weet niet wat bekoorlikheden dit lieve meisje doch in my gevonden mag hebben, die haer zo buitensporige dingen deden begaen, want d'eigen liefde heeft my noit zo seer verbind, of ik heb altyd wel konnen sien, dat'er schoonder en welsprekender Manspersonen in de wereld waren, als ik. Maer het schynt dat haer dit rampzalig lot van den hemel beschoten was. Wanneer ik nu weer zo ver was gekomen, dat ik straet betreden konde, hield ik myn verkering gelyk als te vore met myn verliefde Maayke, die hoe langer hoe minder haer liefde konnende wederstaen, eindelyk my door honderd tekenen te kennen gaf, datze geerne van den ondragelyken last haers maegdoms | |
[pagina 69]
| |
verlost wilde zyn. Zelfs waerd ze zo stout, datze my by wylen als wy met malkander wat stonden te malen, seer vreemde grepen deed, daer ik gants weinig behagen in schepte om dat ik niet en had daer haer tanden zo seer na waterden, en't geen ik haer geerne gegeven soude hebben, (want ze was de lelykste niet, en ten anderen had ze wel zo veel aen me te goed) indien de natuur my daer mede voorsien had, maer nu helaes moest ik allerhande uitvlugten soeken om my van een saek t'ontslaen, daer menig Ruiter zyn hoogste geluk in gesteld soude hebben. Dit was d'oorzaek, datze verscheidene malen seer misnoeg van my afging; want opentlyk uit dorst ze het niet zeggen wat haer scheelde, en ondertusschen bemerktese wel dat ik haer gebaerde niet verstaen wilde. Zeker avond, wanneer ze meer als na gewoonte had laten blyken waer't haer schorte, wierd ze so onverduldig over datik haer dartele liefkoosingen niet beantwoorde, datze my met de tranen van spyt in d'oogen wel schamperlik myn koelheid verweet, Hendrik, Hendrik, zei sy onder anderen, gy veinst my niet te verstaen, maer de tyd sal nog wel eens komen, dat het u berouwen sal so schone gelegenthede verwaerloost te hebben Hier op, als of sy beschaemt had geweest over dat sy sig al te ver had bloot gegeven, trad sy ten | |
[pagina 70]
| |
huyse uit, zonder dat ik haer door de beleefdste woorden des werelts wederhouden konde. De zaken stonden met my en Maayke in desen staet, wanneer ik, zeker dag in een Herberg sittende, en myn oordeel over een geschil vellende, 't geen wegens't Verkeeren onder twee Ruyters ontstaen was; in woorden raekte met den geen, dien ik ongelyk had gegeven, en die ook in der daed ongelyk had, maer gelyk de menschen seer selden weten willen datze ongelyk hebben, en datze geen krakeel aen vangen om het te verliesen, wierd desen Ruiter daer seer toornig over, en schoold my voor een Laf bek en een baerdeloosen Melkmuil. Ik zei hem, dat ik noit gehoord had, dat de dapperheyd in de baerd bestond: en dat ik het grootste verlangen des werelds had, om hem met den degen in de vuist te sien, en eens te beproeven of zyn knevels hem in't gevecht ook voordelig souden wesen. Myn party, die stoutheyds genoeg had om een man onder de oogen te sien, smeet de steenen uit de hand, en trad terstond met my buiten de deur, daer wy braef op malkander los gingen, en alle onse kragt en behendigheid in't werk stelden. Wy vochten wel een vierdendeel uurs sonder dat den een eenig voordeel op den anderen had, en zonder dat'er eenig bloed vergoten wierd; maer eindelyk begon d'overwinning na myn kant te hellen, want ik bracht myn | |
[pagina 71]
| |
vyand een houw vlak boven op't hoofd, die zo swaer aenquam, datze hem duiselen deed, en my aldus gelegentheyd beschafte om hem een steek in de slinker borst te geven, welke hem ter aerde deed vallen, in zulker voegen dat hy gants geen beweging van leven toonde, 't geen my, en alle die ons gevecht aengesien hadden, oordeelen deed, dat hy dood was, of ten minsten dat hy geen half uur langer leven soude. Ik was over dit ongeval geweldig verbaest, en wist niet wat ik by dese gelegentheyd best soude aen wenden, dat is te zeggen, dat ik niet wist waar ik my na toe soude begeven, want vluchten moest ik sekerlik, maer na wat plaets kon ik niet wel bedenken. Ondertusschen, gelyk'er hoe langer hoe meer volks toeschoot, docht my niet raedsaem een ogenblik te vertoeven, om niet in handen van't Gerecht te vallen: waarom ik dan, door vier myner goede vrienden, die dese stryd mee bygewoond hadden bygeleyd, ter poort uitging, daar ze my rieden, zo als wy nu afscheyd van malkander stonden te nemen, dat ik na Antwerpen soude trecken, alwaar een van hen een Moeder had woonen, by dewelke ik my zo lang konde op houden, tot men weten sou hoe het met den gekwetste af liep. Ik marcheerde de gantsche nacht langs de minst-gebruikelyke wegen, om, indien de | |
[pagina 72]
| |
Stadvoogd my eenige Ruiters na mocht sturen, gelyk ik niet en twyfelde, niet betrapt te worden. Daags daar aan, omtrent ten vyf uuren na den middag, ontmoette my op een klein voet-padtje, 't geen vyftig ofte sestig treden van de groote weg af gelegen was, een Persoon van een matelyke ouderdom, met een lang braedspit op de sy, die het gelaet had van geen seer deugdsaem man te wesen. Na dat hy my beleefdelyk had gegroet, vroeg hy my, waer ik so haestig na toeging, want ik trad dapper voort. Ik sei hem dat ik in de naest-gelegene Stad moest wesen, daer myn woonplaets was. Dat komt seker heel wel, hernam hy, ik moet daer ook wesen, wy zullen dan goed gezelschap aen malkander hebben, Gy komt 'er immers van daen, zei ik. Dat is wel waer, hervatte hy, maer ik moet'et evenwel weer na toe, want daer ik meende te gaen, daer zal 't van desen dag te laet toe wesen en ten anderen is'er myn boodschap zo nootsaekelik niet, of ze kan wel enig uitstel veelen. Ik sag hem eens met bedroefde oogen aen, niet om dat de Vent alleen my vrees veroorzaekte, maer ik was beducht, dat'er wel haest meer van dat slag by ons zouden wesen. Ondertusschen gingen wy vast voort zonder veel woorden tegen malkander te maken, dewyl'er myn hoofd niet wel na stond. Andersins zouden wy praet genoeg ge- | |
[pagina 73]
| |
had hebben, want gestadig begon hy dan van dit, en dan van dat te spreken, maer ik antwoorde niet als ja en amen, waer door ik hem de gelegentheyd benam van zyn redenen te vervolgen. Eindelyk als wy nu omtrent een half uur aldus te samen voortgestapt hadden, en op een plaets gekomen waren, daer men in het rond geen huizen be-oogen konde, zei hy my dat hy seer verlegen wat om geld, en dat ik hem derhalve een groote vriendschap soude doen, indien ik hem myn beurs wilde geven. Ik gaf hem ten antwoord, dat hy by een verkeerde gekomen was; en dat ik mogelyk beter penningen van doen had, als hy. Die praetjes heb ik wel meer gehoort, hernam hy en hier op een Pistool uit zyn sak treckende, settede hy my de mond daer van op de keel, swerende op een zaek dien hy door zyn godloos leven seer wel verdiend had, namentlyk op zyn eeuwige verdoemenis, dat hy 'er zo op staende voet de kogel sou door jagen, indien ik hem niet straks myn beurs ter hand stelde. Ik was hier geweldig over ontsteld, en meende noch eenige woorden'er tegen te maken; maer siende dat hy beestagtig genoeg was om zyn driegementen in't werk te stellen, gaf ik hem myn geld, 't geen in seven guldens en eenige stuivers bestond. Neen, neen Vagebond, zei hy, daer moet al meer wesen, dat kleed komt met so weinig gelds niet over een. | |
[pagina 74]
| |
Want ik had een kleed aen, 't geen Maayke my korts te voren had laten maken, en dat voor een gemeen Ruiter al vry wat te kostelyk was. Ik swoer, dat ik hem alles had gegeven, 't geen in myn vermogen was, en dat ik geen een duit meer by my had. Al wel, al wel, hernam hy, trek de plunje maer uit, wy zullen die dan voor betaling nemen. Ondertusschen hield hy my dat vervloekt Pistool nog al gestadig op de keel, invoegen dat, indien ik myn leven niet verliesen wilde, ik wel genootsaekt was zyn loose wil in te volgen. Ik trok dan myn rok uit, en wierpse tegen de gtond, maer zo als den Schurk nu bukte om ze op te rapen, en dat myn keel derhalven vry was, greep ik hem by de locken, ende smeet hem met al myn kracht met de kop tegens de aerd, door het dreunen van welke val het Pistool los ging, sonder my of hem eenigsins te quetsen. Thans trok ik met de rechter hand myn degen, terwyl de slinker in zyn hair besturven was, en stiet hem tot drie malen toe, met een onuitsprekelyke verwoedheid dwars door't lichaem, waer door zyn vervloekte ziel, al schreeuwende haer woonplaets verliet. Zo haest ik dit werk verricht had, nam ik hem myn geld weer uit de sak, benevens noch een Pistool, 't geen ik daer in vond, en dat van gelyken met een goede Kogel geladen | |
[pagina t.o. 74]
| |
[pagina 75]
| |
was, maer wanneer ik nu myn Rok weer aen hadde getrocken, sag ik vier Venten te Paerd, welke buiten twyfel het gebalder van het Pistool gehoord hadden, op een volle galop na my toekomen. Ik bleef staen, vermits het loopen my dog niet soude hebben konnen helpen en verwachte hen vast met de grootste benaeuwdheid, daer eenig mensch in wesen kan; want ik dacht nu niet anders, of ik sou myn leven onder de handen van dese verwoede beesten gelaten hebben. 't Is onuitdruckelyk, wanneer ze sagen, dat ik hun Macker om hals had gebracht, met welke ogen zy my aenschouwden, en met welke een verwoedheid my den een by de hairen greep. Hy had zyn Pistool omgekeerd in de hand, en meende my met de Kolf de harssenen in te slaen; maer zyn macker weerhield zyn arm, en zei hem, dat het beter was my mede te nemen, en alsdan t'samen t'overwegen met wat tormenten men my over het ombrengen van hun Medgezel aen myne eind zoude helpen. Deze voorslag, vermits se hen altemael wel aenstond, wierd in het werk gesteld. Men maekte my met het hayr aen de staert van een der Paerden vast, en aldus wierd ik langs de ongebaende wegen gesleept meer als een half uur lang; wanneer wy by een laeg huisje quamen, 't geen achter eenige bomen stond, daer het zig zodanig in verschool, dat men | |
[pagina 76]
| |
het van buyten niet sien kon. Onder dit huisje was een groot hol in d'aerd gegraven, 't geen zig in de langte en breete wel tweemael zo wyd uitstrekte, als het huisje zelve, en zo donker was, dat men daer niet een hand voor oogen konde sien, 't en zy men'er licht met zig inbracht. Als wy hier gekomen waren, en dat de vergadering, welke in seven Personen bestond, want wy vonden hier noch drie van dese Schurken) gespannen was, wierd'er na honderd opnoeminge van tormenten eindelyk besloten, dat ik gewipt zoude worden, doch op een gantsch vreemde wys, want sy rechten een pael op, waer onder een groote ton gesteld wierd, die met ziedend water gevuld stond te worden, en aldus zou men my t'elkens in 't water laten vallen, tot zo lang dat ik de geest gegeven, of zy een andere nog arger straf souden uitgevonden hebben. Terwyl nu het water over't vyer hing, wierd ik moeder naekt ontkleed, maer welk een verwondering bespeurde ik in hun ogen, wanneer zy sagen dat ik van een gantsch ander geslacht was, als zy zig hadden ingebeeld. Zy keken malkander een tyd lang aen sonder een woord te spreken, tot my eindelyk den oudste van den hoop, ten minsten na ik oordeelen konde, met een streng gelaet vroeg; waerom ik my in dit gewaed kleedde? daer ik een Vrouws-persoon was. Ik zei hem, dat ik het | |
[pagina 77]
| |
om geen anderen oorsaek had gedaen, als om een jongman daer ik een verloofd, en die na Holland was getrocken, te beter en met minder vrees van gekend te worden, te konnen volgen, alzo ik stilletjes van myn Ouders, die ons huwelyk niet wilde toestaen, afgelopen was. Even had ik hem dit bescheid gegeven, wanneer een hunner Verspieders hen in alle haest quam aendienen, dat hy ontrent een uur van daer vier Heeren met een Karos had sien ryden, en dat men dese gelegentheid niet behoorde te verwaerlosen Straks sprongen'er vyf van dese vervloekte Bende te paerd welke order aen de twee overigen lieten van my tot hun wederkomst te bewaren, om dan wyders te sten hoe men't stellen soude. Een wyltje waren dese vyf weg geweest, als de twee overigen, die tot myn bewaring gesteld waren, aen een kant gegaen zynde, en met malkander daer enige woorden gewisseld hebbende, weer na my toe traden, en my geboden, dat ik my ontkleden soude; want ik had myn kleedere nu al weeer aengetrocken. Ik vroeg hen, waer sulks toe soude dienen, dewyl myn straf tot de wederkomst hunder mackers uitgesteld was. 't En is niet om u te straffen, zei den een; maer om te genieten het geen die jongman, dien gy na trekt, genoten zoude hebben, indien hy het anders niet alreeds genoten heeft; en hier op my met een | |
[pagina 78]
| |
vriendelyker gelaet aensiende, beloofde hy my, zo ik my na hun wil wilde voegen, dat sy by hun Medegesellen zo veel souden trachten te weeg te brengen, dat ik niet alleen myn leven behouden, maer ook selfs weer op vrye voeten gesteld soude worden. Om de waerheid te seggen, ik stond nu al in twyfel; want hoewel ik myn eer niet geerne besoedelen wilde, was my echter't leven noch veel liever; en ik geloof, dat het met de meeste menschen zo gelegen is, en datse'er valschelik aen liegen, wanneerse voorgeven, liever te willen sterven, als hun kuisheid in het minst te bevlecken. De Lukretias zyn niet meer in de wereld, of zo'er al een gevonden mocht worden, daer zyn wel honderd duisend anderen die dezelve stant vastigheid niet en hebben. Ik stond, zeg ik nu al in twyfel, of ik op hoop van myn vrydom, hun wil niet soude volgen, wanneer een van de vyf, daer ik hier voor af gesproken heb, op een volle galop wederom quam, en tegen de twee anderen zei, dat zy terstond moesten opsitten, alzo de genen, daer zy op uitgetrocken waren, noch een Karos by sig hadden, daer twee Heeren met een juffer in saten, welke Karos van hun mackers; vermits ze doenmaels verder, door welk een toeval wist men niet, achter had gebleven, nie vernomen was geweest; en dat sy aldus, de Koetsiers daer by gerekent, tegen | |
[pagina 79]
| |
acht personen te doen zouden hebben, die volgens alle schynbaerheden niet sonder geweer zouden zyn. Wyders zeide hy hem, dat men my so lang hande en voeten wel ter deeg vast soude binden, ten einde ik hen niet quam t'ontlopen. Dit wierd dan terstond in't werk gesteld, waer na sy altemael voort gingen, sluitende de deur achter sig toe. Hier lag ik nu alleen in so groot een benaeudheyd, als men zig verbeelden kan, en met de handen zo vast aen de voeten gebonden, dat ik my naeuwelyks niet roeren konde. Ik dacht op duisend middelen om de touwen, daer ik mee gebonden was, te breken; en zelfs beproefde ik verscheidene malen, of ik met al myn kragt de zelven niet konde doen stucken barsten; maer myn poogen was vruchteloos, en also haest zou ik een yzere Keten, als dese vervloekte touwen gebroken hebben. Eindelyk bedacht ik deselve stucken te branden aen de Kaers, waer door dit hol verlicht wierd, welke tot alle geluk op een klein zolderje of voetbank stond, omtrent ses of seven treeden van de plaets daer ik lag. Ik kroop daer dan met groote moeite na toe, en stelde myn voornemen in het werk, 't geen ik ook na een onuitsprekelyke pyn geleden, en het vet uit myn handen te hebben sien druipen, volvoerde. Doen ik nu op vrye voeten stond, ging ik uit het hol na boven in het huis, waer | |
[pagina 80]
| |
van ik de deur opende, en aldus geraekt ik weer onder den blooten hemel. Straks begaf ik my op weg; doch vermits ik beducht was, dat men wy vervolgen en achter halen mocht, kroop ik in het dichts van een Kreupelbosch, 't geen ik onderwege ontmoete, daer ik de nacht afwachte; welke omtrent een uur of anderhalf het aardryk met haer duisternissen bedekt hebbende, stapte ik weer sneedig voort, niet tegenstaende ik een ongelooffelyke groote pyn gevoelden. Des morgens met het opgaen van de Zon, vond ik my aen een klein Dorpje; daer ik in een Boeren huis trat, en een stuk broods verzogt te hebben; want ik was flaeuw van honger, en myn geld, met alles wat ik in myn sacken had gehad, was my door de Roovers ontnomen, invoegen dat ik genootsaekt was op een eerlyke wys te bedelen. Den Boer, siende my so wel gekleet weigerde my met trotse woorden, 't geen daer ik om bad; maer wanneer ik hem myn wedervaren begon te verhalen, en dat ik hem, tot bevestiging myner woorden, myn gequetste handen toonde, hadde hy de barmhertigheid van my niet alleen binnen te laten komen, maer ook zelfs aen zyn tafel te plaetsen, om my voor te setten, 't geen in syn vermogen was, waer en boven hy my eenige salf gaf, dien hy versekerde seer goed voor alle brant te wesen, en in der daed ik heb ze ook | |
[pagina 81]
| |
zodanig bevonden; want de pyn begon van dat ogenblik af te minderen, en binnen korte tyd vond ik my t'eenemael genesen. Ondertusschen vertelde ik hem de gansche geschiedenis, dien hy met een gapende mond aenhoorde; doch ik zei hem echter niet, dat ik een Vrouws persoon was; want my docht niet, dat hem daer zo veel aen gelegen lag. Wanneer ik myn redene ge-eindigd had, zei hy my, dat'er verscheidene luiden door dat Dorp gekomen waren, die van dese Roovers geplonderd waren geweest; maer dat men hun schulplaets noit had konnen ontdekken. Wyders maekte hy my bekend, dat'er in dat huis, daer in ik gevangen was geweest, een ouden Boer met een eenige dochter woonde, dien men noit van eenige quaed achter-docht had, doen dese twee personen had ik noit gesien, 't zy datze elders ter markt om spys gegaen waren, of datse eenige andere besigheden hebben gehad, hoewel het eerst wel het best te geloven staet, want die so veel jonge Venten van kost en drank versorgen zal, die moet de marktgang somtyds al eens waer nemen. Myn Hospes ging hier op ten huize uit; en den Schout des Dorps verwittigd hebbende van't geen ik hem verhaeld had, wierd aen wel meer als dartig Boeren bevolen dese Rovers te gaen vangen, ten welker einde zy zig van allerhande geweer, Musquetten, Snapha- | |
[pagina 82]
| |
nen, Vorken, Stocken. enz. versagen. Den Schout zelf, die na't scheen en na't zeggen van zyn Dorpelingen, moeds genoeg had, geleide de Trop, en ik diende hen voor Gits; maer als wy by dit Moorthol quamen, en de deur van't huis op de vloer hadden gelopen, vonden wy'er niemand in, nog ook zelfs iets het geen van eenige waerdy was. Ik twyfel niet, of de Galg-vogels hadden zig terstond van daer gemaekt, wanneer zy gesien hadden dat ik het ontkomen was, alzo zy doen lichtelik hebben konnen bezeffen dat zy door my verklikt zouden worden. Wy moesten dan onverrichter zake weer heen gaen, tot groot leed wesen van een ieder der Boeren, die alreeds met malkander overleid hadden, op wat manier zy hen voor alle hun menschenplageryen beloonen zoude; maer zy deelen de buid eer de Beyr gevangen was, en zelden gebeurd het dan dat de zaken wel uitvallen. Des anderen daegs vertrok ik uit dit Dorp, redelyk wel van kost voorsien; want een iegelyk had deernis met me, ende gaf my het een of het ander, om my daer mede langs de weg te voeden. Zelfs kreeg ik ook noch eenig geld, 't geen my onderwege seer wel te pas quam. Vervolgens quam ik, zonder eenige gedenkwaerdige ontmoeting meer te hebben t' Antwerpen, daer ik my terstond ter | |
[pagina 83]
| |
plaetse vervoegde, welke men my betekend had. Hier wierd ik redelyk wel ontfangen; maer vermits de Vrouw van geen vermogen was, om dat myn penningen niet lang tegen konden houden, vond ik my genootzaekt middelen in het werk te stellen om anderen te krygen. Ik schreef derhalven twee brieven, een aen myn Maayke, en een aen myn macker, die my eens voor Gezant had gediend, wanneer ik door de Boeren gequetst was geworden. In dese brief verzogt ik hem, dat hy de ingeslotene (want Maaykes brief had ik in de zyne gedaen) aen haer zelve, en aen niemand anders, ter hand wilde stellen; ten welken einde ik hem het huis betekende, daer wy onse byeenkomst hielden. Dese brief deed de werking, dien ik daer van verwacht had; want weinig dagen daer na kreeg ik een klein Wisseltje, daer ik fatzoenlyk een maend van leven kon. Veertien of vyftien dagen had ik omtrent t' Antwerpen geweest wanneer ik tyding ontfing van dien geen by welkers Moeder ik gehuisvest was, dat den gequetste zo veel nood niet en had, als men zig wel had ingebeeld, en dat hy al over de Kamer begon te wandelen; waerom ik vryelyk weer over mocht komen. Niet weinig was ik hier over verheugd; en myn afscheid van de goede Vrouw geno- | |
[pagina 84]
| |
men hebbende, met verzekering dat ik altyd trachten zoude aen my bewesene beleefdheid te vergelden, begaf ik my op weg, doch tegen woordig socht ik d'afgelegene paden niet, gelyk ik voorheen had gedaen, want ik was nu zo beducht niet voor't Geregt, 't geen den aller stoutste't hert in de schoene doet sinken. Als ik nu weer in myn guarnizoen-plaets gekomen was, wierd ik door eenige van onse gemeene vriende by den Ruiter gebragt, daer ik't geschil mee had gehad, welke ik by het vyer vont zitten met zulk een doodschen koleur (want hy had geweldig veel bloeds verloren) als of hy so even eerst uit het graf was gekomen. Wy omarmden malkanderen terstont, zonder eens te gedenken aen het geen'er gescheid was; en zelfs nam onse vriendschap allenskens zo seer toe, dat wy als onafscheidelyk waren, en naeuwelyks een ogenblik zonder malkander konden wesen. Zo wonderlyk gaet het dik wils met de menschelyke zaken, dien men eerst door een sorte drift na't leven gestaen heeft, word naderhand den geen, daer men zyn eigen leven op vertrouwd. 't Schynt dat de moedigheyd dese kracht in zig heeft, dat zy de gemoederen met zulk een vasten band weet te vereenigen, daer de lafhertigheyd in tegendeel de vriendschappen menigmalen verbreekt, een doodelyken haet doet ontstaen, en een ieder tot spot verstrekt, ten | |
[pagina 85]
| |
minsten den genen, die een droppel eerlyk bloeds in't lichaem hebben. Omtrent vyf weken had ik weer te Valecyn geweest, wanneer wy Maayke zeker dag weten liet, dat ik doch niet nalaten zoude des middags tegen drie uren, op onse gewoonelyke vergaderplaats te komen, also ze my iets te zeggen had, daar ons alle beiden ten hoogsten aan gelegen lag. Ik vervoegde my dan derwaards, en vond'er myn zoeten Engel alreeds, die my met opene armen en schreyjende oogen ontfing, en in plaats datse my anders altyd met een vrolyk hert en een lagchende mont in gemoed plachte komen. Ik vroeg haar de oorsaek van dese droefheyd; maargelyk een bedroefde de kracht syner rampen dan nog meer gevoeld, begon zy zo geweldig te schreyen dat zy geen een woord voort kon brengen. Ach! Hendrik, zei zy eindelik wanneer dese buy wat over was gegaen hoe geluckig zou ik geweest zijn indien ik u noit gesien had? Tegen woordig ben ik geen meesteres van my zelve; mijn liefde pynigt my onophoudelik, en ik weet niet of ik ooit het beminde voorwerp genieten zal, en ondertusschen ben ik in de haat geraakt van de genen, daar ik al myn geluk af verwachten, moet, want myn Vader, bemerkende dat ik nu en dan niet al te trou in de handeling van | |
[pagina 86]
| |
het geld ben geweest, heeft eergisteren, terwyl hy my elders gesonde had, alle myn goederen doorgezogt, en de copyen der brieven, welke ik aen u geschreven heb daar in gevonden. Gy kund wel oordeelen vervolgde zy welk een geweld hier uit ontstaan is; maer dewyl de zaken tot zo ver gekomen zyn, en datse geensins te recht gebracht konden worden, is myn versoek op u dat... Dese laatste woorden had zy noch naauwelyks uitgesproken, wanneer de deur van de kamer, daar wy in waren en met geweld open gestoten wierd, en haar Vader, die stilletjes na had, gevolgd, met een afgryselyk toornig gelaet daar binnen trad: ha, vervloekte Hoer, zei hy, vliegende na haar toe, en grypende haer by den hals, is het hier daar myn geld blyft; en moet desen Schobbejak genieten, daar ik van myn leven zo zuur om gearbeit heb? Hier op trok hy een mes, 't geen hy haer in den boesem gedrukt soude hebben, indien ik hem de arm niet vast had gehouden. Den goeden man deed syn best om fig van my t'ontslaen; maer vermits hy alreeds tot een matelyke ouderdom was gekomen, waren syn krachten so veel niet, of ik vond gelegentheid om hem het geweer uit de hand te wringen. Ondertusschen wenkte ik Maayke, datse voort soude gaen, maer in plaars van dat te doen, viel sy haar Vader te voet: ik weet dat ik u verongelykt heb, sei- | |
[pagina 87]
| |
seide sy, terwyl haar de tranen langs de wangen rolden, en selfs wanneer ik het deed, voelde ik daer een wroeging over in myn gemoed doch ik kan u niet versekeren, by aldien gy my het leven laat, en dat ik'er gelegen heit toe vind, dat ik u niet meer verongelyken sal, want de liefde beneemt my alle insichten, welke ik behoorde te hebben. Thans wierd haar hert zo seer door de droefheid-overweldigt, dat sy in onmacht ter aerde viel. In waerheid, ik wil wel bekennen, doen ik dit sag, dat ik myn tranen ook niet binnen konde houden, en selfs haar Vader, hier door tot mededogen bewogen geworden synde, keerde al syn grampschap op my, en wierp my so veel schelt woorden na't hoofd, dat het hondereste deel daar af my den degen soude hebben doen trecken, indien een ander my op dit fatsoen bejegend had, dog dewyl ik wist, dat hy geen ongelyk had, en dat ik ten anderen vreesde, zo ik hem eenig leed deed, dat syn dogter daar de straf af zoude moeten dragen, verdroeg ik alles met een ongemeen geduld, en bad hem, dat hy doch eenige insicht voor syn kind wilde hebben, in welk een geval ik hem beloofde nooit oorsaek te sullen syn van dat sy hem eenige leed aandeed, of de minste schade toebracht. Ik sal'er wel sorg voor dragen, sei den ouden man, en seker by sprak de waerheyd; want acht dagen daar na verstond | |
[pagina 88]
| |
ik, dat hy ze te Gent voor Kost dochter in een Klooster had gesteld, met order van ze nimmer meer in de Spreek plaets te laten komen, uit zorg of ik haer aldaer mochte navolgen. Dit was het einde van myn vryagie met Maayke, van wien ik zo veel deugd: genoten heb, dat ik daar noit te veel dankbaar heids voor zoude hebben konnen betoonen en zonder wien het dik wils zeer sober met my geschapen zoude geweest zyn, insonderheid doen ik door de Boeren gekwetst was geworden, en doen ik om een ander gekwetst te hebben, myn verblyf t' Antwerpen hield, voor welke weldaden ik hoop, indien se nog anders onder het getal der levenden is, datse haer levens-loop geluckiger vol trekken sal, als het my tot nog toe heeft mogen gebeuren. Wat de Vrouw belangd aen welkers huyze wy altyd onse vergadering hadden gehouden, 't scheelde zeer weynig, of zy zou in schande geraakt hebben; want doen Maayke gebrek aan penningen kreeg, was zy de gene, die het Linden, Kameriks-doek, enz. het geen myn soeten Engel tot myn onderhoud uit haars Vaders winkel genomen had meestendeel tot halve prys had verkocht, daar ik echter verklaren kan altyd onwetende af geweest te syn; maar wanneer de Moeder van Maayke haar man voor ogenhad gehouden, dat dit werk wat te veel | |
[pagina 89]
| |
voeten in d'aart had en dat hun dochters misdaad hier door aan al de wereldt bekent sou worden. bleef de saak steken. Een ongeluk, segd men voor een spreek woord, komt selden alleen. Dit viel my nu ook te beurt; want ik had myn lieve Maayke, die me so menigmael met de hertsterk ende balsem de handen gesalft had, noch geen veertien dagen quyt geweest, of daar quaam by nacht, waar door en weet ik niet, brand in onze Molen; welke vermits de wind nu seer sterk was in een ogenblik in ons huys, 't geen tien of twaalf treden van de Molen af stond oversloeg, en met zulk een geweld alles verslinde door dien'er zeer veel houts en een Rietdak aan het zelve was, dat doen ik van het gerucht wacker wierd ik wy genootzaakt vond, indien ik myn leven behouden wilde te venster uyt te springen; 't geen ik met zulk een haast deed dat ik vergat myn klederen in den arm te nemen. Ik was geluckig genoeg om my niet te bezeren, maar als ;k nu bespeurde, wat ik door myn verbaastheid vergeten had viel ik in de uytterste wanhoop des werelds, en stond in gevaar van bekend te worden voor't geen ik was. Ondertussen schoot my in den sin, dat myn oude klederen in de keuke aan de bedstede hingen also ik die by wylen, als ik heel goed schik was, aantrok, om de anderen te verschonen. | |
[pagina 90]
| |
Ik vloog dan weer in huis, hoewel de vlam alreeds door het dak heen de trappen af quam; en zo lang dat ik myn klederen gevonden had (want het lag hier, en het ander daar verspeit) met dewelke in den arm ik my terstont weer op de straat begaf; dog zo geluckig niet, of een gedeelte van myn hair wierd door de vlam van myn hooft afgezengt. Myn Hospita had ondertusschen, terwyl zy eenig goed sogt te bergen, haar gantsche aengezigt zodanig verbrand, datse naauwelyks kenbaar was, en den armen Molenaer, die zyn bederf voor oogen zag, vermits zyn gantsche rykdom in deze Molen bestond, was zo desperaat, dat, zyn goederen niet overleven willende om in armoede te sterven, hy zig midden in de vlam wilde werpen, en ongetwyffeld zou hy dit wanhoopig besluit in't werk hebben gesteld, indien hy niet wederhouden was geworden. Om kort te gaan, noit kan'er in het verbranden van Troje erbarmelyker geklag gehoord zyn, als hier geschiede, en zeker niet zonder reden; want het brande alles tot de grond toe af; en naauwelyks wierd'er zo veel gebergd, als men op een Kruywagen leggen kan. Myn Paard, benevens dat van myn Hospes, zouden ook levendig verbrand geworden zyn indien de beesten zig niet zelven geret, en de deur van de stal aan stucken geslagen hadden, want door een al te groote verbaastheid was'er niemand die'er tydelyk genoeg om | |
[pagina 91]
| |
gedocht had. Des anderen daegs ging ik na myn Ritmeester, om te versoeken dat my een ander logement mocht aengewesen worden, en gelyk’ er niemand van d'in quartiering vry was, vermits wy seer sterk waren, kreeg ik twe dagen daer na een biljet op een seker man, die van een redelyk aensien onder syn Medeburgers was, en dien ik hier niet noemen wil, om hem, indien hy noch in't leven mocht zyn, of zyn nakomelingen, niet te schandvlecken. 't Was avond en omtrent etens tyd, wanneer ik aen de deur klopte, die my door een meid geopend wierd, welke my terstond vroeg wat myn begeerte was. Ik zei, dat ik uit order des Gouverneurs daer quam logeren. Ik weet niet of dat al lucken sal willen, sei de dienstmaegd. 't Zal wel moeten lucken, gaf ik haer ten antwoord, roep u juffrouw maer eens, wy zullen dan sien hoe wy't maken sullen. De juffrouw hier op beneden gekomen synde, en verstaen hebbende wat myn begeerte was, sei my, dat sy eerst nieuwelings getrouwd, en haer man uit de Stad synde, sy niemand in huis konde nemen, Ik voerde haer hier op te gemoed, dat het de order des Gouverneurs was, en dat ik haer so weinig ongeneugte soude veroorsaken, als't immers doenlyk zou syn. dat ik haer bad, my slechts sodanig een plaets te geven als het haar beliefde, en geen oorsaek te willen syn van dat ik met geweld nam, 't geen | |
[pagina 92]
| |
ze my uit beleeftheid toestaen konde. Ik kon gemackelyk sien dat dit werk de jonge vrouw geweldig tegen de borst stiet; doch de wyl zy wel bespeurde, dat alle de redenen, welke zy daer tegen in mocht brengen, vruchteloos zouden zyn, beval zy de meid my in te laten en op de solder te slapen te brengen. Mejuffer, seide ik, so haast ik binnen getreden was, ik heb van desen dag nog niet gegeten; niet dat ik begeer dat gy my de kost zult geven; want gy zyt daar geensins toe gehouden; maar dewyl myn logement over drie dagen afgebrand, en dat alles wat ik in de wereld had, daer gebleven is. versoek ik alleenlyk dat gy my iets laet voorstellen, met verzekering dat ik u op onse Lening dag, die nu aanstaande is, daar dankbaarlyk voor betalen zal, Hoe! seide sy, meend gy dat ik hier Herberg houw? Gaet maer na bed, so 't u goed dunkt; want eten sal'er niet af vallen. De Dienstmaegd leidde my dan na de Solder, daer se my een klein kamertje wees met een voddig bed, op het welk ik my ter neer strekte; maar vermits my de honger so afgrysselyk plaegde (want sederd dat ons huis afgebrand was, had ik een seer sobere tafel gehouden) kon ik niet een oog toedoen. Terwyl ik my nu dan op d'eene, en dan op d' ander zy keerde, gelyk gemeenelyk de genen doen die niet slapen en konnen, | |
[pagina 93]
| |
bespeurde ik, na omtrent een uur met dusdanige wentelingen doorgebracht te hebben, eenig licht, 't geen door de schreef van een plank quam. Ik had de nieuwsgierigheyd, om te sien wat het was; en derhalven soetjes uyt het bed opgestaen, ende op myn buyk synde gaen leggen, sag ik. dat dese schreef boven een schone kamer quam, die seer wel gestoffeerd was, en waer in een groot vyer aen lag met twee speeten vol gebraed, daer voor die door de meyd gewend wierden, terwyl de juffer van den huyze, daer ik tegen gesproken had met een Heer, die in't swart seer kostelyk gekleed was, sat te mallen. Hoe? zey ik in myn zelve, is dit de vrouw, die zo beschroomt is, en die in't afwesen van haar man niemand in durft nemen. Ondertusschen bekeek ik met begeerige oogen wat 'er aen de speeten lag, 't geen ik vast met d'ogen op at, want ik had zulk een honger, dat ik wel by na door een Spyker soude gebeten hebben. Als nu alles klaer was gemaekt, sag ik dat de tafel gedekt, en de spys en wyn daer opgeset wierd, maer sy hadden nog niet toegetast, of daer wierd aen de deur geklopt. De dienstmaegt liep dan na voren, en het hooft ter venster uitgesteken hebbende, om te vragen, wie'er klopte? Wierd zy aan 't antwoord gewaer, dat het haer Meester was. dien men noch in geen twee of drie dagen t' huis ver- | |
[pagina 94]
| |
wachte. Straks liep zy weer na d'achter kamer, en zei met een verbaesde stem, aen! Juffrouw, wy zyn verloren, wy zyn verloren! Sinjeur is daer. De juffer wierd over dese redenen zo seer ontsteld, dat zy niet wist wat te doen, doch met 'er haest eenige overwegingen, so goed en so quaed als het de tyd toeliet, gemackt hebbende, wierd desen goeden Heer in een klein Kantoortje, 't geen op de Voorkamer was, en de spys, wyn, schotels, tafelborden, enz. in een groot Schaprei, 't welk in deselve kamer stond, daer de twee liefjes goede cier hadden gemeend te maken, geplaetst. Thans wierd'er weer een Turksche Tapyt, volgens de gewoonte over de tafel geleyd, en de juffer voegde sig by het vyer, Ondertusschen klopte de man, dien men vast wachten liet, dat het huis dreunde, en riep, dat men hem open sou doen; waer in hy eindelyk gehoorsaemd wierd. Als hy vervolgens boven gekomen was, vond hy zyn eerlyke vrouw hy 't vyer sitten gelyk ik gesegd heb, welke hem d'armen om de hals slaende; ag! myn Engel; zeide sy; wat ben ik verheugd dat ik u sie: ik verwachte u nog so haest niet. Ik heb myn saken eer verricht als ik gedacht had, myn soete siel, gaf hy haer ten antwoort en ik verlangende om by u te syn, heb ik my so seer gehaest als het my immers mogelyk is geweest, doch het scheelde seer weynig: of | |
[pagina 95]
| |
ik sou buiten de poort gesloten geworden syn, maer, voegde hy daer eindelyk by, waer toe diend zulk een grooten vyer, en waerom wachte de meid zo lang met de deur t'openen? Ik heb een onverdragelyke pyn in myn buyk, myn lief, hernam de doortrapte Feeks, en onse Grietje heeft'er servetten by gewarmt 't geen d'oorsaek was, dat men u zo lang heeft doen wachten. Ik geloof niet anders, voer sy voort, of dese quael is my veroorsaekt door de ongeneugte, welke ik voor een uur of anderhalf ontfangen heb van een Ruiter, die tegen myn dank hier heeft willen logeren, seggende daer order van den Gouverneur toe te hebben. Dat heeft my so verdroten een manspersoon in huys te moeten neme, terwyl gy'er niet en waerd dat ik niet twyfel of dese rasende pyn is my daer van aengekomen. Ik oordeelde hier op terstond, dat het tyd was om te voorschyn te komen, dewyl men my ter plaetse daer ik was niet in vreede konde laten, en hebbende metter haest myn plunje aengeschoten, sonder echter eenig gerucht te maken, meende ik na beneden te wandelen, maer verstaende dat hun praet nog niet geeindigd was, leende ik op nieuws het oor. Maer dat is de zaek noch al niet, liefste, hoorde ik de goede man seggen, ik heb grooten honger, en derhalven sou ik wel eeten willen, weet gy my daer niet aen te helpen? Och myn En- | |
[pagina 96]
| |
gel, gaf hem dese lieve Venus ten antwoort, hoe sou ik u daer aan helpen? meend gy, wanneer gy buiten de Stad sijt, dat ik dan eten gereed maek? Ik vernoeg my met een Ey of twee, of met een gebraden Appel; want als ik u niet by my heb, sou me de beste kost van de wereld smakeloos vallen. Wat sal ik dan zonder eten na bed moeten gaen? hernam den bloedbeuling, die de woorden van zyn voordeelige Vrouw also wel geloofde, als of het een Evangely was geweest. Dat zal in waarheid al een weynigje moeijelyk vallen, voer hy voort; want ik weet niet, dat ik by na noit groter honger heb gehad, als tegenwoordig: en ondertusschen, dewyl 't so laet is, sal niemand syn deur willen openen. Hier op begon hy gereedschap te maken, om met een hongerige maeg sig slapen te leggen. Ondertusschen, gelyk ik al ettelyke van zyn redenen, en aan zyn ligtgelovigheid al had bespeurd, dat het niet onmogelik wesen sou hem by de neus om te leiden, bedicht ik een list om myn rasende ingewanden op een beter fatsoen te vullen, als ik in eenige tyd gedaen had. Ik ging dan na beneden, en den goeden Heer met alle beleeftheid gegroet hebbende, bad ik hem, dat hy my ontschuldigen wilde, indien dat ik zyn Vrouw eenig ongemak hadde aangedaan. Myn Heer weet wel, zeide ik, dat wy arme Krygs- | |
[pagina 97]
| |
knechten gehouden zyn ons na d'order onser Bevelhebbers te voegen, en dewyl het myn Heer den Gouverneur belieft heeft my u huis tot een logement te verordenen, oordeel ik niet dat ik daer qualik over bejegent behoorde te worden, also 't niet in myn vermogen staet zodanig een plaets te kiesen als het my gevalt. Ten anderen, voer ik voort, kan Mejuffer u huisvrou niet klagen, dat ik haer eenig woort heb geseid, 't geen haer soude konnen mishagen, hoewel't haer belieft voor te wenden dat ik d' oorzaek van haer pyn ben. Ik klaeg daer niet over, zei de vrouw; ik wil wel geloven, dat u mening niet en is geweest my eenige ongeneugte te veroorsaken; maer ik val geweldig schrickachtig, en terstont als ik maer jets ongewoonte sie, ben ik het kolyk seer elendig onderworpen. Terwyl zy dese woorden sprak, sag zy my met een paer erbarmelyke ogen aen want verstaende dat ik van haer buykpyn wist, kon zy ligtelyk oordelen dat ik meer gehoord soude hebben, insonderheid doen de man aen de deur had geklopt, alzo door de groote verbaastheyd de Schotels en Tafelborden gerammels genoeg gemaekt hadden; want ze wist nog niet, dat ik alles zo wel afgesien had, als ze naderhand uit myn redenen wel begrypen kon Men denkt niet altyd op spleten en gaten die'er dik wils in zolderingen zyn; en ondertussen is daer menig een door in het verdriet | |
[pagina 98]
| |
geraekt. Zulk een quaedaerdigen Vent is de Tyd, dat hy zelfs de Minne diverytjes door syn alvernielentheid aen den dag doet komen. Myn Heer, zei ik vorders tegen den man, gy hebt noch niet gegeten, en myn maag heeft geen beter lot getroffen; indien't u belieft, ik sal order stellen dat wy van den avond met ons drien noch eens helder goede cier zullen maken. Hoe sou dat mogelyk zyn? zy hy, dewyl 't alreeds so laet is, dat men nergens enig huys zal open vinden. 't Is niet van nooden huisen open te vinden, hernam ik, laet de sorg slechts op my staen, ik sal maken dat de maeltyd binnen een ogenblik klaer zal wesen. Ik geloof, vervolgde ik, dat ik hier in vryheit ben en dat gy al te veel bescheidenheids hebt om my aen te klagen, ik zal u derhalven rond uit belyden, dat ik in myn jeugd wat tooveren geleert heb en dat ik de Geesten gebied so als't my belieft, zonder dat zy ooit in gebreke durven blyven van my te gehoorsaemen. Laet my derhalven maer begaen, en ik sal u doen sien, dat ik gesag in de hel heb, daer men de spys ten minste also wel toebereyt als hier. Thans nam ik een stok, die by't vyer stont, welke by dese gelegent heit de bediening van een tover-roede soude waernemen, en met deselve een kring rondom my getrocken hebbende, sprak ik eenige Barbaersche woorden, die in d'eene Tael so veel betekeninge hadden als in d'andere, en die ik even | |
[pagina 99]
| |
zo wel verstond, als of ik eerst dien dag in de wereld was gekomen. Als dit nu een wyltje geduurd, en dat ik honderd grimmassen had gemaekt, om een behoorlyke schyn aende saek te geven, zei ik in een verstaenlyke tael; ik gebied u gy dienstbare geesten, die u woonplaets in den afgront der hellen hebt; dat gy hier terstond t'eten brengd voor myn Heer, Mejuffer zyn Vrouw, en voor my; maer draeg goede sorg dat gy ons wel onthaeld, of anders verwacht ik d'uitwerking van de macht, die my over u is gegeven. Wat begeerd gy nu t'eten, myn Heer? vroeg ik hem. Al wat u belieft, zey den armen bloed, die zo verschrikt was, dat hy dese woorden ter naeuwer nood voor den dag kon brengen. Maek dan, hernam ik, dat hier zo terstond een gestooft Hoen komt, benevens een gebraden Kapoen, een koppel Patrysen, en twee Snippen, 't geen de kost was; die ik te vyer had gesien. Zullen wy hier genoeg aen hebben, myn Heer? vroeg ik hem. Ach? Kameraet, zy hy al bevende, daer is driemael zo veel, als drie menschen, die stout genoeg zyn om'er af t'eten, op konnen krygen; wat sult gy met so veel spys uitrechten? Breng nu eens hernam ik, so veel brood, als'er tot dese geregten van noden is, mitsgaders drie stoopen wyn en een schotel met confituren, en wacht u wel van myn Heer of Mejuffer, door eenige verschyning te verschricken; maer ik begeer, dat | |
[pagina 100]
| |
alles 't geen ik ge-eischt heb, daer in dat grote Schaprey gevonden sal worden. Gy kund het maer doen openen, myn Heer, zeide ik, en gy sult sien, hoe stiptelyk ik gehoorsaemd word; want alles wat ik begeerd heb, is'ernu al. De Vrouw, die wel sag dat zy ontdekt was, en dat het te vergeefs zoude wesen, indien zy sich tegen d'opening van de Spyskamer stelde, gebood haer meit te gaen sien of ik de waarheyd had gesproken; maer dese de vervaerde makende, was daer gantsch niet toe te bewegen. Ik ging dan zelfs heen, en de kost daer warmuitgehaalt hebbende, settede ik die schotel voor schotel op de tafel. Ik geloof niet, dat Acteon verbaesder is geweest, doen hy de horens op zyn kop voelde, als desen goeden bloed was over de spys te sien van den geen, die daer gekomen was om hem de horens te planten, zo hy ze hem niet alreeds voorheen geplant had. Zyn Vrouw toonde sig niet minder verbaesd; en de Meyd speelde haer rol seer meesterlyk. Kort om, het geestigste Kluchtspel des werelds zou hier niet by konnen halen. Doen dese verbaastheid een weinigie gemindert scheen te zyn, verzogt ik hen, dat zy sig aen de tafel zouden vervoegen, waer toe zy sig eindelyk na lang bidden liet bewegen; maer den Hofpes dorst van een spys dien hy geloofde uitzo een vreemde plaets te komen, gantschelyk niet proeven; hoe wel | |
[pagina 101]
| |
ik hem versekerde datse goed was, De Juffer hield'er sig nog wel so vies af. Ondertusschen plante ik 't mes in de kapoen, dien ik van een seer goede smaek vond, en vervolgens deselve ontleed hebbende, deelde ik hen jeder een goed stuk mede, niet ophoudende van hen tot eten aen te manen, voor den Meester van den huyse; die mogelyk door dese daed voor een stout man gehouden wilde worden, daer een klein brokje af proefde Maer doen hy bevont dat de spys goed was, dwong hy by na zyn vrouw daer af t'eten; want dese hoewelse niet anders begeerde, moest sig egter om te meer schyns aen de saek te geven, wat laten bidden. Zeker zey den Hospes, doen wy de Kapoen na binnen hadden hesonden, ik moet bekennen dat men also goede kocken in de hel als hier op de wereld heeft, ik wil me laten hangen zo myn vrou die kost verbeteren zou. Wat dunkt'er u af myn Engel? vroeg hy haer. De spys is uitstekend goed hartje, gaf zy hem ten antwoord, en ik sou 't me niet durven vermeten de selve te verbeteren; maer evenwel eet ik'er met eenige schroom af, aangesien de plaetse daerse van daen is gekomen. De wyn wierd van gelyken gepresen, en in der daad se was seer goed, gelyk ook de confituren; invoegen dat myn bloetbeuling bekende in lang geen beter goede cier gemaekt te hebben. | |
[pagina 102]
| |
Als wy nu onse maaltyd gehouden hadden begon ik deernis met den armen Moesjanker te krygen, welke men op een plaets verborgen had, daer hy niet van daan kon komen, zonder door de kamer te passeeren, in dewelke wy in gloria zaten, en beducht zynde, dat hy door de man betrapt mogt worden, (hoewel myn hospita met haar spytige bek wel een weinigje aan me verdiend had) bedacht ik de volgende list. Ik geloof niet myn Heer, zey ik, dat gy te klagen hebt over dat gy niet volgens u genoegen onthaald zyt? Neen ik, in waarheid niet, gaf hy my ten antwoord, ik ben in tegendeel in lange tyd niet beter onthaald. Maar dat is nog niet genoeg, hernam ik, ik wil u den geen laten sien, die ons de kost gegeven heeft. Ach! myn vriend, doet dat dog niet, zey de Juffer, lillende van vrees dat ik den handel ontdecken zoude, 't welk bespeurende, zeide ik haar, dat zy niet beducht behoefde te zyn, also Ik te bescheyden was om't vrouwelik geslagt enige ongeneugte te veroorsaken. Middelerwyl vond den man dit werk ook niet goed, niet meer als zyn vrouw, maar zy hadden een vrees die seer veel verscheelde. Bekommer u zo seer niet, myn Heer, zeyde ik gy sult niets sien, 't geen u schrik kan aenjagen. doet maer alleenlyk al de deuren open setten want om te haastiger hier uit te wesen, zou hy alles in stucken bre- | |
[pagina 103]
| |
ken. De juffer nu beginnende te begrypen wat ik in den sin had, Ach Grietje, Grietje, zeide zy tegen de meid, zet dog metter haast al de duren open want ik sterf byna van angst en indien ik geweten had dat den geest hier in huis was, ik sou my wel gewacht hebben van zyn kost te proeven. Zo haast dit bevel volbracht was, waer in gy wel oordele kond, dat de meid om haar Juffer te believen, niet lui viel, stond ik van myn stoel op, en zei met een luide stem, gy die hier tegenwoordig zyt, die ons zo wel onthaeld hebt, die ons siet, en die ons hoort maak uterstont van hier door de deuren, die voor u geopend zyn, zonder iets te breken, vertoon u aen ons, niet in u eigene gedaente, want gy zoud Mejuffer van vrees doen sterven, dog wat myn Heer belangt ik geloof niet datmen die zo lichtelik verschricken... Maer, myn Heer, hernam ik in wat gedaante begeerd gy dat hy verschynen zal? In zodanig een als't u belieft, antwoorde hy haastelik, zo verlangde hy om den Geest uit zyn huis te hebben; want zedert dat hy gehoort had dat hy daar was, en dat hy door de kamer passeren zou, had hy zo geweldig gebeefd, dat hem de tanden klapperden. Vertrek dan riep ik, in de gedaente van een fatzoenlik man, op dat gy te minder vervaerlik moogt wesen. Den armen Minnaar, die zo lang in der mitten geseten, en zyn kost zon- | |
[pagina 104]
| |
der hem na binnen had sien senden, vindende een so gunstige gelegentheyt, trok de hoet in de oogen, en sloeg de mantel om zyn aangesigt, en liep so met'er haast door de kamer heen, dog hy had 't ongeluk, wanneer hy ontrent ter halve weg op de trappen was gekomen, dat hy door al te grote haestigheyt van alle de overige afrolde, sonder se eens te tellen; en 't scheelde seer weinig of hy zou myn gebod overtreden hebben; want daer ik hem gezeit had dat hy niet breken zou, liep hy gevaer van armen en beenen aen stukken te vallen. Ondertusschen was myn Hospes door 't sien van desen gevleesten Geest so seer verschrikt geworden, dat hy onbeweeglyk in zyn stoel sat, en zyns Swagers val niet meer gehoord had, als of se nooit geschied was, en zyn Vrouw om haer rol te beter te spelen, geliet sig van vrees beswymd te zyn. Men ontreeg haer dan, en wierp haer op 't bed, daer zy eyndelyk door middel van azyn, die Orietje haer quansuis onder de neus hielt, dat se weer tot zig zelven quam. Zeker, ik had genoeg te doen dat ik my geduerende alle dese guigchelaryen van lagchen onthielt; want ik had'er de grootste lust werelds toe; maer de hoop van dat hier eenig voordeel voor my te doen zou wesen, also ik my inbeelde dat de Juffer de beleeftheyt wel zoude hebben van my dese dienst te vergelden | |
[pagina 105]
| |
deed dat ik my bedwong. Ik moet ook dit zeggen, dat myn hoop myn niet bedroog, want zedert die tyd heb ik ook nooit iets van haer verzogt, 't geen my geweigert wierd, et indien ik op een plaets wat manlyker had geweest, ik zouder noch vry wat beter dagen by gehad hebben, vermits haer de liefkoosingen van een man niet qualyk aanstonden. Kort daer na quam het te gebeuren, dat'er tusschen de Prins van Condẽ en den Koning van Vrankryk, die nu zo lang met zulk een hevigheyt malkander geoorloogd hadden, een Verdrag getroffen wierd, 't welk d' oorzaek was, dat'er zeer veel benden, zo Ruiters als Voerknechten afgedankt wierden. Onder dese was ook't Regiment daar ik tot nog toe voor Ruiter had onder gelegen waer over myn mackers niet seer bedroeft waren; Want te dienen zonder betaling te krygen, als slegts een maand of twee in't jaer, dat valt niet seer gemackelyk, insonderheid als men dan op een ander manier niet aen geld weet te geraken, dat is te seggen, als men de boeren tot so ver niet weet te brengen, 't geen nu t'eenemeel onmogelyk was, want dese arme schepsels ware door den oorlog en den moetwil der krygsknegten so seer verarmt, dat | |
[pagina 106]
| |
men in't laatste jaar van myn dienst hen beter wat had dienen te brengen als wat af te halen. Niet tegenstaande dit alles begaven sig ettelyken echter in den Spaansen dienst, en geerne souden sy gesien hebben, dat ik hen daargeselschap in had gehouden; maar de hier boven by gebrachte redenen deden my een ander besluit nemen, namelik na Mastricht te trecken en te sien of myn ouders nog in't leven waren, van dewelke Ik gedurende alle die syd geen tyding gehoord had; en ondertussen had ik alle menschelikheid zo zeer niet uitgetrocken, of myn hert verlangde te sien hoe zy al voeren. Wy namen dan afscheid van malkanderen na dat wy alvorens eens heel helder op zyn Ruiters gebekerd hadden, want doen wy af gedankt wierden, hadden wy ieder driemaanden Soldy ontfangen, en een gedeelte van dit geld most door de billen gelapt zyn eer men uit een plaets vertrekken kon, daar wy so lang in besetting gelegen, en waar omtrent my so meenig een vreemden avontuur hadden gehad. Des morgens wanneer ik vertrok vereerde my de juffer, daar ik hier boven af gesproken heb, ettelyke ducatons, waar benevens zy my versocht, dat ik haar eer dog in waarde wilde houden, alzo my uit haar schande geen voordeel konde spruiten. Ik versekerde haar dat ik haar, noit reden sou geven om over | |
[pagina 107]
| |
myn onbescheidenheid klagtig te vallen; en ik heb myn woord daar in tot allen tyde to wel gehouden, dat tot, hoewel ik dese history vescheidene malen verhaalt heb niemant in de wereld immermeer geweten heeft, wie de personen geweest syn die in dese tovery belangd waren. Ik reed dan ter stad uit met een goed paard onder't gat, een karabyn aen de hals en twe brave pistolen voor de saels en na eenige dagen binnen dewelken my niets aenmerkeliks weder voer te Mastricht gekomen synde, daar ik op sodanig een manier van daan getrocken was, gelyk ik in 't begin van dit werkje verhaald heb socht ik terstond na myn Ouders, die ik noch beide in't leven en in hun selve woonplaets vond, dog ik was hen beide in dese kleding t' eenemael onbekent, want so als ik myn Moeder, die regt voor de deur met een harer gebeurinnen stond te praten, om den hals viel en kuste, greep zy my by't hair, en maakte sulk een misbaer, dat een menigte van boeren daar op toe quamen schieten. Myn Vader, die een van d'eerste, en die sig inbeelde dat ik uyt baldadigheid gelyk de Ruiters by wylen wel plegen te doen, zyn vrouw zocht te beledigen, lichte zyn arm op, en meende my een brave muilpeer te verteren, maar ik greep hem de hand, en myn hoed van het hoofd werpende, Hoe zeide ik kend gy u dochter | |
[pagina 108]
| |
niet meer; en is'er geen een trek in myn aangesigt over gebleven, die u daer van overtuigekan? Op dit woord van dogter, zag myn Moeder my met een grooter aendagt aen; en my eyndelyk kennende wordende, overweldigde haer de blydschap so seer, (want niemant van de gantsche Stad wist, of ik levende of dood was, vermits men nooit enige tydinge van my had vernomen) dat haar armen om myn hals bestierven, en zy als levenloos met haar hoofd tegen 't myne aenlag. Myn Vader quam my ook vervolgens omhelsen, gelyk ook alle de Gebueren deden; en de tyding van myn wederkomste in een oogenblik door de geheele Stad rugtbeer geworden zynde, liepen de luiden ons huys schier af; want een jeder was nieuwsgierig om my in dit gewaed te sien. Zelfs deden die van de hoogste staat my by sig ontbieden, en betuygden in 't verhaal van myn wedervaringen een zonderling vermaek te scheppen. Drie of vier dagen daar na klede ik my weer op sodanig een wys, als myn geslagt vereyste; en myn Paert, met des selfs toebehoren, aen een van myner Bloedverwanten wereerd hebbende, hielt ik myn stil in huys, en schikte my op 't versoek myner Ouders tot huisselyke saken, hoewel my dezelve so qualyk ter hand stonden, dat men het zonder lagchen naauwelyks konde aansien. Eynde des eersten Deels. |
|